Hof Amsterdam, 11-02-2021, nr. 23-002672-18
ECLI:NL:GHAMS:2021:321
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-02-2021
- Zaaknummer
23-002672-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:321, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:235
Uitspraak 11‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Hof bevestigt veroordeling van een oom voor ontuchtige handeling met zijn nichtje op wie hij een avond paste. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer consistent en overtuigend heeft verklaard over de aan de verdachte verweten ontuchtige handeling. Dat zij op andere punten niet (steeds) geheel consistent verklaart, doet naar het oordeel van het hof aan de voorgaande duidelijkheid over de essentie van haar verwijt niet af. De door de raadsman aangedragen alternatieve verklaring voor de beschuldiging door het slachtoffer wordt verworpen. Ook de alternatieve verklaring die de verdachte voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep noemde – als aanvulling op zijn verklaring in eerste aanleg – wordt als onaannemelijk en niet onderbouwd terzijde gesteld. Oplegging taakstraf met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en als bijzondere voorwaarden een locatie- en contactverbod, rekening houdend met tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002672-18
datum uitspraak: 11 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-700355-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1985,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof gebracht tot een andere beslissing dan die van de eerste rechter ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen inzake de vordering van de benadeelde partij. In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen.
Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, zodat het hof dit zal bevestigen, met dien verstande dat het hof de bewijsoverwegingen zal vervangen door de navolgende.
Bewijsoverwegingen
Het hof stelt de in het vonnis onder 3.3.2. opgenomen nadere bewijsoverwegingen terzijde en overweegt in de plaats daarvan als volgt:
De raadsman heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Hij heeft in dat verband, kort gezegd, aangevoerd dat
- -
i) de verklaringen van het slachtoffer [benadeelde] onbetrouwbaar zijn, hetgeen bevestigd wordt door de bevindingen van de deskundige dr. [naam 1] en er een mogelijke alternatieve verklaring voor haar verklaring is, en
- -
ii) de forensische bevindingen uit het NFI-rapport, het (mede) aantreffen van celmateriaal op de onderbroek van het slachtoffer, niet redengevend geacht kunnen worden voor een bewezenverklaring. Daarbij komt dat de onderbroek niet direct na het voorval op de voorgeschreven wijze is veilig gesteld, zodat niet alleen contaminatie door externe factoren mogelijk is, maar dat ook overdracht van sporen op de ene plaats van de onderbroek naar een andere plaats van de onderbroek mogelijk is geweest.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Met de rechtbank stelt het hof bij de beoordeling van zedenzaken voorop dat deze zich doorgaans kenmerken door het feit dat slechts de verdachte en het slachtoffer aanwezig waren bij de beweerdelijke seksuele handelingen en dus ook zij alleen daarover kunnen verklaren. Indien de verklaringen uiteenlopen, zoals hier het geval is, moet worden bezien of het dossier of het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten bevatten die één van beide lezingen (meer) ondersteunt.
Ad (i)
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer (tegenover zowel haar moeder als haar oma als de verbalisanten tijdens het studioverhoor) consistent en overtuigend heeft verklaard over de aan de verdachte verweten ontuchtige handeling. Zij heeft steeds verklaard en, na het uittrekken van zowel haar broek als haar onderbroek, aangewezen dat de verdachte aan haar vagina heeft gelikt. Dat zij op andere punten, bijvoorbeeld hoe de verdachte in bed is gekomen en/of hoe zij één en ander heeft waargenomen niet (steeds) geheel consistent verklaart, doet naar het oordeel van het hof aan de voorgaande duidelijkheid over de essentie van haar verwijt niet af.
Evenmin doen de door de deskundige dr. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) in zijn rapport van 16 juni 2020 gesignaleerde bijzonderheden in de wijze waarop het slachtoffer is verhoord tijdens het studioverhoor hieraan af. Het hof deelt niet zijn conclusie dat het merendeel van hetgeen het slachtoffer verklaarde mede tot stand lijkt te zijn gekomen door de gebruikte vragen en doordat er niet goed is doorgevraagd. De kern van haar verklaring: ‘oom [verdachte] heeft in mijn kruis gelikt’ komt immers van haar zelf. Ook de deskundige beschrijft dat het slachtoffer uit zichzelf vertelde dat de verdachte haar had gelikt in haar kruis (p. 14), en concludeert dat het verhaal van het slachtoffer op dat ene punt valide lijkt te zijn (p. 16) en dat de verklaring van het slachtoffer consistent lijkt voor wat betreft het likken door de verdachte (p. 15). Daarbij komt nog dat een ander onderdeel van haar verklaring – zoals het feit dat hij haar die avond heeft gevraagd of zij een luier droeg – door de verdachte wordt beaamd. Het hof ziet dan ook geen reden om die kern van het verhaal van het slachtoffer als onbetrouwbaar aan te merken, mede in het licht van hetgeen hierna onder (ii) wordt overwogen.
De raadsman heeft nog gewezen op een mogelijke alternatieve verklaring voor de verklaring van het slachtoffer, namelijk dat zij zich in een ‘halfslaap-toestand’ iets heeft ingebeeld. Dit zou zijn versterkt door het feit dat er spanningen binnen de familie ten opzichte van de verdachte zouden hebben bestaan en er in de aanwezigheid van het slachtoffer over seks zou zijn gesproken. Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, en in aanmerking genomen dat het slachtoffer wel degelijk over concrete details heeft verklaard, zoals het feit dat zij de natte tong van de verdachte heeft gevoeld.
Ad (ii)
De onderbroek die het slachtoffer de bewuste avond heeft gedragen is in beslag genomen en door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en ook is er een DNA-onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn in het kruis aan de binnenzijde van de onderbroek aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Kort gezegd komt het DNA-profiel van het daar aangetroffen celmateriaal overeen met het DNA-profiel van de verdachte (naast het celmateriaal van een vrouw, naar moet worden aangenomen: het slachtoffer), op de plek waar je dat – gezien de verklaring van het slachtoffer – zou verwachten. De bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn ten minste 10 miljoen keer waarschijnlijker als het slachtoffer en de verdachte celmateriaal hebben bijgedragen aan deze bemonstering, dan wanneer het slachtoffer en een onbekende hebben bijgedragen.
Dat het DNA van de verdachte in de onderbroek van het slachtoffer is terechtgekomen op de avond dat hij op zijn neefje en nichtje (het slachtoffer) paste, leidt het hof af uit de verklaring van de verdachte en de moeder en de vader van het slachtoffer, inhoudende dat de kinderen al waren gedoucht en schone kleren aan hadden voordat zij naar het huis van opa en oma gingen, waar de verdachte op hen zou passen en dat niet is gebleken dat de verdachte na het voorval nog contact met het slachtoffer heeft gehad voordat de onderbroek is veiliggesteld.
Het verweer van de raadsman inhoudende dat de onderbroek niet direct na het voorval op voorgeschreven wijze is veilig gesteld, zodat niet alleen contaminatie door externe factoren mogelijk is, maar dat ook overdracht van sporen op de ene plaats van de onderbroek naar een andere plaats van de onderbroek mogelijk is, wordt om die reden verworpen. Weliswaar is de onderbroek eerst na enkele dagen door de moeder van het slachtoffer in een krant verpakt en vervolgens naar de politie te Alkmaar gebracht, alwaar het in beslag is genomen, maar nu niet is gesteld of gebleken dat de verdachte ná 18 januari 2016 nog bij het slachtoffer in de buurt of in huis is geweest, en er geen enkel aanknopingspunt is voor de (impliciete) veronderstelling dat het DNA- materiaal van de verdachte daar op een ander moment terecht is gekomen, gaat het hof aan de suggestie van contaminatie door externe factoren voorbij.
Voorts acht het hof de mogelijkheid van overdracht op een andere plaats op de onderbroek verwaarloosbaar klein, juist omdat de onderbroek eerst na enkele dagen is verpakt en in beslag genomen. De deskundige [naam 2] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat overdracht na het opdrogen van lichaamsvloeistoffen zich minder snel zal voordoen.
Daarnaast is er in de bevindingen van de speekseltesten meer steun gevonden voor de hypothese dat er speeksel in de onderbroek zat, dan voor de hypothese dat de bemonstering van de onderbroek geen speeksel bevat. Dit terwijl ter terechtzitting in hoger beroep door de NFI-deskundige [naam 2] is verklaard dat uit onderzoek blijkt dat een dergelijke aanwijzing voor speeksel meestal niet in de onderbroek van een vrouw wordt aangetroffen. Over de mogelijkheid van een vals-positief resultaat, dat voornamelijk verkregen kan worden als er ontlasting in de onderbroek aanwezig is, wordt in het NFI-rapport van 6 september 2019 (p.3) door de deskundige verklaard dat in de onderbroek geen visuele aanwijzing voor de aanwezigheid van ontlasting is waargenomen.
Dat sprake is van een aanwijzing voor speeksel aan de binnenzijde van het kruis van de onderbroek, past bovendien bij de verklaring van het slachtoffer dat de verdachte haar “in haar kruis” heeft gelikt.
