HR, 12-08-2011, nr. 10/03624, nr. 10/05582
BR4871, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2011
- Magistraten
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp
- Zaaknummer
10/03624
10/05582
- LJN
BR4871
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR4871, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0324, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0324, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2011/39.4 met annotatie van Redactie
V-N 2011/62.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/1881 met annotatie van Prof. dr. A.O. Lubbers
Uitspraak 12‑08‑2011
Inhoudsindicatie
KB-lux.
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp
Partij(en)
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2010, nr. P10/00292, en van 25 november 2010, nr. 10/00827, betreffende navorderingaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting. Van deze verhogingen heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen geen kwijtschelding verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij genomen beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft bij tussenuitspraak van 1 april 2010 (nr. P04/03617) de Inspecteur opgedragen de vermogens te berekenen met inachtneming van hetgeen het Hof in die tussenuitspraak heeft geoordeeld. Bij de bestreden uitspraken heeft het Hof vervolgens de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. Deze uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. Deze beroepschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het beroep tegen de uitspraak van het Hof van 1 juli 2010 een conclusie van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1.
's Hofs uitspraken geven wat betreft de beoordeling van de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, V-N 2011/20.4 (hierna: het arrest van 15 april 2011).
4.2.
's Hofs uitspraken kunnen niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.3.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
- (i)
in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
- (ii)
(voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
4.4.
Nu de beroepen in cassatie leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraken, moeten ze gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 222, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.W. van den Berge als voorzitter,en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.
Beroepschrift 12‑08‑2011
Edelhoogachtbare dames en neren,
Namens belanghebbende, [X] stellen wij beroep in cassatie in tegen in hoofde genoemde uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (bijlage 1). Een volmacht is niet bijgevoegd, ondergetekenden zijn advocaat.
1. Verzoek voeging
Door Gerechtshof Amsterdam is op 1 juli 2010 uitspraak gedaan in de zaak met kenmerk P 10/00292. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld bij uw Raad. Dat cassatieberoep is geregistreerd onder nummer F 10/01757. Voornoemde Hofprocedure zag op de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1991 tot en met 2000 van belanghebbende. Omdat het Hof in zijn uitspraak van 1 juli 2010 verzuimd heeft het vermogen over 1991 vast te stellen, heeft het op 25 november 2010 alsnog uitspraak gedaan voor zover het de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991. Gelet op de directe samenhang tussen het thans ingestelde cassatieberoep en het voornoemde eerder ingestelde cassatieberoep, verzoeken wij uw Raad om proceseconomische redenen deze beide zaken gezamenlijk te behandelen en/of te voegen.
2. Cassatiemiddel
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het acht slaan op de door belanghebbende nieuw aangevoerde grieven betreffende de vast te stellen vermogens van belanghebbende in strijd is met de goede procesorde.
3. Toelichting cassatiemiddel
Het Hof overweegt onder 5.3. van de bestreden uitspraak:
‘Onder 5.6.3. van de Uitspraak heeft het Hof de uitgangspunten verwoord ter nadere berekening van de vast te stellen vermogens en vermeld dat belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de goede procesorde om alsnog rekening te houden met nieuw aangevoerde grieven die een nader feitenonderzoek zouden vergen met betrekking tot de omvang van het vermogen en het al dan niet toerekenen van de tegoeden aan belanghebbende en deze feiten en omstandigheden voor de Uitspraak al bekend waren (zie onderdeel 3.3., derde volzin, van de Uitspraak).’
Het Hof is van oordeel dat het acht slaan op de door belanghebbende aangevoerde grieven in strijd zou zijn met de goede procesorde, omdat dit een nader feitenonderzoek zou vergen. Dit oordeel is in strijd met het recht en onvoldoende gemotiveerd.
