Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-01-2020, nr. 200.238.490/01
ECLI:NL:GHARL:2020:515
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
200.238.490/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:515, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:998, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2020/45
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Campingeigenaar is niet aansprakelijk voor de schade die de eigenaar van een zich op het campingterrein bevindend chalet heeft geleden doordat het chalet door derden van dat campingterrein is verwijderd. Geen sprake van tekortschieten van campingeigenaar in de nakoming van verplichtingen uit een (camping)overeenkomst, want die overeenkomst was reeds beëindigd. Ook geen sprake van tekortschieten in een zorgverplichting uit ongeschreven recht. In de omstandigheden van het geval rustte op de campingeigenaar geen verplichting om de chalet eigenaar te waarschuwen dat zijn chalet zou worden verwijderd en ook niet de verplichting om de verwijdering te beletten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.490/01
(zaaknummer rechtbank C/08/202497)
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.J. van Balen,
tegen:
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [B] , en
2. de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [geïntimeerde2] ,
vertegenwoordigd door testamentair executeur [geïntimeerde1] voornoemd,
wonende te [B] ,
geïntimeerden,tevens verweerders in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] c.s.,en afzonderlijk: [geïntimeerde1] respectievelijk de erven [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. C.W. van Weert.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest in het incident van 4 september 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord;
- het tussenarrest van 24 september 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het H12 formulier van [appellant] ontvangen door het hof op 6 december 2019, waarbij nog een productie is ingebracht;- het proces verbaal van de op 11 december 2019 gehouden comparitie, waarbij beide partijen spreeknotities hebben overgelegd;- het H-16 formulier van [appellant] met een opmerking over het proces verbaal.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier.
2. Inleiding
2.1
[geïntimeerde1] en de inmiddels overleden [geïntimeerde2] waren echtelieden. Zij dreven samen een camping. [appellant] had op die camping een chalet staan. Dat chalet is op enig moment van de camping verwijderd en onduidelijk is waar het chalet is gebleven.
Centraal in deze zaak staat de vraag of [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk zijn voor de verdwijning van het chalet en daarom aan [appellant] de schade die hij door die verdwijning heeft geleden, met name de waarde van het chalet, moeten vergoeden.
2.2
Het hof zal hierna onder 3. de feiten vaststellen, onder 4. kort weergegeven wat de uitkomst van de procedure bij de rechtbank, is geweest, onder 5. zijn oordeel over deze zaak geven en onder 6. de beslissing vermelden die daaruit volgt.
3. De vaststaande feiten
3.1
[geïntimeerde1] heeft een camping gehad op (een gedeelte van) het perceel aan de [a-straat 1] te [B] , onder de naam Camping [geïntimeerde1] . Het campingbedrijf werd uitgeoefend in de vorm van een vennootschap onder firma, met [geïntimeerde1] en haar moeder als vennoten. In de praktijk werd de camping gedreven door [geïntimeerde1] en haar echtgenoot, [geïntimeerde2] .
3.2
[appellant] heeft op de camping enkele jaren een caravan gehad. In augustus 2015 heeft hij die weggedaan en heeft hij, met instemming van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , op de camping een chalet geplaatst. [appellant] heeft later een aanbouw aan het chalet gebouwd en rondom het chalet bestrating aangelegd.
3.3
In september 2016 heeft [geïntimeerde1] aan [appellant] bericht dat hij zijn chalet voor
1 oktober 2016 verwijderd moest hebben. [appellant] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven en het chalet laten staan.
3.4
[geïntimeerde2] is [in] 2016 overleden.
Hij heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt en [geïntimeerde1] tot executeur benoemd.
3.5
Op 4 januari 2017 is het chalet van de camping verwijderd.
3.6
Op 16 januari 2017 heeft [appellant] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van zijn chalet.
3.7
Op 3 mei 2017 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerden] c.s. conservatoir beslag gelegd op (de woning op) het perceel [a-straat 1] te [B] .
