Hoge Raad 17 november 1978, NJ 1979/149.
Rb. Gelderland, 24-08-2022, nr. 9748591
ECLI:NL:RBGEL:2022:5014
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
24-08-2022
- Zaaknummer
9748591
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2022:5014, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 24‑08‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0979
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0979
Uitspraak 24‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Vordering tot het uitbetalen van verlofuren. Verrekening. Onrechtmatig gelegde beslagen?
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 9748591 \ CV EXPL 22-1905 \ 42693 \ 682
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.F.A. Vreeswijk,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WAGENINGEN UNIVERSITEIT,
zetelend te Wageningen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: WU,
gemachtigde: mr. P.S. Jonker.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2022
- de akte indienen nadere producties en wijziging van eis van [eiseres] verstuurd op 30 juni 2022
- de antwoordakte van WU gedateerd 13 juli 2022- de mondelinge behandeling van 13 juli 2022, waar partijen het woord hebben gevoerd aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] was als universitair hoofddocent werkzaam voor WU. In de toen toepasselijke CAO is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 5.5 Meerjaren spaarmodel
(…)
5. Bij beëindiging van het dienstverband dient het opgespaarde verlof direct voorafgaand hieraan te worden opgenomen. Indien en voor zover dit niet mogelijk is, vindt uitbetaling plaats. Deze uitbetaling geschiedt onder de condities als vermeld in artikel 5.7 lid 2.
Artikel 5.7 De waarde van bronnen en doelen
(…)
2. De waarde van een vakantie-uur, indien er een ruil plaats vindt met een bron of doel in geld is vanaf 2009 door partijen bepaald op 0,704% van het salaris per maand bij een volledige arbeidsduur. In deze percentages zijn opgenomen de vakantie-uitkering en de structurele eindejaarsuitkering.
3. Bij doelen die in een later boekjaar worden genoten zal een vakantie-uur waardevast een vakantie-uur blijven.
2.2.
In 2011 is aan [eiseres] strafontslag verleend vanwege zeer ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is in 2013 bekrachtigd door de Centrale Raad van Beroep.
2.3.
[eiseres] en haar partner zijn strafrechtelijk vervolgd voor fraude, waarna [eiseres] een strafbeschikking heeft geaccepteerd.
2.4.
[eiseres] had nog respectievelijk 62 en 580 niet opgenomen verlof- en ADV uren openstaan op het moment dat haar dienstbetrekking eindigde.
2.5.
Bij exploot van 4 mei 2012 heeft WU [eiseres] aangezegd dat zij voor een bedrag van € 25.000,00 conservatoir beslag onder zichzelf had gelegd vanwege de vordering die [eiseres] op WU had ter zake openstaande verlofuren.
2.6.
Bij brief van 20 september 2013, ook verstuurd per e-mail, heeft de gemachtigde van WU de toenmalige gemachtigde van [eiseres] het volgende bericht:
Na ons eerder telefonisch overleg treft u m.b.t. de procedure ter zake de verlofdagen, hierbij namens cliënte, de bevestiging dat het recht van uw cliënte op uitbetaling van genoemde dagen door cliënte in beginsel niet wordt betwist, maar dat cliënte deze vooralsnog niet uitbetaalt, omdat zij zich het recht voorbehoudt om deze betaling te verrekenen met de door haar ten gevolge van het handelen van uw cliënte geleden schade.
Deze schade zal naar alle waarschijnlijkheid door de civiele rechter worden vastgesteld, dan wel in een minnelijke regeling tussen partijen worden bepaald.
2.7.