In de eerste plaats miskent het Hof met dit oordeel dat het belanghebbende blijkens vaste jurisprudentie van uw Raad in beginsel vrij staat tot en met de mondelinge behandeling zijn standpunt te wijzigen en nieuwe grieven aan te voeren. In de uitspraak van 1 april 2010 heeft het Hof gelet op overweging 7.2. iedere beslissing ten aanzien van de vermogensbelasting aangehouden en was het onderzoek ten aanzien van de vermogensbelasting derhalve nog niet gesloten. Het onderzoek is pas gesloten aan het eind van de zitting van het Hof van 4 juni 2010. Als uitgangspunt heeft daarom te gelden dat belanghebbende nieuwe graven kon aanvoeren tot en met de zitting van 4 juni 2010. Het enkele feit dat belanghebbende de grieven eerder had kunnen aanvoeren, is blijkens vaste jurisprudentie geen reden om een schending van de goede procesorde aan te nemen.
Ten tweede miskent het Hof dat het in zijn uitspraak een afweging had moeten maken tussen het algemeen belang van een doelmatige procesgang en de belangen van procespartijen. Het moeten houden van een nader feitenonderzoek is primair een belang van het Hof zelf.
Het Hof heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over de vraag in hoeverre het nadere feitenonderzoek een doelmatige procesgang zou schaden, noch heeft het zich uitgelaten over in hoeverre de inspecteur geschaad zou zijn in zijn procesbelang indien het Hof acht zou slaan op de grieven van belanghebbende. Aldus is het oordeel van het Hof niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
Ten derde miskent het Hof dat hetgeen belanghebbende nader heeft aangevoerd met betrekking tot de berekeningen van de inspecteur, binnen de kaders van de door het Hof aan de inspecteur verstrekte opdracht valt. De grieven van belanghebbende zien op een tweetal zaken:
- a.
het door de inspecteur in aanmerking nemen van binnenlands vermogen;
- b.
het door de inspecteur voor honderd procent bij belanghebbende in aanmerking nemen van de vermeende saldi van de rekeningen bij Kredietbank Luxemburg, hoewel belanghebbende ongehuwd was.
Ad a. binnenlands vermogen
Belanghebbende heeft er zitting van het Hof van 4 juni 2010 onder meer gesteld dat de inspecteur ten onrechte de op de eerste regel onder het kopje ‘vastgesteld vermogen’ genoemde bedragen op bijlage B bij de brief van de inspecteur van 4 mei 2010 in aanmerking heeft genomen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat dit het binnenlands vermogen is van belanghebbende en dat dit gesteld is op de belastingvrije sommen. Het Hof had het in aanmerking nemen van dit vermogen echter niet mogen accepteren, omdat dit in strijd is met de uitgangspunten zoals deze door het Hof zijn geformuleerd ten aanzien van de te door de inspecteur te berekenen vermogens.
In zijn tussenuitspraak van 1 april 2007, nr. P04/03617 overweegt het Hof onder 7.2.:
‘Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.3. en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen aan.’
En onder 5.6.3. van deze tussenuitspraak overweegt het Hof onder meer:
‘Voor wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 bestaan uit:
- —
de niet aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en
- —
de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.
Uit de onder 3.5 opgenomen tabel voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op die wijze de heffingsgrondslag voor de aanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met inachtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt.’
Uit deze overwegingen volgt dat de door de inspecteur vast te stellen vermogens louter dienen te bestaan uit de vermeende niet aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en de hierop betrekking hebbende belasting- en heffingsrenteschulden. Deze overwegingen laten geen andere conclusie toe dan dat de inspecteur buiten de door het Hof geformuleerde opdracht is getreden door het door de inspecteur gestelde binnenlands vermogen in aanmerking te nemen. Het acht slaan op grieven van belanghebbende dienaangaande, kan vanzelfsprekend niet in strijd worden geacht met de goede procesorde.
