Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437.
HR, 19-03-2019, nr. 18/02615
ECLI:NL:HR:2019:382
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
18/02615
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:382, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:260
ECLI:NL:PHR:2019:260, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:382
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in auto, art. 2.C Opiumwet. Motivering strafoplegging (6 maanden gevangenisstraf), art. 359.6 Sv. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/02615
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 april 2017, nummer 21/002474-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in auto, art. 2.C Opiumwet. Motivering strafoplegging (6 maanden gevangenisstraf), art. 359.6 Sv. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 18/02615 Zitting: 29 januari 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 19 april 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27 Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 5 januari 2016 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1,030 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
5. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en heeft deze opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is aangetroffen in het bezit van een grote hoeveelheid cocaïne. In het algemeen geldt voor verdovende middelen dat zij verslavend zijn, met alle nadelige gevolgen van dien voor de gebruikers zelf en voor de samenleving als geheel. Door zijn handelwijze heeft verdachte bijgedragen aan deze nadelige gevolgen.
Blijkens een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 maart 2017 blijkt dat verdachte niet recentelijk in aanraking is geweest met politie en justitie.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is. Echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof heeft geen aanleiding gezien om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.”
6. De stellers van het middel hebben aangevoerd dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv, onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom het heeft gekozen voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof eerst overweegt dat “gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is”, terwijl het hof daar volgens de stellers van het middel vervolgens van lijkt af te wijken door te overwegen dat “echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur”.
7. Door te overwegen dat “gelet op de ernst van het feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden is” heeft het hof in zijn strafmotivering tot uitdrukking gebracht dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming wordt opgelegd en heeft het hof die sanctieoplegging verbonden met in de strafmotivering opgegeven redenen. Het hof heeft dan ook expliciet doen blijken dat het onder ogen heeft gezien dat hij een straf oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.1.De hiervoor onder 5 weergegeven strafmotivering van het hof bevat dan ook wel, hoewel summierlijk, de in art. 359, zesde lid, Sv bedoelde opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.2.
8. Het standpunt van de stellers van het middel dat het hof met zijn overweging dat “echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter zitting is gebleken, kan worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur” van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft willen afwijken, berust op een verkeerde lezing van het arrest. Ik begrijp de overwegingen van het hof – in het bijzonder bezien in de context van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden – aldus dat met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte rekening wordt gehouden in de duur van de op te leggen (onvoorwaardelijke gevangenis)straf en dus niet in de toepassing van een andere strafsoort.
9. Het eerste middel faalt.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
11. Namens de verdachte is op 25 april 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juni 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim vijf maanden is overschreden. De Hoge Raad kan deze overschrijding van de inzendtermijn niet meer compenseren door een voortvarende behandeling van de zaak. Het middel is terecht voorgesteld. Het voorgaande brengt mee dat de opgelegde straf dient te worden verminderd.
12. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
Zie voor een vergelijkbare zaak bijvoorbeeld HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2852.