De combinatie van die drie zaken:
- -
de in essentie consistente verklaring van het slachtoffer dat haar oom (de verdachte) in haar kruis had gelikt,
- -
het aantreffen van DNA dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte op de plek in de onderbroek van het slachtoffer die daar gelet op de verklaring van het slachtoffer ook te verwachten zou zijn,
- -
de weging van de hypotheses met betrekking tot de aanwezigheid van speeksel in de bemonsteringen van de onderbroek van het slachtoffer,
leidt het hof tot de conclusie dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dat er bij de verdachte in het gedragskundig onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor een verstoorde seksuele ontwikkeling, afwijkende seksuele preoccupaties of andere seksuele stoornissen brengt het hof niet tot een ander oordeel, mede gelet op de ontkennende houding van de verdachte.
Alternatief scenario
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst verklaard dat hij die avond samen met het slachtoffer, dat destijds vijf jaar oud was, naar de wc in de badkamer is gegaan en haar daar heeft geholpen. Het hof begrijpt dit als een nadere invulling van de eerst ter terechtzitting in eerste aanleg genoemde omstandigheid dat de verdachte in de volgens hem zachte wintermaand januari 2016 last had van hooikoorts, waarbij werd aangegeven dat hij waarschijnlijk heeft geniest of gehoest. Nu de verdachte bij de politie en de rechter in eerste aanleg over de hooikoorts wisselend heeft verklaard en pas in hoger beroep het gezamenlijke toiletbezoek in de badkamer als nieuw detail noemt, maar op geen enkele wijze concretiseert hoe zijn DNA juist op die plek aan de binnenzijde van de onderbroek van het slachtoffer kan zijn terechtgekomen, schuift het hof dit alternatieve scenario als onaannemelijk en niet onderbouwd terzijde.
Bewijsmiddelen
Het hof vult de bewijsmiddelen voor het bewijs van het bewezenverklaarde als volgt aan.
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Ik heb de kinderen bij hun vader opgehaald en ben daarna naar het huis van mijn ouders gereden. Ongeveer een half uur na aankomst heb ik [benadeelde] naar bed gebracht. Ik heb haar gevraagd of zij de pyjama van papa wilde aanhouden of dat zij oma’s pyjama aan wilde trekken. Ze koos voor de pyjama van oma. In de kamer lagen de kleren van oma. Daar heeft ze zich omgekleed. Haar onderbroek had ze gewoon aan. U voorzitter houdt mij de verklaring van [naam 3] bij de raadsheer-commissaris voor, waaruit blijkt dat ik tegen haar heb gezegd dat de kinderen al waren gedoucht en zelf hun pyjama hadden aangedaan. Dat klopt, de kinderen hebben bij hun vader gedoucht. Na het douchen hebben zij zelf hun pyjama aangedaan.
2. Een proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] op 3 oktober 2017 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven.
Die maandag tussen 16.00 en 19.00 uur is [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) de kinderen komen halen bij me. Ze hadden allebei gedoucht voordat ze werden opgehaald. Dat doen we standaard zo. De kinderen douchen altijd na het eten, voordat ze naar bed gaan. Ze krijgen altijd een schone onderbroek aan na het douchen.
3. Een proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] op 3 oktober 2017 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven.
De kinderen hadden maandagavond bij [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1] , de vader van het slachtoffer) gedoucht en hebben daar een schone onderbroek aangetrokken. Dinsdag heeft [benadeelde] geen schone onderbroek gekregen, omdat ze na het douchen al schoon ondergoed en schone bovenkleding aan had. U vraagt mij of [verdachte] weleens in de kledingkast van de kinderen kwam. Nee, nooit. De slaapkamer van [benadeelde] is op de eerste etage. Hij kwam daar nooit. U vraagt mij of mijn kinderen met hun onderbroek onder hun pyjama slapen. Ja.
Oplegging van straffen
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof – primair – verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. Ingeval van een bewezenverklaring van het tenlastegelegde heeft de raadsman het hof – subsidiair – verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bij zijn vijfjarige nichtje, dat op dat moment bij haar opa en oma logeerde en aan zijn zorg was toevertrouwd, ontuchtige handelingen verricht. De verdachte heeft door aldus te handelen niet alleen het vertrouwen van zijn familie geschaad, maar ook het vertrouwen geschaad dat het slachtoffer in een familielid moet kunnen hebben. Daarnaast heeft hij door op deze wijze te handelen ernstig inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte tot op heden geen blijk heeft gegeven van enig schuldbesef jegens zijn nichtje, waardoor hij haar leed en dat van haar familie mogelijk had kunnen verlichten.
Van algemene bekendheid is dat slachtoffers van dit soort delicten hier nadelige psychische gevolgen van kunnen ondervinden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring, die door de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen komt naar voren dat daarvan ook in dit geval sprake is geweest. Het handelen van de verdachte heeft bij het slachtoffer tot woedeaanvallen, nachtmerries en tot negatieve gevoelens geleid, waarvoor het slachtoffer EMDR-therapie heeft ondergaan.