Dit heeft temeer te gelden nu belanghebbende geen aangifte vermogensbelasting heeft gedaan over de in geschil zijnde jaren en er geen primitieve aanslagen zijn opgelegd met vastgestelde vermogens. De navorderingsaanslagen zien evident slechts op de vermeende bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg. Ten aanzien van het binnenlandse vermogen zijn geen nieuwe feiten of kwade trouw gesteld. De inspecteur heeft zich afgezien van op de zitting van 4 juni 2010 nimmer expliciet uitgelaten over het vermeende binnenlandse vermogen. Onder deze omstandigheden kan de inspecteur er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat zijn standpunt door het Hof gevolgd wordt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geen acht geslagen op de grieven van belanghebbende betreffende het binnenlands vermogen.
Ad b. huwelijkse staat
Belanghebbende is uitgegaan van de door het Hof vastgestelde tegoeden bij Kredietbank Luxemburg en heeft zich op het standpunt gesteld dat deze saldi moesten worden gehalveerd omdat belanghebbende ongehuwd was gedurende de gehele bestreden periode. Dit strookt met de door het Hof in zijn uitspraak van 1 april 2010 geformuleerde uitgangspunten. Het Hof heeft aangenomen dat belanghebbende en zijn partner beide rekeninghouder waren bij Kredietbank Luxemburg, zo volgt uit de rechtsoverwegingen 5.0. tot en met 5.2. van de uitspraak van het Hof van 1 april 2010. Onder 3.3. overweegt het Hof dat belanghebbende samenwoont met [A], niet dat hij met haar gehuwd was. De inspecteur was bekend met het feit dat beiden ongehuwd waren, hij heeft immers de tariefgroep voor ongehuwden toegepast.
Zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk moeten de saldi bij ongehuwden voor 50% aan beiden worden toegerekend. Dit vloeit voort uit de wet en is geen feit dat in het kader van de omkering van de bewijslast overtuigend zou moeten worden aangetoond door belanghebbende. Zelfs al had belanghebbende hieromtrent niets aangevoerd, dan had het Hof deze verdeling ambtshalve moeten toepassen, gelet op artikel 8:69 lid 2 Awb.
Ter zitting van het Hof van 4 juni 2010 heeft de inspecteur blijkens het procesverbaal verklaard dat hij in tegenstelling tot wat gebruikelijk is, vergeten is om te heffen bij de partner van belanghebbende. De inspecteur heeft niet gesteld dat de grieven van belanghebbende tarief moesten worden verklaard, noch heeft anderszins geuit zich in zijn procesbelang geschaad te achten. De inspecteur heeft zich ter zitting uitgelaten over de toerekening van de saldi aan beide vermeende rekeninghouders. Onder deze omstandigheden kan de inspecteur niet geschaad worden geacht in zijn verdedigingsbelang en had het Hof acht moeten slaan op de grieven van belanghebbende.
4. Conclusie cassatiemiddel
Het Hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op de grieven van belanghebbende betreffende de door de inspecteur gemaakte berekeningen van de vermogens van belanghebbende.
5. Eindconclusies
De uitspraak van het Hof van 25 november 2010 dient te worden vernietigd. Naar het oordeel van belanghebbende kan uw Raad de zaak zelf afdoen. Indien uw Raad tot de conclusie komt dat aangenomen moet worden dat belanghebbende gedurende de bestreden jaren over rekeningen bij Kredietbank Luxemburg beschikte en geen sprake is van onredelijke schattingen, dan dient bij het vaststellen van de vermogen op de bestreden aanslag vermogensbelasting 1991 het veronderstelde saldo slechts voor de helft bij belanghebbende in aanmerking te worden genomen en dient binnenlands vermogen buiten aanmerking te blijven. Het vermogen dienen dan te worden vastgesteld op de in de pleitnotitie van belanghebbende voor de zitting van het Hof van 4 juni 2010 genoemde bedragen (in gulden en euro):
Jaar | Vermogen volgens inspecteur | Correctie vastgesteld vermogen | Correctie saldo KB-Lux | Vast te stellen vermogen | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1991 | NLG | 490.000 | NLG | 92.000 | NLG | 208.000 | NLG | 190.000 |
Jaar | Vermogen volgens inspecteur | Correctie vastgesteld vermogen | Correctie saldo KB-Lux | Vast te stellen vermogen | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1991 | EUR | 222.352 | EUR | 41.748 | EUR | 94.386 | EUR | 86.218 |
Hierop dienen vervolgens nog de belastingvrije sommen voor ongehuwden in mindering te worden gebracht.