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd om [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van:
- € 45.000,- vermeerderd met de wettelijke rente;
- de kosten van verplaatsing van een soortgelijke stacaravan naar een door [appellant] aan te
geven camping;
- de proceskosten inclusief beslagkosten.
4.2
[geïntimeerden] c.s. hebben [C] in vrijwaring opgeroepen. [C] is in die vrijwaring niet verschenen.
4.3
De rechtbank heeft in de hoofdzaak de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde1] afgewezen, hem niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] , en hem veroordeeld in de proceskosten.
4.4
In de vrijwaring is de vordering van [geïntimeerden] c.s. tegen [C] afgewezen, omdat in de hoofdzaak de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerden] c.s. is afgewezen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank van 4 april 2018 in de hoofdzaak wordt vernietigd, dat zijn oorspronkelijke vorderingen tegen [geïntimeerde1] en de erven [geïntimeerde2] alsnog worden toegewezen, en dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, zowel die van de procedure bij de rechtbank als die bij het hof.
5.2
[appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank 10 grieven (bezwaren) naar voren gebracht (genummerd 1 tot en met 10). Het hof zal die grieven hieronder bespreken vanaf rechtsoverweging 5.6. Daaraan voorafgaand zullen eerst nog een paar formele kwesties worden besproken.
formele kwesties
5.3
de productie van 6 december 2019 Zoals hiervoor vermeld, heeft [appellant] op 6 december 2019 nog een productie ingebracht. [geïntimeerden] c.s. hebben daartegen bezwaar gemaakt, omdat het stuk te kort voor de comparitie van 11 december 2019 is ingediend. Het hof stelt vast dat het procesreglement voorschrijft dat aanvullende stukken tenminste veertien dagen voor de datum van een comparitie moeten worden ingediend. [geïntimeerden] c.s. hebben dus gelijk als zij zeggen dat het stuk te laat was. Het hof maakt echter gebruik van de mogelijkheid om in concrete gevallen af te wijken van het procesreglement, zodat de productie wel meegenomen zal worden in de beoordeling. Het hof heeft hiervoor de volgende redenen. De productie betreft een drietal schriftelijke verklaringen van getuigen over wat zij op
3 december 2019 zouden hebben gehoord. Drie december was minder dan veertien dagen voor de comparitie, zodat de verklaringen niet tijdig ingediend konden worden. Verder hebben [geïntimeerden] c.s. tijdens de comparitie al op de verklaringen gereageerd, zodat zij niet in hun belangen worden geschaad als de verklaringen in de beoordeling worden betrokken.
5.4
de memorie van grieven [geïntimeerden] c.s. hebben betoogd dat wat [appellant] in zijn memorie van grieven naar voren heeft gebracht buiten beschouwing moet blijven, omdat [appellant] in zijn dagvaarding in hoger beroep zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank al naar voren heeft gebracht en het in strijd zou zijn met de wet als hem daarvoor nog een tweede gelegenheid wordt geboden. Dat standpunt wordt verworpen. Het hof heeft het zo begrepen, dat de bezwaren die [appellant] in zijn dagvaarding in hoger beroep heeft geuit tegen de beslissing van de rechtbank, alleen bedoeld waren om zijn incidentele vordering (om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen van de veroordeling van [appellant] in de proceskosten) te onderbouwen. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] pas voor het eerst in de hoofdzaak zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank naar voren gebracht. Van een tweede keer is daarmee geen sprake. Het hof zal de bezwaren van [appellant] tegen dat vonnis daarom beoordelen aan de hand van zijn memorie van grieven. Daartegenover zal het hof buiten beschouwing laten wat hij in zijn dagvaarding aan bezwaren tegen dat vonnis naar voren heeft gebracht.