WU heeft in een procedure van [eiseres] en haar partner, althans de stichting [de stichting] , hierna [de stichting] , (waar de partner van [eiseres] voorzitter en penningsmeester van was) (hoofdelijke) betaling van een schadevergoeding gevorderd van ruim een miljoen euro. Bij tussenvonnis van 19 februari 2014 van de rechtbank Arnhem zijn [eiseres] en [de stichting] hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de schade van WU. Het Openbaar Ministerie heeft beslag gelegd op het vermogen van [de stichting] , waarna [de stichting] een schikking heeft getroffen met (onder meer) WU met akkoord van het OM. [de stichting] heeft op grond van deze regeling een bedrag van ruim € 475.000,00 aan WU betaald. De aansprakelijkheid van [eiseres] voor de door WU geleden schade is bij eindvonnis in eerste aanleg bevestigd. Na het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, waarbij [eiseres] werd veroordeeld tot betaling van ruim € 35.000,- (de schade die resteerde nadat [de stichting] ruim € 447.000,00 aan WU had betaald), is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft uiteindelijk bij arrest van 5 februari 2021 geoordeeld dat [eiseres] in plaats van ruim
€ 35.000,00 nog een bedrag van € 23.005,84 aan WU moest betalen. Thans is er (op verzoek van [eiseres] ) een herroepingsprocedure tussen partijen aanhangig.
2.8.
De toenmalige gemachtigde van [eiseres] heeft bij e-mailbericht van 4 april 2019 aan de gemachtigde van WU het volgende bericht:
Op het gevaar af de vreugde van de mij nog niet nader bekende mw. [mevrouw] te temperen, attendeer ik u op artikel 6:131 lid 1 BW. Mocht de vordering al verjaard zijn, kan deze nog steeds worden verrekend. Wilt u mijn excuses aan mw. [mevrouw] overbrengen?
Voor zover vereist breng ik door deze de verrekeningsverklaring uit. Ik zie graag een aangepaste vordering tegemoet.
2.9.
Op 6 juni 2019 heeft WU een derdenbeslag ten laste van [eiseres] geëxecuteerd onder [de Bank] en daarmee een bedrag van € 10.537,59 geïncasseerd.
2.10.
Op 29 mei 2019 heeft een kort geding plaatsgevonden waarin [eiseres] vorderde dat het WU werd verboden om de executie van het eigenbeslag voort te zetten en dat WU bij de executie eerst tot verrekening zou overgaan voordat zij aanspraak zou maken op meer. Bij vonnis van 12 juni 2019 is de vordering van [eiseres] afgewezen.
2.11.
De gemachtigde van WU heeft [eiseres] bij e-mailbericht van 25 juni 2021 onder meer het volgende bericht:
Primair stel ik mij namens WU op het standpunt dat u geen vordering (meer) hebt, subsidiair, indien geen sprake zou zijn van verjaring, bedraagt deze € 26.790,66 bruto.
U hebt vanwege het recht van verrekening geen recht op rente en/of wettelijke verhoging.
De vordering van WU op u bedraagt € 14.518,58.
2.12.
Bij brief van 15 oktober 2021 heeft de gemachtigde van [eiseres] de gemachtigde van WU bericht dat de vordering van WU van € 23.005,84 (vermeerderd met wettelijke rente) in april 2019 door verrekening teniet is gegaan. Voor zover dat niet het geval zou zijn, heeft hij gesommeerd om het eigenbeslag af te wikkelen door alsnog te verrekenen. In beide gevallen heeft [eiseres] nog een vordering op WU van € 28.836,59 plus schade en rente, welk bedrag aan [eiseres] betaald dient te worden. Tot slot is vermeld dat de brief als een stuitingshandeling diende te worden beschouwd voor de vordering die [eiseres] op WU heeft ter zake de (beëindigde) arbeidsrelatie en/of verlofdagen.
2.13.
Op 24 januari 2022 heeft de gemachtigde van WU, nadat [eiseres] een datum voor het voeren van een kort geding procedure had aangevraagd waarin opheffing van het eigenbeslag en betaling van een bedrag van € 25.000,00 zou worden gevorderd, aangegeven dat er vanwege de verrekening geen vordering meer bestaat en daarmee dus ook het beslag vervallen zou zijn en dat – mocht [eiseres] nog wel een vordering hebben op WU – WU het beslag als opgeheven beschouwt. De kort geding dagvaarding is uiteindelijk niet betekend.
2.14.
Op 11 april 2022 heeft [eiseres] ten laste van WU executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [de Bank] voor onbetaald gebleven proceskosten (ten bedrage van € 7.789,31).
2.15.
WU heeft op 13 april 2022 ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag onder de derdengeldstichting van de gemachtigde van [eiseres] laten leggen voor het bedrag dat bij arrest van 5 februari 2021 door de Hoge Raad is toegewezen vermeerderd met kosten (in totaal ruim € 28.000,00 waarop een bedrag van ruim € 10.000,00 in mindering kan strekken).
