HR, 15-12-1993, nr. 28488
ECLI:NL:HR:1993:ZC5537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-1993
- Zaaknummer
28488
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC5537, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:29
- Wetingang
art. 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 1994/211, 4 met annotatie van Redactie
WFR 1994/35
BNB 1994/67 met annotatie van J.P. Scheltens
FED 1994/204 met annotatie van B. WESSELS
Uitspraak 15‑12‑1993
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 28.488
15 december 1993
TB
ARREST
Gewezen op het beroep in cassatie van de erven van [A] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 1991 betreffende na te melden aan [A], overleden op 8 december 1989, opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1987 tot en met 31 december 1987 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, nadat deze ambtshalve was verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 3.677,-- zonder verhoging, op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De erven van belanghebbende hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 2 februari 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal van 1987 aangifte gedaan van een te betalen bedrag aan omzetbelasting van f 4.577,-- (hierna: de schuld). Hij, dan wel zijn zoon namens hem, heeft per kas aan de Ontvanger de volgende bedragen betaald: op 10 februari 1988 f 5.225,-- op 19 februari 1988 f 734,-- en op 22 februari 1988 f 900,--. De eerste twee bedragen zijn door de Ontvanger noch geheel noch gedeeltelijk toegerekend aan de schuld, doch afgeboekt op oudere openstaande schulden.
De Inspecteur heeft aanvankelijk de naheffingsaanslag vastgesteld op f 4.577,--, doch deze ambtshalve verminderd tot f 3.677,--, nadat hem alsnog was gebleken dat de Ontvanger de betaling van 22 februari 1988 overeenkomstig de daaraan door of namens belanghebbende gegeven bestemming had toegerekend aan de schuld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende dat een gedeelte, groot f 1.843,--, van de betaling op 10 februari 1988 en de betaling van f 734,-- op 19 februari 1988 geheel betrekking hadden op de schuld, hem in dit geding niet kan baten, aangezien de vraag of de Ontvanger de betalingen op de juiste wijze heeft verwerkt, niet ter beoordeling aan de belastingrechter staat.
Dit oordeel geeft echter, zoals middel IV terecht betoogt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het geval dat belasting op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, en de inspecteur de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naheft, behoort de belastingrechter, indien de belastingplichtige erover klaagt dat de naheffingsaanslag hem niet (tot het vastgestelde bedrag) had mogen worden opgelegd omdat hij de belasting reeds (ten dele) had betaald, de vraag of deze betaling al dan niet is verricht, ten gronde te onderzoeken.
3.3. Zoals middel I terecht betoogt was belanghebbende, ook al had de Inspecteur nog geen naheffingsaanslag vastgesteld, het op de aangifte over het vierde kwartaal van 1987 vermelde bedrag aan omzetbelasting verschuldigd. De omstandigheid dat de Ontvanger het aangegeven bedrag nog niet kon invorderen doet daaraan niet af.
3.4. Middel II is eveneens gegrond. Voor het antwoord op de vraag of de belasting was betaald, was de Inspecteur niet gebonden aan het standpunt van de Ontvanger.
3.5. Ook middel III is gegrond. Het Hof heeft ten onrechte belanghebbendes stelling dat door een afspraak, gemaakt met de Ontvanger omtrent de wijze waarop de betalingen zouden worden geboekt, bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat de betalingen, op een bedrag van f 1.100,-- na, zouden worden verantwoord als betalingen op aangifte over het vierde kwartaal 1987, niet onderzocht.
3.6. Middel V behelst de klacht dat het Hof geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast, ofschoon het beroep in overweging 4.1 van het Hof gegrond werd bevonden. De klacht kan geen doel treffen. Nu blijkens ’s Hofs beslissing de uitspraak van de Inspecteur in stand bleef, was daarmee het beroep van belanghebbende in zijn geheel ongegrond bevonden. Ingevolge artikel 5, lid 7, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bestaat er in dat geval geen verplichting tot vergoeding van griffierecht.
3.7. Gelet op het hiervóór onder 3.2 tot en met 3.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag welke bedragen aan omzetbelasting belanghebbende over het vierde kwartaal 1987 reeds had betaald voordat de Inspecteur de naheffingsaanslag oplegde.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze voor de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 15 december 1993.