5.5
de ontvankelijkheid van de vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] De rechtbank heeft [appellant] in zijn vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat die dagvaarding niet aan hen had moeten worden uitgebracht, maar aan [geïntimeerde1] , omdat [geïntimeerde2] in zijn testament haar tot executeur had benoemd en een executeur de erfgenamen in rechte vertegenwoordigt. Die beslissing is op zichzelf juist en het bezwaar van [appellant] daartegen (in grief 9) is ongegrond. [appellant] voert wel aan dat hij niet wist dat er een executeur was, maar hij voert niet aan dat hij (tevergeefs) heeft geprobeerd na te gaan of [geïntimeerde2] in zijn testament een executeur had benoemd, terwijl dat wel van hem had mogen worden verlangd.
Echter, in hoger beroep heeft [appellant] zijn dagvaarding tegen de erven [geïntimeerde2] alsnog uitgebracht aan [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [geïntimeerde2] . Daarmee is in hoger beroep het gebrek hersteld en worden de erven [geïntimeerde2] in deze procedure alsnog vertegenwoordigd door de executeur. Daarmee bestaat in hoger beroep geen grond meer om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] . Er bestaat ook geen grond om die niet-ontvankelijkheid wel te handhaven voor de procedure bij de rechtbank. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde1] wel al was betrokken in de procedure bij de rechtbank, namelijk voor zichzelf, en dat toen ook al inhoudelijk verweer is gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] tegen de erven [geïntimeerde2] . Er is dan geen enkel te respecteren belang gediend bij handhaving van die niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank.
Het voorgaande betekent dat het hof ook de vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] inhoudelijk zal gaan beoordelen.
inhoudelijke beoordeling
5.6
[appellant] baseert zijn vorderingen tegen [geïntimeerden] c.s. op de stelling dat [geïntimeerden] c.s. jegens hem wanprestatie hebben gepleegd dan wel onrechtmatig hebben gehandeld.
Hij heeft die stelling als volgt uitgewerkt.
5.6.1
[geïntimeerde1] heeft zelf opdracht gegeven om het chalet te verwijderen. Dat was onrechtmatig jegens [appellant] .
5.6.2
Als het niet [geïntimeerde1] was die het chalet heeft laten verwijderen, maar als dat is gebeurd in opdracht van dhr. [C] zoals [geïntimeerde1] zegt, geldt dat [geïntimeerden] c.s. tekort zijn geschoten in de zorgplicht die zij als beheerders van het campingterrein jegens [appellant] hadden op grond van de campingovereenkomst tussen partijen. Uit die zorgplicht vloeide voort dat [geïntimeerden] c.s. [appellant] hadden moeten waarschuwen nadat zij van [C] hadden gehoord dat hij van plan was om het chalet te gaan verwijderen. Volgens [geïntimeerde1] had zij dat al op
20 december 2016 gehoord. Verder hadden [geïntimeerden] c.s. maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat het chalet kon worden verwijderd en hadden zij die verwijdering tegen moeten houden. Dit tekortschieten van [geïntimeerden] c.s. levert wanprestatie op in de nakoming van hun verplichtingen uit de campingovereenkomst.
5.6.3
Als niet kan worden aangenomen dat een campingovereenkomst heeft bestaan, geldt dat [geïntimeerden] c.s. een uit het ongeschreven recht voortvloeiende zorgplicht hebben geschonden. Ook die zorgplicht hield in dat [geïntimeerden] c.s. [appellant] hadden moeten waarschuwen nadat zij van [C] hadden gehoord dat hij het chalet wilde gaan verwijderen en dat zij de verwijdering hadden moeten beletten. De schending van die zorgverplichting is jegens [appellant] onrechtmatig.
5.7
[geïntimeerden] c.s. hebben deze stellingen van [appellant] betwist. De rechtbank heeft die stellingen vervolgens verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
5.8
[appellant] komt in zijn hoger beroep op tegen de verwerping van voormelde stellingen door de rechtbank. De grieven van [appellant] hebben als doel dat het hof die stellingen opnieuw zal beoordelen (en dan wel juist zal vinden).
Het hof zal die stellingen daarom opnieuw beoordelen. De grieven zullen daarbij gezamenlijk worden behandeld
5.9
verwijdering chalet door [geïntimeerde1] (zie 5.6.1)?
i.) De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde1] zelf opdracht heeft gegeven om het chalet van [appellant] te verwijderen, niet voldoende heeft onderbouwd, tegenover de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde1] c.s. dat het chalet door [C] is weggesleept.
ii.) [appellant] heeft niet uitdrukkelijk een bezwaar tegen dat oordeel naar voren gebracht. Integendeel, [appellant] lijkt in zijn memorie van grieven de lezing van [geïntimeerde1] te aanvaarden dat [C] degene is geweest die het chalet heeft laten weghalen.
[appellant] noemt echter nog wel als mogelijkheid dat [C] daarbij in samenspanning met [geïntimeerde1] is opgetreden, mogelijk als een “katvanger”(grief 6). Verder heeft [appellant] in zijn laatste productie -de hiervoor besproken productie van 6 december 2019- nog drie schriftelijke verklaringen overgelegd van personen die verklaren dat zij op 3 december 2019 een gesprek hebben gehoord tussen [appellant] en een politieman, dhr. [D] , waarin de betreffende politieman tegen [appellant] zou hebben gezegd dat de campingeigenaar ( [geïntimeerde1] ) opdracht zou hebben gegeven om het chalet te verwijderen.Hieruit leidt het hof af dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde1] degene is geweest die het chalet heeft laten weghalen in hoger beroep (toch) wel handhaaft.
iii.) [appellant] heeft die stelling echter ook in hoger beroep nog steeds niet voldoende onderbouwd. Dat [C] zou hebben samengespannen met [geïntimeerde1] wordt op geen enkele wijze gestaafd. Alleen de omstandigheid dat [geïntimeerde1] tegen [appellant] zou hebben gezegd dat hij zijn chalet moest verwijderen, is daarvoor niet voldoende; [C] kan zeer wel een eigen belang daarbij hebben gehad, zoals [geïntimeerde1] ook gemotiveerd heeft gesteld. Voor de mogelijkheid dat [geïntimeerde1] zelf opdracht zou hebben gegeven, geldt dat de overgelegde schriftelijke verklaringen daarvoor onvoldoende steun bieden. De verklaringen zelf zijn zeer summier en hebben alleen betrekking op iets dat de getuigen zouden hebben gehoord van een politieman. Hoe en onder welke omstandigheden die mededeling zou zijn gedaan blijkt niet uit de verklaringen. Ook vermelden de verklaringen niets over hoe de politieman aan zijn kennis zou zijn gekomen. Hierbij valt op dat een verklaring van de eerder genoemde politieman zelf ontbreekt. Verder wordt opgemerkt dat [appellant] eerder heeft verklaard dat de politie hem uit privacyoverwegingen niets over de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte had willen vertellen. Waarom dan op 3 december 2019 een politieman alsnog de mededeling zou hebben gedaan waarover de getuigen verklaren, is door [appellant] verder niet toegelicht.
iv) [appellant] heeft verder geen nadere bewijslevering op dit punt aangeboden en het hof ziet ambtshalve ook geen aanleiding voor het opdragen van nadere bewijslevering.
v) De stelling dat [geïntimeerde1] zelf direct, dan wel indirect via [C] opdracht heeft gegeven tot verwijdering van het chalet wordt dus verworpen.
5.10
zorgverplichting uit (camping)overeenkomst (zie 5.6.2)?
i) Volgens [appellant] bestond tussen hem en [geïntimeerden] c.s. een (mondelinge) campingovereenkomst, omdat hij met toestemming van [geïntimeerden] c.s. gebruik maakte van een campingplaats en voor dat gebruik ook aan [geïntimeerden] c.s. betaalde.Volgens [geïntimeerde1] heeft [appellant] echter nooit iets betaald voor zijn chalet.
ii) De vraag of [appellant] na de plaatsing van zijn chalet daar nu wel of niet voor heeft betaald aan [geïntimeerden] c.s. kan in het midden blijven. Vast staat dat [geïntimeerde1] tegen [appellant] heeft gezegd dat hij zijn chalet uiterlijk 1 oktober 2016 moest hebben verwijderd. Als daarvóór sprake zou zijn geweest van een overeenkomst tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellant] die inhield dat [appellant] tegen betaling gebruik mocht maken van zijn chalet op de camping -door [appellant] een “campingovereenkomst” genoemd- , geldt dat die aanzegging moet worden opgevat als een opzegging van die overeenkomst. Niet is gebleken dat [appellant] tegen die opzegging bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft nog wel aangevoerd dat na die opzegging [geïntimeerde2] tegen hem heeft gezegd dat hij het chalet voorlopig op de camping mocht laten staan, omdat [geïntimeerde2] het chalet wellicht zou willen kopen en gaan gebruiken voor hun studerende dochter. Uit die stelling -die [geïntimeerde1] overigens heeft betwist- blijkt echter nog niet dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn gebruik van het chalet op de camping. [appellant] heeft ook bevestigd dat hij na die opzegging geen gebruik meer heeft gemaakt van zijn chalet en dat hij daarna ook niets meer heeft betaald aan [geïntimeerden] c.s.
Daaruit volgt dat als er al een overeenkomst mocht hebben bestaan tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellant] met betrekking tot het gebruik door [appellant] van zijn chalet op het campingterrein, aan die overeenkomst een einde is gekomen in oktober 2016. Dat daarvoor
een andere overeenkomst in de plaats zou zijn gekomen (bijvoorbeeld een overeenkomst tot bewaarneming) is verder niet aangevoerd en is ook niet gebleken. Van een uit een (camping)overeenkomst voortvloeiende en op [geïntimeerden] c.s. rustende zorgverplichting was daarmee in januari 2017 geen sprake (meer).
iii) Ook de stelling dat [geïntimeerden] c.s. jegens [appellant] tekort zijn geschoten in een op hen rustende zorgverplichting die voortvloeide uit een (camping)overeenkomst, wordt dus verworpen.
5.11
zorgverplichting uit ongeschreven recht (zie 5.6.3)?
i. i) Resteert de vraag of [geïntimeerde1] - [appellant] heeft [geïntimeerde2] en daarmee de erven [geïntimeerde2] in dit verband niet een concreet verwijt gemaakt- jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij een uit het ongeschreven recht voortvloeiende zorgverplichting heeft geschonden.
ii) Het hof neemt, net als [appellant] , bij die beoordeling als vertrekpunt de lezing van [geïntimeerde1] over de toedracht.Volgens [geïntimeerde1] is zij in december 2016 gebeld door een zekere [C] . Die vertelde haar dat hij de eigenaar was van het chalet. Hij zou het chalet hebben verkocht aan ene [E] [hof: iemand die ook op de camping verbleef], maar zou de overeengekomen koopprijs nimmer van die [E] hebben ontvangen. Op 20 december 2016 kwam [C] zelf langs op de camping en zei tegen [geïntimeerde1] dat hij het chalet begin januari zou komen ophalen en haar dan het bewijs zou tonen dat het chalet van hem was. Volgens [geïntimeerde1] was [geïntimeerde2] bij dit gesprek aanwezig geweest en ging zij ervan uit dat [geïntimeerde2] het wel tegen [appellant] , met wie [geïntimeerde2] intensief contact had, zou vertellen. Op 4 januari 2017, de dag na de begrafenis van [geïntimeerde2] , kwam [C] het chalet ophalen. Hij toonde [geïntimeerde1] een briefje waaruit zou moeten blijken dat het chalet van hem was. [geïntimeerde1] heeft er toen niet meer aan gedacht om te verifiëren of [appellant] wel door [geïntimeerde2] was ingelicht en heeft ook het briefje niet aandachtig gelezen. Vanwege het overlijden en de begrafenis van [geïntimeerde2] was ze niet zo zakelijk en helder als anders.
iii) [appellant] betwist dat [geïntimeerde2] bij het gesprek op 20 december aanwezig was. Volgens [appellant] had [geïntimeerde1] hem dan ook zelf behoren in te lichten over het bezoek van [C] . Verder stelt hij dat uit het door [C] beweerdelijk aan [geïntimeerde1] getoonde briefje in het geheel niet blijkt dat [C] eigenaar was van het chalet. Ook toen had [geïntimeerde1] [appellant] moeten inlichten en had zij het afvoeren van het chalet moeten verhinderen.
iv) waarschuwingsplichtVoorop staat dat op [geïntimeerde1] geen contractuele verplichting rustte om [appellant] in te lichten. Dat is hiervoor uitgelegd. Dat op [geïntimeerde1] enige wettelijke plicht rustte om [appellant] in te lichten is niet gesteld. Daarvan is evenmin gebleken. Onrechtmatig is echter niet slechts handelen of nalaten in strijd met een wettelijke of contractuele plicht, maar ook handelen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Bij de beoordeling van de vraag of op [geïntimeerde1] in dit geval een uit ongeschreven recht voortvloeiende verplichting rustte om [appellant] in te lichten, komt het aan op een weging van alle omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat in dit geval een dergelijke waarschuwingsplicht niet op [geïntimeerde1] rustte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet is aangevoerd en evenmin is gebleken dat [geïntimeerde1] beschikte over relevante juridische kennis. Gelet op wat [C] aan haar had meegedeeld kon zij denken - zoals zij gedaan heeft - dat sprake was van een zakelijk geschil tussen [C] en [E] , waarin ook [appellant] was betrokken, en dat [C] aanspraak zou kunnen hebben op het chalet. Bovendien paste de (door [C] aangekondigde) verwijdering van het chalet bij de aanzegging aan [appellant] dat dit chalet van de camping moest worden gehaald. [C] trad op 20 december 2016 ook in alle openheid op: hij nam het chalet niet onmiddellijk mee, maar kondigde alleen aan dat dit zou gaan gebeuren. Dat kon bijdragen aan de gedachte van [geïntimeerde1] dat [C] wel eens recht op het chalet zou kunnen hebben. In die situatie rustte op [geïntimeerde1] niet een (buiten contractuele) zorgplicht om zich in het kennelijke (zakelijke) conflict tussen [C] / [E] / [appellant] te mengen door contact op te nemen met [appellant] en hem in te lichten over wat [C] aan haar had verteld.
Hier doet niet aan af dat [geïntimeerde1] zelf heeft verklaard dat zij het wel nodig vond dat [appellant] werd geïnformeerd. Met die stellingname heeft [geïntimeerde1] niet erkend dat zij meende rechtens gehouden te zijn tot het inlichten van [appellant] . Het feit dat zij het zelf, subjectief, nodig vond dat [appellant] werd ingelicht betekent bovendien niet dat het ook objectief, getoetst aan de maatstaf van wat in het maatschappelijk verkeer betaamt, vereist was dat in dit geval zij [appellant] inlichtte.
Hoewel [geïntimeerde1] daarmee op 20 december 2016 niet bekend was worden de omstandigheden van het geval mede ingekleurd door het gegeven dat uit een vonnis van de kantonrechter te Assen van 3 mei 2016 (productie 2 bij incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring) blijkt dat [C] inderdaad een veroordelend vonnis had tegen [E] en dat [appellant] heeft verklaard dat hij het chalet van [E] had gekocht, maar bij [C] heeft opgehaald. Het verhaal dat [C] aan [geïntimeerde1] heeft gedaan is dus ook niet zomaar uit de lucht gegrepen.