2.16.
In april 2022 zijn partijen overeengekomen dat [eiseres] een bedrag van
€ 17.803,49 overmaakt op de derdengeldrekening van de gemachtigde van WU en dat dit bedrag op die rekening blijft staan totdat in de onderhavige procedure is beslist. In de tussentijd worden door partijen geen executiemaatregelen genomen.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – na een wijziging van eis – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat op 4 april 2019 door het uitbrengen van de verrekeningsverklaring door [eiseres] de vordering van WU geheel teniet is gegaan en WU niets meer van [eiseres] te vorderen heeft;
II. WU veroordeelt een bedrag van € 5.582,01 te betalen betreffende de resterende verlofdagen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 april 2019, althans 15 oktober 2021, althans de dag van dagvaarding;
III. WU veroordeelt een bedrag van € 13.395,33 te betalen betreffende de wettelijke verhoging, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 augustus 2011, althans 15 oktober 2021, althans de dag van dagvaarding;
IV. WU veroordeelt een bedrag van € 10.537,59 te betalen betreffende het onrechtmatig geinde [de Bank] saldo, te vermeerderen met € 100,00 en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 juni 2019, althans 15 oktober 2021, althans de dag van dagvaarding;
V. WU veroordeelt een bedrag van € 11.420,75 te betalen betreffende de schade als gevolg van onrechtmatig (eigen)beslag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 april 2019, althans 6 juni 2019, althans de dag van dagvaarding;
VI. WU veroordeelt een bedrag van € 1.289,47 te betalen betreffende de schade als gevolg van het nieuwe onrechtmatige beslag op 13 april 2022, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 april 2019;
VII. WU veroordeelt te betalen een bedrag van € 1.433,07 betreffende de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
VIII. WU veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiseres] voert daartoe aan dat zij op grond van haar dienstverband en de toepasselijke CAO een vordering van € 26.790,66 (580 ADV uren en 62 verlofuren x
uurloon van € 41,73), vermeerderd met wettelijke rente, zijnde in totaal € 32.670,50 (per datum verrekening van 4 april 2019) op WU heeft. Daarop dient de vordering van WU van
€ 27.088,49 (€ 23.005,84 met wettelijke rente per 4 april 2019) in mindering te worden gebracht, zodat een bedrag van € 5.582,01 resteert.
Nu de hoofdsom van € 26.790,66 niet direct aan het einde van het dienstverband door WU is uitbetaald, is de wettelijke verhoging van € 13.395,33 hierover verschuldigd.
Voorts heeft WU op 6 juni 2019 ten onrechte een bedrag van € 10.537,59 geëxecuteerd onder [de Bank] , nu de vordering van WU met de verrekeningsverklaring in 2019 teniet was gegaan.
Het beslag dat in 2013 is gelegd, is later onrechtmatig gebleken, omdat de vordering van WU lager was en er een verrekeningsverklaring was uitgebracht. De kosten van het gevoerde executie kort geding in mei 2019 dienen dan ook voor WU te komen. Het gaat om deurwaarderskosten, de proceskostenveroordeling en het honorarium van de gemachtigde van [eiseres] , in totaal begroot op € 11.420,75, welk honorarium deels ook ziet op de voorbereiding van het voeren van een kort geding procedure begin 2022.
Verder heeft WU op 11 april 2022 ten laste van [eiseres] voor een bedrag van € 7.789,31 executoriaal derdenbeslag onder [de Bank] gelegd voor de proceskosten en nakosten van de gevoerde schadevergoedingsprocedure bij de rechtbank en het hof. Ook dat beslag is onrechtmatig, aldus [eiseres] .
Tot slot vordert [eiseres] betaling van de buitengerechtelijke kosten, omdat zij zich heeft ingespannen en kosten heeft gemaakt om de vordering buiten rechte voldaan te krijgen.
3.3.
WU voert verweer en stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Subsidiair voert WU aan dat de vordering onjuist is berekend en dat het om een bruto bedrag gaat, alsook dat de wettelijke verhoging alleen toewijsbaar is als niet uitbetaling van een aan de werknemer toekomende vergoeding aan de werkgever is toe te rekenen, hetgeen niet het geval is. Nog daargelaten dat de wettelijke verhoging dubbel wordt gevorderd.