Dit impliceert eveneens dat indien en voor zover de vastgestelde vergrijpboete door uw Raad in stand wordt gelaten, deze aanpassing behoeft.
6. Proceskostenveroordeling
Wij verzoeken uw Raad de Minister van Financiën te veroordelen in het vergoeden van het griffierecht en de kosten van het hoger beroep en dit beroep in cassatie.
Omdat zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, dienen de integrale kosten van dit cassatieberoep te worden vergoed. Per brief van 21 juli 2010 hebben wij het Hof ervan in kennis gesteld dat het Hof in zijn uitspraak van 1 juli 2010 met nummer P 10/00292 ten onrechte binnenlandse vermogens in aanmerking heeft genomen en er sprake moet zijn van een kennelijke vergissing (bijlage 2). Het Hof heeft vervolgens bij schrijven van 22 juli 2010 zonder enige inhoudelijke motivering dit verzoek om een hersteluitspraak terzijde geschoven (bijlage 3).
Nadat de Minister van Financiën had geconstateerd was dat sprake was van een omissie van het Hof met betrekking tot de vermogensbelasting over 1991, hebben wij telefonisch navraag gedaan bij het Hof en uw Raad over de status hiervan. Omdat toen bleek dat noch het Hof, noch uw Raad iets bekend was hieromtrent, hebben wij met het Hof afgesproken dat wij bij het Ministerie na zouden gaan wat precies de status van een en ander was en zouden wij vervolgens het Hof hierover berichten. In verband hiermee hebben wij de Minister per brief van 19 november 2010 om opheldering verzocht (bijlage 4). Naar aanleiding hiervan heeft de Minister telefonisch contact met ons opgenomen en zijn wij met hen overeengekomen dat de inspecteur een formeel verzoek tot het doen van een hersteluitspraak ten aanzien van de vermogensbelasting 1991 bij het Hof zou indienen.
Op vrijdag 26 november 2010 is ons kantoor telefonisch benaderd door het Hof en is doorgegeven dat de uitspraak betreffende de vermogensbelasting 1991 in de daarop volgende week aan ons zou worden toegezonden (bijlage 5). Per fax van 29 november 2010 hebben wij het Hof onze brief van 21 juli 2010 nogmaals onder de aandacht gebracht en verzocht om bij de hersteluitspraak het binnenlands vermogen buiten beschouwing te laten (bijlage 6).
Bij schrijven van 2 december 2010 heeft het Hof ons laten weten geen aanleiding te zien om deze omissie te herstellen (bijlage 7). Vervolgens hebben wij het Hof op 6 december 2010 geïnformeerd dat wij de handelwijze van het Hof aangaande het doen van de uitspraak over 1991 niet conform onze afspraken achtten en hebben wij erop gewezen dat het Hof niet voorbij had mogen gaan aan onze brief van 21 juli 2010 (bijlage 8). Voor het Hof was dit echter gelet op de brief van 13 december 2010 geen reden om alsnog de binnenlandse vermogens uit de bestreden aanslagen vermogensbelasting te elimineren (bijlage 9). Op 20 december 2010 hebben wij het Hof laten weten dat het over het hoofd zien van onze brief van 21 juli 2010 geen reden kan zijn om niet aan ons verzoek betreffende het elimineren van de binnenlandse vermogens tegemoet te komen en hebben wij dit verzoek herhaald (bijlage 10). Een reactie op dit verzoek hebben wij tot op heden nog niet ontvangen van het Hof.
