Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-09-2017, nr. 200.212.362
ECLI:NL:GHARL:2017:8304
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-09-2017
- Zaaknummer
200.212.362
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:8304, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0013
Uitspraak 21‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Convenant. Rechtsingang. Geen behoeftigheid. Derdenbeding, uitleg convenant.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.362/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 429425)
beschikking van 21 september 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,verzoeker, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster]
verweerster, verder te noemen: de dochter,
advocaat: mr. J. Ran te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 21 maart 2017;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 33;
- een journaalbericht van mr. Van Weegberg van 19 juli 2017 met als bijlagen een brief van mr. Van Weegberg van dezelfde datum en productie 7;
- een journaalbericht van mr. Ran van 26 juli 2017 met producties 49 tot en met 57.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 augustus 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het huwelijk van de vader en [moeder] (verder: de moeder) zijn geboren:
- de dochter, op [geboortdatum 1] te [geboorteplaats] , en
- [kind] , op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] .
3.2
De vader en de moeder zijn in het echtscheidingsconvenant van 18 oktober 2000 (verder: het convenant), voor zover hier van belang, overeengekomen:
“5.7.1 Partijen zijn, gezamenlijk en naar rato van hun bruto jaarinkomen, aan een meerderjarig kind een studiebijdrage schuldig zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met de man met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 26-jarige leeftijd bereikt.
5.7.2
Deze bijdrage is tenminste gelijk aan het bedrag van de geïndexeerde kinderbijdrage of, indien hoger, het bedrag van de aanvullende studiebeurs als bedoeld in de Wet Studiefinanciering dan wel een deze Wet vervangende studiefinancieringsregeling.
5.7.3
Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zo nodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door de partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter. De rechtbank heeft in de hiervoor genoemde - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 februari 2017 die bijdrage bepaald op € 346,98 per maand met ingang van 1 oktober 2016, vanaf 13 februari 2017 telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
Bij beschikking van dit hof van 20 juni 2017 is het verzoek van de vader schorsing te bevelen van de werking van de in de hoofdzaak gegeven beschikking afgewezen.
4.3
De vader is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 februari 2017. De vader verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de dochter alsnog af te wijzen en te bepalen dat de ingevolge de bestreden beschikking verrichte prestaties, voor zover bestaande uit teveel betaalde alimentatie, ongedaan worden gemaakt, met veroordeling van de dochter in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hoger beroep dient er mede toe omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. Nu de vader in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld alsnog verweer te voeren tegen het verzoek van de dochter, heeft de vader geen belang bij bespreking van zijn eerste en vierde grief, inhoudende dat de vader ten onrechte geen verzoekschrift heeft ontvangen en geen verweer heeft kunnen voeren.
5.2
In de eerste plaats is aan de orde de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep. De vader stelt in zijn tweede grief dat de dochter een verkeerde rechtsingang heeft gekozen. Zij had bij dagvaarding in plaats van bij verzoekschrift nakoming dienen te vorderen van het zogeheten derdenbeding in artikel 5.7.3 van het convenant, aldus de vader. In de schorsingszaak heeft dit hof, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AF8125) beslist dat in dit geval met indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank voor de juiste rechtsingang is gekozen. Deze uitspraak van de Hoge Raad betreft echter een andere situatie, aldus de vader. De dochter betwist de stelling van de vader.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Wat er ook zij van de stelling van de vader dat de in de schorsingsbeschikking aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad een andere situatie betreft, het hof Den Haag heeft op 30 september 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5628)
bepaald dat in zaken van levensonderhoud, de kosten van studie of opleiding mede daaronder begrepen, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - waar in onderhavige zaak sprake van is - het volgen van de verzoekschriftprocedure dwingend is voorgeschreven, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten. De dochter heeft daarmee een goede rechtsingang gekozen en kan in haar verzoek worden ontvangen. De tweede grief van de man is hiermee voldoende besproken.