De verrekeningsverklaring uit 2019 van de toenmalige gemachtigde van [eiseres] was een reactie op de stelling van WU dat de vordering van [eiseres] inmiddels verjaard was en heeft geen rechtsgevolg. [eiseres] kan zich immers op grond van artikel 6:135 BW niet beroepen op verrekening, omdat haar verplichting ziet op betaling van schade die zij zelf opzettelijk heeft toegebracht.
Van een onrechtmatige executie op 6 juni 2019 was geen sprake. De vordering van [eiseres] wordt door WU betwist, terwijl de vordering van WU op [eiseres] definitief is toegewezen. [eiseres] is niet in hoger beroep gegaan van het kort geding vonnis. Overigens is nimmer eerder verzocht om het beslag op te heffen. Tot slot zijn de facturen van de gemachtigde van [eiseres] niet gespecificeerd.
WU concludeert dan ook tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Kernvraag in deze zaak is of [eiseres] vorderingen heeft op WU en zo ja wat de hoogte daarvan is.
4.2.
De verbintenis van WU om aan [eiseres] verlofuren uit te betalen is teniet gegaan door verrekening door WU in 2013. Het volgende is redengevend.
WU en [eiseres] waren in 2013 elkaars schuldeiser en schuldenaar.
De vordering van WU op [eiseres] tot betaling van schadevergoeding was in 2013 opeisbaar. Dit ondanks dat de hoogte daarvan nog niet vast stond. Op het moment dat [eiseres] in juni 2011 strafontslag kreeg, was de schade door de door haar opgezette constructie (kort gezegd inhoudende dat [eiseres] namens WU in strijd met de subsidieregels de verplichte eigen bijdrage van de bij het project betrokken boerenbedrijven aan die bedrijven terugbetaalde) immers al ontstaan/geleden. De subsidie die WU voor het project had gekregen is bij besluit van 26 mei 2011 immers teruggevorderd (en het bezwaar hiertegen is bij onherroepelijk besluit van 30 januari 2012 verworpen). Omdat [eiseres] de verbintenis voortvloeiend uit onrechtmatige daad niet terstond nakwam, verkeerde zij op grond van artikel 6:83 onder b BW in verzuim.
De vordering van [eiseres] tot betaling van verlofuren was in 2013, na het einde van de arbeidsovereenkomst, eveneens opeisbaar.
Ter zitting hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven dat zij de brief van 20 september 2013 van WU zien als een verrekeningsverklaring in de zin van artikel 6:127 lid 1 BW.
Dit alles betekent dat WU op grond van artikel 6:127 lid 2 BW in 2013 haar schuld aan [eiseres] betreffende de verlofuren heeft verrekend met de schuld van [eiseres] aan haar betreffende de subsidiefraude.
4.3.
Door verrekening gaan verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. Om te beoordelen of [eiseres] nog een vordering heeft op WU zal dus bekeken moeten worden of haar vordering op WU in 2013 hoger was dan de vordering van WU op haar.
De vordering van [eiseres] heeft betrekking op niet betaalde 642 uren (580 ADV uren en 62 vakantie uren). Er is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [eiseres] deze uren niet heeft kunnen opnemen. Voorts staat niet ter discussie dat het uurloon van [eiseres] € 41,73 bedroeg. WU heeft terecht aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 5.5 lid 5 van de toen geldende CAO uitbetaling na beëindiging van het dienstverband plaatsvindt onder de condities zoals vermeld in artikel 5.7 lid 2 CAO, dat de waarde van een vakantie uur bepaalt op 0,704% van het salaris per maand. Gesteld noch gebleken is dat dit niet zou gelden voor de ADV uren. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] 642 x 0,704 x € 41,73 = € 18.860,62 bruto bedroeg. Dat de gemachtigde van WU in een e-mail van juni 2021 aan [eiseres] een bedrag van € 26.790,66 bruto heeft genoemd, doet daar niet aan af.