Ook heeft het hof acht geslagen op het met betrekking tot de persoon van de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapport, opgesteld door drs. [naam 4] , GZ-psycholoog, van 3 april 2017. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte is gediagnosticeerd met een autisme spectrumstoornis (PDD-NOS).
De conclusie daarvan luidt dat, gelet op de ontkennende houding van de verdachte, niet kan worden vastgesteld of de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van voornoemde stoornis in meer of mindere mate doorwerking heeft gehad op het plegen van het onderhavige feit.
In verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is uit door de raadsman toegezonden stukken gebleken dat de verdachte zijn baan is kwijtgeraakt, sinds 2016 onder behandeling is geweest bij de GGZ, momenteel verblijft in een zorginstelling en zicht heeft op een woning – ver bij zijn familie vandaan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2021 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen in zijn voordeel weegt.
Het hof acht, met de rechtbank en de advocaat-generaal, in beginsel voor onderhavig zedenmisdrijf een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf passend, gelet op het leed dat het slachtoffer hiermee is aangedaan. Toch zal het hof hier in dit geval niet voor kiezen. Daartoe is het volgende redengevend.
Het hof acht het in het belang van de verdachte, maar vooral in dat van de samenleving, dat de verdachte wordt behandeld voor zijn problematiek, zodat hij geen (soortgelijke) strafbare feiten meer zal plegen. Het hof gaat er van uit dat de opname in een zorginstelling waar de verdachte nu wordt begeleid en behandeld, met zicht op een stabiele woonplek daaraan zal bijdragen en acht het van belang dat deze ontwikkelingen niet worden geblokkeerd of doorkruist door een straf die zou meebrengen dat de verdachte gedetineerd raakt. Daarnaast heeft het bewezenverklaarde inmiddels meer dan vijf jaren geleden plaatsgevonden. Hoewel dat tijdsverloop deels is te wijten aan nadere onderzoeken die op verzoek van de verdediging zijn uitgevoerd, heeft ook de verdachte onder de lange procesgang geleden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat aan de verdachte nu geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd moet worden, maar acht het oplegging van de maximale taakstraf in beginsel passend en geboden. Daarnaast acht het hof, gezien de ernst van het feit, een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op zijn plaats. Het doel daarvan is met name om de verdachte te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten, maar ook wordt het wenselijk geacht om de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarden te stellen, bestaande uit een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod in de buurt van de woningen van haar beide ouders voor de duur van de proeftijd van drie jaren.
Bij de strafvervolging van de verdachte is het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Nu dat het geval is, zal het hof de in beginsel passend geachte taakstraf van 240 uren matigen tot 216 uren, bij niet-verrichten te vervangen door 108 dagen hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.550,00, bestaande uit € 2.500,00 aan immateriële schade en € 50,00 uit materiële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.550,00, bestaande uit € 1.500,00 aan immateriële schade en € 50,00 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en ter terechtzitting in hoger beroep de vordering ter zake van de immateriële schade verminderd tot een bedrag van € 1.500,00, zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De raadsman heeft het hof verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de onderbouwde stellingen met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde niet gemotiveerd zijn betwist.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.500,00 en heeft daarbij gelet op:
- -
de ingrijpende aard van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en;
- -
de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f opleggen op de hierna te noemen wijze.
De gevorderde materiële (reis)kosten zijn kennelijk gemaakt in het kader van de voegingsprocedure en kunnen om die reden niet worden aangemerkt als schade die een direct gevolg is van het strafbare feit. Dergelijke kosten als bedoeld in art. 532 van het Wetboek van Strafvordering kunnen niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 36f Wetboek van strafrecht, maar kunnen wel worden aangemerkt als proceskosten. De benadeelde partij zal voor dat gedeelte dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering en de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de (wettelijk vertegenwoordiger van) de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 44,72, nu deze tot dat bedrag zijn gespecificeerd. Deze kosten zijn door de benadeelde partij voldoende onderbouwd en aan de zijde van de verdachte niet betwist.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs in art. 1 Wet op de Identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Contactverbod
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2010.
Locatieverbod
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet zal bevinden
- binnen een straal van 1 kilometer van de woning van [getuige 2] , gelegen aan [adres 2] ;
- in de straat [adres 3] , zijnde de straat waar de woning van [getuige 1] zich bevindt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 216 (tweehonderdzestien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 108 dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 44,72 (vierenveertig euro en tweeënzeventig eurocent).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 januari 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. C.N. Dalebout en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 februari 2021.
Mrs. P.F.E. Geerlings en C.N. Dalebout zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.