5.4
De dochter voert aan dat zij op grond van artikel 1:392 BW recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar studie. Zij stelt daartoe nog immer behoeftig te zijn, nu zij met haar reeds afgeronde studie niet in staat is een betaalde baan te vinden. De vader voert in zijn vierde grief onder meer aan dat de dochter haar behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft reeds een HBO studie gevolgd en afgerond en zij heeft niet aangetoond dat zij met die studie geen betaalde baan kan vinden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De wettelijke verplichting tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt op grond van art. 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Na het 21e levensjaar bestaat er op grond van art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men behoeftig is. Uitgangspunt is dat een student die 21 jaar is in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij kan tegenover zijn ouders dan geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit uitgangspunt vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4642).
5.6
Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over de middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is van behoeftigheid van de dochter in de zin van artikel 1:392 BW niet gebleken. De dochter is thans [leeftijd] jaar oud. Van haar mag dus worden verwacht dat zij, onafhankelijk van haar ouders, door arbeid voorziet in haar eigen levensonderhoud. De dochter heeft reeds een HBO-opleiding afgerond, namelijk [opleiding] . Het hof begrijpt de wens van de dochter om een (vervolg)opleiding te volgen om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het hof is echter van oordeel dat de dochter, gelet op de reeds door haar gevolgde en succesvol afgeronde opleiding, dat dit besluit op een keuze en niet op noodzaak berust. Van behoeftigheid kan daarom geen sprake zijn. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een op grond van artikel 1:392 BW bestaande verplichting van de vader om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud te betalen.
5.7
De dochter beroept zich vervolgens op het convenant in die zin dat sprake is van een derdenbeding. Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een derdenbeding als bedoeld in artikel 6:253 lid 1 BW en dat de dochter een beroep kan doen op de bepalingen 5.7.1 tot en met 5.7.3 van het convenant.
5.8
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het hierboven onder 3.2 weergegeven artikel 5.7.1 uit het convenant. De dochter stelt dat de verplichting van de vader om bij te dragen in ieder geval strekt tot haar huidige studie. De vader stelt in zijn vierde grief voorts dat hij reeds heeft bijgedragen aan de kosten van een opleiding, welke opleiding door de dochter succesvol is afgerond, en dat hij verder niet gehouden is kosten voor vervolgopleidingen te voldoen. De dochter betwist dat.
5.9
Het convenant moet worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974). De bedoeling van het bepaalde in het convenant moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen de vader en de moeder bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
5.10
Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van het convenant met zich dat, gelet op in het convenant gebruikte begrippen, partijen het zicht hebben gehad op het volgen van één opleiding. In het convenant wordt gesproken over ‘een’ beroepsopleiding. Redelijkheid en billijkheid strekken naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat, in het geval dat de dochter na een beroepsopleiding besluit verder te studeren, de ouders verplicht zijn deze kosten te blijven voldoen, ook niet als de dochter van mening is dat het volgen van de vervolgopleiding noodzakelijk is voor het verbeteren van de positie op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van een op het convenant gebaseerde aanspraak op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de dochter.
5.11
De dochter beroept zich ten slotte nog op door de vader verleende toestemming om een [opleiding 2] te volgen. De vader stelt in zijn vierde grief uitdrukkelijk dat hij deze toestemming niet heeft verleend. Het hof overweegt als volgt. Hoewel uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen blijkt dat de vader toestemming heeft gegeven voor het volgens van een [cursus] , blijkt daaruit niet dat de vader eveneens toestemming heeft gegeven voor het volgen van de opleiding [opleiding 2] Tweedegraads. Dit betekent dat ook in dit opzicht geen aanspraak bestaat van de dochter op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
5.12
Op grond van het voorgaande slaagt de vierde grief van de vader in die zin dat voor de dochter geen aanspraak bestaat op een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking meer. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
5.13
De vader verzoekt te bepalen dat de door hem teveel betaalde onderhoudsbijdrage dient te worden terugbetaald. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ter zitting is gebleken dat de vader per 1 oktober 2016 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de dochter meer heeft betaald. Gelet daarop en nu het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de dochter alsnog zal afwijzen, ziet het hof geen aanleiding om dit verzoek van de vader toe te wijzen.
5.14
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van
13 februari 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de dochter alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en C.M. Schönhagen, bijgestaan door de griffier, en is op 21 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.