De stelling van [eiseres] dat een bruto bedrag verrekend mag worden met een netto bedrag, volgt de kantonrechter niet. Dit kan niet worden afgeleid uit de door [eiseres] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad1.en [eiseres] heeft dit ook anderszins niet onderbouwd. Dit betekent dat het bruto bedrag van € 18.860,62 in het voordeel van [eiseres] berekend ongeveer € 10.000,00 netto (exclusief wettelijke rente) bedraagt. De vordering uit hoofde van verlofdagen van [eiseres] wordt niet vermeerderd met de wettelijke verhoging, nu de vertraging niet aan WU kan worden toegerekend (artikel 7:625 lid 1 BW). WU was immers door de gedragingen van [eiseres] gedupeerd voor een aanzienlijk hoger bedrag en heeft (uiteindelijk) daartoe een procedure aanhangig gemaakt waarin de hoogte van de schade is vastgesteld. Voor [eiseres] was (dus) duidelijk dat die schade op haar verhaald zou worden. Uiteindelijk is de schade in 2021 door de Hoge Raad vastgesteld op € 23.005,84, naast een bedrag van ruim € 475.000,00 dat door de [de stichting] aan WU is betaald.
4.4.
De conclusie is dat [eiseres] uit hoofde van verlofuren geen vordering meer heeft op WU. De verrekeningsverklaring van [eiseres] uit 2019 kan verder buiten beschouwing blijven aangezien deze verklaring geen werking heeft nadat al in 2013 is verrekend.
4.5.
De vorderingen onder I, II en III zijn dus niet toewijsbaar.
4.6.
De overige vorderingen veronderstellen, ten onrechte, dat de door WU gelegde beslagen onrechtmatig zijn. Als voornoemd bedrag van ongeveer € 10.000,00 (exclusief wettelijke rente) in mindering wordt gebracht op de vordering van WU op [eiseres] van ruim € 23.000,00 (exclusief wettelijke rente) resteert immers nog steeds een door [eiseres] aan WU verschuldigd bedrag van ongeveer € 13.000,00. Over dit bedrag is [eiseres] de wettelijke rente vanaf de datum van verrekening, 20 september 2013, verschuldigd.
4.7.
WU heeft in 2019 een bedrag van € 10.537,59 geïncasseerd (met het leggen van executoriaal beslag onder [de Bank] ). Dit was toegestaan, omdat er na de verrekening in 2013 nog een bedrag resteerde. Als het geïncasseerde bedrag in mindering wordt gebracht op het bedrag van € 13.000,00 plus wettelijke rente resteert nog steeds een positief saldo, in die zin dat [eiseres] een bedrag aan WU dient te betalen en niet andersom.
4.8.
Van onrechtmatig eigen beslag, waar [eiseres] de vordering tot betaling van een bedrag van € 11.420,75 aan koppelt, is evenmin sprake. Niet gebleken is dat voornoemde kosten die [eiseres] heeft gemaakt voor het voeren van het executiekort geding (opheffing beslag) in mei 2019 ten onrechte zijn gemaakt. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen immers afgewezen en er resteert nog steeds een vordering van WU op [eiseres] . Niet valt dan ook in te zien op grond waarvan WU gehouden zou zijn om voornoemd bedrag aan beweerdelijk schade, grotendeels bestaande uit de kosten voor de gemachtigde van [eiseres] , aan [eiseres] te betalen. Voorts is niet weersproken dat [eiseres] WU niet eerder had verzocht om het eigenbeslag op te heffen en dit pas heeft gedaan nadat WU de concept dagvaarding had ontvangen. Er bestaat dan ook geen reden om te oordelen dat WU schadeplichtig is.
4.9.
Voor de vordering onder VI geldt ook dat ten aanzien van dit beslag geen sprake is van onrechtmatig handelen, omdat WU nog steeds een vordering op [eiseres] heeft.
4.10.
Ook de vorderingen onder IV, V en VI zijn dus niet toewijsbaar.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Er is gezien die conclusie evenmin grond voor toewijzing van de vordering onder VII, de buitengerechtelijke incassokosten.
4.12.
Of de vorderingen al dan niet zijn verjaard, behoeft geen bespreking meer.
4.13.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van WU vastgesteld op (salaris gemachtigde 2 punten x € 498,00 =) € 996,00.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van WU tot dit vonnis vastgesteld op € 996,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑08‑2022