Uit de voornoemde correspondentie blijkt dat het Hof onpleitbaar heeft gehandeld en de goede procesorde ernstig heeft geschonden door akkoord te gaan met de berekeningen van de inspecteur waarin binnenlands vermogen is opgenomen en door nimmer inhoudelijk in te gaan op onze bezwaren dienaangaande. Vooropgesteld zij dat het ongebruikelijk is dat een procespartij verzocht wordt om een op een aanslag vast te stellen bedrag te bepalen en men zich kan afvragen of het Hof deze opdracht überhaupt wel aan de inspecteur had mogen verstrekken. Wat hier ook van zij, van het Hof mag worden verlangd dat het de inspecteur aan zijn opdracht houdt en dat acht wordt geslagen op grieven van belanghebbende betreffende de reikwijdte van de opdracht. Reeds ter zitting van het Hof van 4 juni 2010 hebben wij de kwestie van het binnenlands vermogen in onze pleitnotitie aan de orde gesteld. Hierop heeft het Hof niet ter zake doend gereageerd in zijn uitspraak van 1 juli 2010. Vervolgens heeft het Hof evenmin inhoudelijk gereageerd op ons verzoek om een hersteluitspraak van 21 juli 2010.
In het kader van de hersteluitspraak over 1991 suggereert het Hof in de brief van 2 december 2010 dat het onze brief van 21 juli 2010 voor het eerst als bijlage bij onze brief van 29 november 2010 zou hebben ontvangen, doch dat als het Hof deze brief zou hebben ontvangen vóór het doen van de uitspraak op 25 november 2010, het vast had gestaan dat het Hof ten onrechte geen afweging heeft gemaakt of het al dan niet acht had moeten slaan op de brief van 21 juli 2010. Aangezien het Hof daadwerkelijk onze brief van 21 juli 2010 voor 25 november 2010 had ontvangen, heeft het Hof dus ten onrechte voornoemde afweging niet gemaakt. Men zou dan verwachten dat het Hof alsnog deze afweging zou gaan maken. In plaats daarvan komt het Hof terug van zijn constatering dat het ten onrechte deze afweging niet heeft gemaakt en weigert het wederom om de binnenlandse vermogens te elimineren.
Uit laatstgenoemde reactie leiden wij af dat het Hof zijn eigen belang centraal stelt en laat prevaleren boven het belang van het op de juiste bedragen vaststellen van de navorderingsaanslagen vermogensbelasting. Dat achten wij onacceptabel.
Daargelaten dat wij het onbegrijpelijk vinden dat het Hof in strijd met onze afspraken ambtshalve uitspraak doet zonder ons eerst omtrent het voornemen daartoe te infomeren, vinden wij het merkwaardig dat het Hof op 26 november 2010 ons kantoor telefonisch laat weten dat het uitspraak gaat doen, terwijl de uitspraak toen al gedaan zou zijn. Voorts komt het ons vreemd voor dat het Hof op 29 november 2010 niet zou kunnen nagaan of er reeds uitspraak was gedaan. Aangezien de uitspraak pas op 2 december 2010 aan partijen is verzonden, valt niet in te zien waarom het Hof in deze uitspraak geen overwegingen heeft gewijd aan onze brief van 29 november 2010.
De hiervoor beschreven handelwijze van het Hof beschouwen wij als een zware inbreuk op de goede procesorde. Belanghebbende is hierdoor ernstig benadeeld in zijn procesbelang. Dit zijn onmiskenbaar bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht die een veroordeling van de Minister van Financiën in de integrale kosten van het beroep voor het Hof alsmede van dit beroep in cassatie rechtvaardigen. Gaarne worden wij door uw Raad in de gelegenheid gesteld deze integrale kosten nader te specificeren.