Rb. Gelderland, 19-01-2016, nr. AWB - 15 , 2930
ECLI:NL:RBGEL:2016:175
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
19-01-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 2930
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:175, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 19‑01‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:1064, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Revisierente verschuldigd in verband met afkoop (lijfrente)verzekering in 2012. Geen strijd met gelijkheidsbeginsel of artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Geen rechten te ontlenen aan op handen zijnde wetgeving.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/2930
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 januari 2016
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amersfoort, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.315. Tevens is bij beschikking € 356 aan belastingrente en € 5.229 aan revisierente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2015 de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.838 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De beschikking revisierente is gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 mei 2015, ontvangen door de rechtbank op 22 mei 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Eiser is verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in 1996 een lijfrenteverzekering afgesloten bij Centraal Beheer met polisnummer [001] . Na de expiratie op 1 november 2008 heeft eiser met het vrijgekomen kapitaal een bancaire lijfrente (hierna: de verzekering) gekocht bij ABN AMRO.
2. Vóór de einddatum van de verzekering heeft eiser ABN AMRO verzocht om de verzekering in één keer uit te keren. De afkoopsom bedroeg € 26.148. Op de afkoopsom is een bedrag van € 13.598 aan loonheffing ingehouden. Over de afkoopwaarde is 20% revisierente berekend, te weten € 5.229.
Geschil
3. In geschil is of de revisierente naar het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Beoordeling van het geschil
4. Artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2012, hierna: AWR) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd, indien:
(…)
b. ingevolge artikel 3.133, (…), van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoudens voorzover artikel 3.69, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van genoemde wet met betrekking tot deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen toepassing vindt;
(…)
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…)”
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder bij het vaststellen van de bestreden beschikking de wettelijke regeling inzake revisierente juist heeft toegepast en dat verweerder de bij de berekening van de revisierente in aanmerking genomen grondslag in elk geval niet te hoog heeft vastgesteld. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van een situatie waarop de tegenbewijsregeling van artikel 30i, derde lid, van de AWR van toepassing is.
6. Eiser heeft gesteld dat hij zich gelet op financiële omstandigheden genoodzaakt zag tot afkoop en dat de schatkist per saldo mogelijk een (rente)voordeel heeft genoten door de afkoop. Om die redenen dient, al dan niet uit coulance, volgens eiser te worden afgezien van het in rekening brengen van revisierente. De rechtbank onderschrijft de stellingen van eiser niet en overweegt daartoe als volgt. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is met betrekking tot de revisierente het volgende opgemerkt:
“Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.”
7. De revisierente vormt een rentevergoeding voor het feit dat de belasting over de lijfrentepremies (en het behaalde rendement), pas op een later tijdstip verschuldigd is dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. Hiermee wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo beter af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt. Toepassing van de regeling van de revisierente is echter niet mede afhankelijk van de vraag of de schatkist als gevolg van de afkoop een (rente)voordeel geniet en evenmin van de vraag of door eiser in economische zin mogelijk geen positief rendement is behaald. De wettelijke bepalingen bieden ook niet de mogelijkheid, al dan niet uit coulance, rekening te houden met persoonlijke omstandigheden.
8. Voor zover eiser het onbillijk en onrechtvaardig acht dat de wettelijke bepaling (artikel 30i van de AWR) in zijn geval van toepassing is, wordt het beroep verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
9. Eiser heeft ook gesteld dat revisierente ook bedoeld is als boete om lichtvaardig opnemen van een pensioenvoorziening af te schrikken. Eiser beroept zich in dat kader op afwezigheid van alle schuld. Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 30i van de AWR kan revisierente evenwel niet worden aangemerkt als een boete (Kamerstukken I, 1991-1992, 21 198, 3A, p. 17). Slechts van belang is dat achteraf bezien ten onrechte premieaftrek is genoten. Eisers stelling wordt dan ook verworpen.
10. Eiser heeft verder gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen zijn geval en gevallen waarin – volgens eiser – aan zzp’ers de mogelijkheid is geboden om tot afkoop over te gaan zonder dat revisierente verschuldigd was. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk en er bovendien voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, of door schending van de meerderheidsregel. Verweerder heeft betwist dat sprake is (geweest) van gevallen waarin van revisierente is afgezien. Anders dan eiser meent kan naar het oordeel van de rechtbank uit het door eiser overgelegde krantenartikel, over het ontzien van pensioen van zzp’ers, ook niet worden afgeleid dat tot 1 januari 2015 in bepaalde gevallen is afgezien van heffing van revisierente. Met de enkele stelling van eiser en de verwijzing naar het krantenartikel heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
11. Het krantenartikel waarop eiser zicht beroept, verwijst naar wetgeving die in voorbereiding is (wetsvoorstel 34 227, Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw). Dit wetsvoorstel regelt onder andere een vrijlating van lijfrentevoorzieningen bij de vermogenstoets in de Participatiewet. Aan deze komende wet kan eiser geen rechten ontlenen voor de fiscale belastbaarheid en verschuldigdheid van revisierente in verband met de lijfrentepolis die door hem in 2012 is afgekocht.
12. De verwijzing door eiser naar de huidige ontwikkelingen over de hoogte van het forfaitaire rendement van 4% over de grondslag van sparen en beleggen, wat daar ook van zij, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, reeds omdat die ontwikkelingen niet zien op de hoogte van de revisierente.
13. Ter zitting heeft eiser ten slotte verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 november 2015, nr. AWB 15/29, ECLI:NL:RBNNE:2015:5585. De rechtbank begrijpt de verwijzing van eiser aldus dat hij zich er op beroept dat de (hoogte van de) revisierente in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol). Uit artikel 1 van het Protocol vloeit voort dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom en dat die niemand zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede alinea is neergelegd dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
14. De in dit artikel met het oog op het heffen van belasting toegelaten aantasting van het eigendomsrecht dient volgens de jurisprudentie van het EHRM een wettelijke grondslag te hebben, een legitiem doel in het algemeen belang na te streven en een redelijk en proportioneel middel te vormen om dat doel te bereiken. Er moet derhalve een behoorlijk evenwicht (fair balance) zijn tussen het algemene belang en het belang van het betreffende individu. Deze balans ontbreekt indien de maatregel in de concrete omstandigheden van het geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Daarbij dient de desbetreffende regelgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn. Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.
15. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 6. en 7. beschreven achtergrond van revisierente is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende revisierente een legitiem doel nastreeft, waarbij sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen het algemeen belang en het belang van eiseres. De regeling is naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar. Uit artikel 30i van de AWR volgt immers in welke gevallen revisierente verschuldigd is, waarbij tevens regels zijn gegeven voor wat betreft de hoogte daarvan. De rechtbank acht de verschuldigde revisierente tegen deze achtergrond niet onevenredig hoog. Het beroep van eiser op artikel 1 van het Protocol wordt gezien het voorgaande verworpen.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 januari 2016 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |