Hof Den Haag, 31-01-2014, nr. BK-13/00677, nr. BK-13/00678
ECLI:NL:GHDHA:2014:1778
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
BK-13/00677
BK-13/00678
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1778, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑01‑2014; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2013:58
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1831
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Verwijzingszaak HR 12 juli 2013, nr. 10/00787. De in geding zijnde woning en het onderwerpelijke kantoor moeten voor de heffing van omzetbelasting worden beschouwd als aparte zelfstandige onroerende goederen. De inspecteur heeft de op de woning betrekking hebbende omzetbelasting ter zake van de verbouwingswerkzaamheden terecht nageheven.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00677 en BK-13/00678
Uitspraak van 31 januari 2014
in het geding na verwijzing tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (voorheen: Haarlem) van 9 april 2008, nrs. AWB 06/10551 en AWB 06/10553, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen.
Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 alsmede over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van respectievelijk € 83.023 en € 9.396.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Verdere loop van het geding
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij uitspraak van 14 januari 2010 heeft dat hof de uitspraken van de rechtbank bevestigd.
2.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juli 2013, nr. 10/00787, het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2.3. Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (verwijzingsarrest) uitgelaten, belanghebbende bij brieven van 16 september 2013 en 21 oktober 2013, de Inspecteur bij brieven van 1 augustus 2013 en 7 oktober 2013. Zij hebben van elkaars geschriften kunnen kennisnemen.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 januari 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Verwijzingsopdracht en na verwijzing vaststaande feiten
3.
In het verwijzingsarrest is overwogen:
”(…)
3.1.1. Belanghebbende dreef in de onderhavige periode een adviesbureau en was voor deze activiteit ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
3.1.2. Belanghebbende heeft in 2002 tezamen met haar echtgenoot een boerderij gekocht (hierna: het pand). Het pand bestond ten tijde van de koop uit een woongedeelte met daaraan verbonden een stal. Ter zake van de koop is geen omzetbelasting in rekening gebracht. Vervolgens heeft belanghebbende het pand van binnen laten verbouwen (hierna: de verbouwing). Daarbij is een gedeelte van de voormalige stal toegevoegd aan het woongedeelte (hierna: de woning) en is het resterende gedeelte verbouwd tot kantoorruimte voor belanghebbendes onderneming (hierna: het kantoor) met elk een eigen entree met voordeur en hal. Het kantoor beschikt verder over twee kamers, een toilet en een pantry, een eigen centrale verwarmingsinstallatie en meterkast alsmede eigen nutsvoorzieningen. Na de verbouwing besloeg de woning 75 percent van het totale pand en het kantoor 25 percent. De woning en het kantoor zijn na de verbouwing op 13 december 2003 in gebruik genomen.
3.1.3. Belanghebbende heeft de ter zake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
Bij de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat 75 percent van de in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden toegerekend aan de woning. Aangezien de woning uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt voor privédoeleinden heeft hij deze omzetbelasting nageheven.
3.2.1. Het Hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat de verbouwing niet ertoe heeft geleid dat daardoor twee onderdelen zijn ontstaan die bij de beoordeling van het recht op aftrek van voorbelasting afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen. Het Hof heeft zich voorts aangesloten bij het standpunt van partijen dat de prestaties die in het kader van de verbouwing jegens belanghebbende zijn verricht uitsluitend bestonden uit diensten.
3.2.2. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik dat belanghebbende maakt van de in geding zijnde verbouwingsdiensten voor andere dan bedrijfsdoeleinden, niet op de voet van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn kan worden gelijkgesteld met een onder bezwarende titel verrichte dienst.
Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat voor de omzetbelasting die betrekking heeft op de aan de woonruimte toe te rekenen verbouwingskosten evenmin op grond van (artikel 17 van) de Zesde richtlijn recht op aftrek bestaat.
3.3.
Middel 1 betoogt dat het Hof artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft geschonden door te oordelen dat de verbouwing niet kan worden aangemerkt als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed.
3.4.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).
Gelet op het hiervoor overwogene geeft het hiervoor in 3.2.2 omschreven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3.5.
Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
3.5.1.
Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
3.5.2.
Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van belanghebbende.
3.5.3.
Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.
(…)”
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft voor zover thans van belang overwogen:
”4.2. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, concludeert de rechtbank dat het kantoor en de woning twee zelfstandige, los van elkaar bruikbare goederen zijn. [Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat de toegangsdeur tot het kantoor niet of nauwelijks wordt gebruikt door haar zakelijke gasten en dat deze gasten hoofdzakelijk via de hoofdingang van het pand binnenkomen waarbij zij gebruik maken van de garderobe in de woning. Desgevraagd geeft [belanghebbende] als reden hiervoor het feit dat de hoofdingang eerder door de bezoeker wordt bereikt. Daarbij komt dal de toegangsdeur tot het kantoor kleiner is, omdat het een voormalige staldeur betreft, waarvan de oorspronkelijke afmetingen niet mochten worden gewijzigd. Deze afmetingen zijn echter zodanig dat iemand met een normaal postuur gewoon naar binnen kan gaan. Een lang persoon zal iets moeten bukken. Dit gestelde doet er naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan af dat zowel de woning als het kantoor beschikken over alle faciliteiten die het normale gebruik overeenkomstig hun bestemming mogelijk maken. Zij zijn niet op een wijze met elkaar verbonden die het aparte gebruik van beide of één der delen onmogelijk maakt of ertoe leidt dat het ene deel ondergeschikt is aan het andere deel. De keuze van [belanghebbende] om haar zakelijke gasten toegang te verschaffen via de hoofdingang van het pand. maakt dit niet anders nu deze keuze niet is gebaseerd op de objectieve kenmerken en eigenschappen van het kantoor, maar op subjectieve en persoonlijke overwegingen.
4.3. Hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld over de omvang van het zakelijke gebruik van de woning kan er niet toe leiden dat de omzetbelasting kan worden afgetrokken. die aan [belanghebbende] voor de verbouwing van de woning in rekening is gebracht. Het zakelijke gebruik is zowel absoluut als relatief verwaarloosbaar ten opzichte van het gebruik van de woning voor andere dan zakelijke doe inden, zodat [belanghebbende] geen recht heeft op aftrek van het geheel dan wel van een gedeelte van de omzetbelasting die ter zake van de aan de woning verrichte diensten aan haar in rekening is gebracht.
4.4. [De Inspecteur] heeft de omzetbelasting. die [belanghebbende] ter zake van de verbouwing van de woning in aftrek heeft gebracht, terecht nageheven. De hoogte van de nageheven bedragen is niet in geschil, zodat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.”
Geschil in hoger beroep na verwijzing en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, hetgeen belanghebbende betwist en de Inspecteur verdedigt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
6.1. Het Hof acht juist de met voldoende feiten onderbouwde stelling van de Inspecteur, dat de in geding zijnde woning en het onderwerpelijke kantoor voor de heffing van omzetbelasting moeten worden beschouwd als aparte zelfstandige onroerende goederen.
6.2. Naar de Inspecteur - laatstelijk in zijn pleitnota - voldoende aannemelijk heeft gesteld, wordt de woning door belanghebbende niet gebruikt in haar hoedanigheid van ondernemer. Dit betekent, dat de - cijfermatig niet tussen partijen in geding zijnde - op de woning betrekking hebbende omzetbelasting ter zake van de verbouwingswerkzaamheden niet voor aftrek in aanmerking komt. Nu belanghebbende deze belasting in aftrek heeft gebracht, heeft de Inspecteur deze terecht nageheven.
6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 31 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.