v) plicht tot beletten
[geïntimeerde1] heeft aangevoerd dat toen [C] het chalet kwam ophalen, hij haar een handgeschreven briefje heeft overhandigd waaruit zou moeten blijken dat hij inderdaad recht had op het chalet. Het briefje is door [geïntimeerde1] in het geding gebracht (productie 2 bij conclusie van antwoord). De tekst daarvan luidt als volgt:
“Handels Onderneming [C]
Na aanleiding van beslagname van chalet 10x380
Door cafe collecht
Nemen we de calet mee op 04-01-2017
Door niet betalen na afspraak
Schuldeiser diende voor 30-12-2016
€ 20.000 te verdoen
Bij niet nakomen van afspraken nemen we de chalet in beslag
eigenaar: [C]
[b-straat 2]
[F]
Handtekening
[Handtekening]”
Volgens [appellant] had [geïntimeerde1] de afvoer van het chalet toen moeten beletten omdat uit dat briefje in geen enkel opzicht blijkt dat [appellant] recht zou hebben op het chalet. Volgens hem is de tekst volstrekt onbegrijpelijk.
Het hof deelt de opvatting van [appellant] dat uit de tekst niet blijkt van een recht van [C] op het chalet. Wel merkt het hof op dat met “cafe collecht” kennelijk wordt bedoeld Safe Incasso Collect, het incassobedrijf dat namens [C] is opgetreden in de zaak tegen [E] . Echter, dan nog blijkt uit het briefje niet van enig recht van [C] om het chalet mee te nemen. In het briefje wordt wel gesproken over een inbeslagname van het chalet, maar niet is aangevoerd en ook is niet gebleken, dat bij dat briefje enig document was bijgevoegd waaruit kan blijken dat er inderdaad op een rechtsgeldige manier beslag was gelegd op het chalet.
Echter, ook hiervoor geldt dat [geïntimeerde1] juridisch niet is onderlegd en dat niet onbegrijpelijk is dat zij zich door het briefje heeft laten “overdonderen”. In het bijzonder niet in de situatie dat zij de dag daarvoor haar man had begraven. Zeer wel voorstelbaar is dat, zoals [geïntimeerde1] heeft aangevoerd, zij op dat moment niet tot zakelijk en helder denken in staat was. Voor zover [geïntimeerde1] verweten kan worden tijdens het afvoeren van het chalet niet adequaat gehandeld te hebben, kan haar dat in die situatie niet toegerekend worden.
Daarbij komt dat het afvoeren van het chalet aansloot bij de eerdere aankondiging daarvan door [C] terwijl dat afvoeren in alle openheid geschiedde: het chalet werd niet bij nacht en ontij opgehaald, maar op klaarlichte dag nadat eerst nog allerlei werkzaamheden rondom dat chalet waren uitgevoerd om het te kunnen verwijderen. Als relevante omstandigheid is ook in dit verband aan te merken het bestaan van het vonnis van 3 mei 2016, genoemd in het slot van de vorige rechtsoverweging.
Overigens merkt het hof op dat voor zover [appellant] [geïntimeerde1] verwijt dat zij het afvoeren van het chalet niet heeft verhinderd, hij niet concreet aangeeft hoe [geïntimeerde1] dat dan had moeten verhinderen.
vi) Het hof is derhalve van oordeel dat [geïntimeerde1] in de omstandigheden van het geval ook niet heeft gehandeld in strijd met een uit het ongeschreven recht voortvloeiende zorgverplichting, althans dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen dat haar kan worden toegerekend.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat het vonnis zal worden vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] . Opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen tegen de erven [geïntimeerde2] , vertegenwoordigd door [geïntimeerde1] als executeur, afwijzen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, waaronder begrepen de kosten in het incident.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en € 5.877,- voor salaris advocaat (3 punten x tarief IV).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in de hoofdzaak, in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel te Zwolle van 4 april 2018 voor zover daarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen in de hoofdzaak jegens de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde2] . In zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellant] jegens de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde2] , daarbij vertegenwoordigd door [geïntimeerde1] als executeur, af;
bekrachtigt voor het overige het door de rechtbank in de hoofdzaak gewezen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 5.877,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. W.P.M. ter Berg en mr. W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2020.