Hof 's-Hertogenbosch, 29-06-2018, nr. 16/03808
ECLI:NL:GHSHE:2018:2787
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
16/03808
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:2787, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 122h Waterschapswet
- Vindplaatsen
NLF 2018/1600 met annotatie van Olga Menger
NTFR 2018/1816 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Aanslag zuiveringsheffing; artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet. Woonruimten op een recreatieterrein die ter beschikking zijn gesteld aan arbeidsmigranten zijn niet langer aan te merken als voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten. Ten aanzien van 13 recreatiewoningen in particulier eigendom oordeelt het Hof dat deze op grond van het vertrouwensbeginsel eveneens buiten de aan belanghebbende opgelegde aanslag moeten blijven. Het Hof vermindert de aanslag zuiveringsheffing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03808
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2016, nummer SHE 15/2973 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van Waterschap de Dommel te Boxtel
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 de aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd naar een bedrag van [bedrag] (hierna: de aanslag), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [B] en namens de Heffingsambtenaar, [C] en [D] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Het recreatieterrein van 42 hectare waarop de aanslag betrekking heeft, omvat een campingterrein voor 87 jaarplaatsen en 11 seizoensplaatsen en verder 69 recreatiewoningen. In het onderhavige jaar zijn 41 van deze recreatiewoningen verhuurd aan een verhuurbedrijf en - via een daaraan gelieerd uitzendbureau voor arbeidsmigranten - in gebruik gegeven aan arbeidsmigranten. De verhuur aan arbeidsmigranten vindt plaats sinds 2013. De gemeente gedoogt het verblijf van de arbeidsmigranten tot 2020. 28 recreatiewoningen zijn in 2014 eigendom van particulieren.
2.2.
In de vergadering van 11 december 2013 heeft het algemeen bestuur van waterschap De Dommel de Verordening zuiveringsheffing Waterschap de Dommel (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
(…)
e. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;
(…)
Artikel 3
1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2 Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.
3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
(…)
Artikel 7
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
(…)
Artikel 10
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
(…)
Artikel 16
1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
(….)
2.3.
De voor belanghebbende geldende afvalwatercoëfficiënt is 0,023.
2.4.
Van de 28 recreatiewoningen die in 2014 eigendom van particulieren zijn, zijn er 15 in het onderhavige jaar en de jaren daarvoor, niet in de heffing bij belanghebbende betrokken. De Heffingsambtenaar heeft de eigenaren van deze 15 recreatiewoningen steeds apart een aanslag zuiveringsheffing opgelegd. De eigendom van de overige 13 recreatiewoningen is later (dan de eerdergenoemde 15) door particulieren verworven.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 21 mei 2015 bericht dat belanghebbende er vanaf het belastingjaar 2016 niet meer op mocht vertrouwen dat 15 recreatiewoningen in particuliere eigendom niet in de zuiveringsheffing worden betrokken.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Kunnen recreatiewoningen in particuliere eigendom bij belanghebbende in de onderhavige heffing worden betrokken?
- 2.
Is bij belanghebbende het in rechte te beschermen te vertrouwen gewekt dat ter zake van 13 recreatiewoningen in particuliere eigendom de onderhavige heffing achterwege zal blijven?
- 3.
Brengt de verhuur van 41 recreatiewoningen ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten mee dat deze recreatiewoningen niet langer bestemd zijn voor recreatiedoeleinden en moet op grond daarvan de onderhavige heffing achterwege blijven dan wel plaatsvinden tegen het forfaitaire tarief?
- 4.
Dient de heffing ter zake van de jaar- en seizoensplaatsen gebaseerd te worden op 99 vervuilingseenheden?
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 10.682,64. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Recreatiewoningen in particuliere eigendom
4.1.
Noch de tekst van artikel 16, lid 2 van de Verordening, noch de overige bepalingen van de Verordening of de bepalingen van de Waterschapswet maakt onderscheid tussen op een recreatieterrein gelegen woonruimten die in eigendom zijn van particulieren en woonruimten die in eigendom zijn bij de eigenaar van het recreatieterrein. Van belang is slechts of de woonruimten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Deze uitleg volgt niet alleen uit de tekst van artikel 16, lid 2, van de Verordening, maar stemt ook overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die is af te leiden uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de voorloper van het huidige artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 435, nr. 3, blz. 4-5 en Kamerstukken II 1987/88, 20 435, nr. 7, blz. 7-8). Daaruit volgt dat voor de toepassing van de in artikel 18, lid 3 neergelegde regeling (nu: artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet) de eigendomssituatie op het recreatieterrein niet relevant is. Gelet op het voorgaande kunnen woningen in particuliere eigendom in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening in de heffing worden betrokken. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord.
Vraag 2: Vertrouwensbeginsel
4.2.
Belanghebbende stelt echter dat ter zake van de recreatiewoningen in particuliere eigendom het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat heffing achterwege zou blijven. Vaststaat dat 15 van de 28 recreatiewoningen in particuliere eigendom in het onderhavige jaar, en ook in de jaren daarvóór, door de Heffingsambtenaar niet in de aan belanghebbende opgelegde aanslag zijn betrokken. De Heffingsambtenaar heeft ter zake van deze 15 recreatiewoningen het vertrouwen bij brief van 21 mei 2015 opgezegd met ingang van het jaar 2016, zodat, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, voor het onderhavige jaar (2014) deze 15 recreatiewoningen terecht niet in de aan belanghebbende opgelegde aanslag zijn betrokken. In geschil is dus uitsluitend of ook de overige 13 recreatiewoningen buiten de aanslag moeten blijven.
4.3.
. Het Hof stelt voorop dat van in rechte te beschermen vertrouwen niet alleen sprake is als de Heffingsambtenaar bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald (toezegging), maar ook als de belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Heffingsambtenaar bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald (o.m. Hoge Raad 9 januari 2004, nr. 38537, ECLI:NL:HR:2004:AO1501).
4.4.
In eerdere jaren is, zo heeft de Heffingsambtenaar ter zitting verklaard, aan de particuliere eigenaren van de 15 recreatiewoningen een forfaitaire aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd. Belanghebbende heeft hiervoor een aftrek toegepast in haar aangifte zuiveringsheffing. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de ter zake van deze 15 recreatiewoningen verschuldigde zuiveringsheffing steeds niet in de onderhavige heffing is betrokken omdat de Heffingsambtenaar van mening was dat belanghebbende voor recreatiewoningen in particuliere eigendom geen zuiveringsheffing was verschuldigd. Belanghebbende is in eerdere jaren van deze opvatting uitgegaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid mocht menen dat deze opvatting van de Heffingsambtenaar zich uitstrekte tot alle recreatiewoningen in particuliere eigendom en dus ook tot de 13 recreatiewoningen die later in particuliere eigendom zijn overgegaan. Het Hof heeft in dit verband meegewogen dat het hier bedoelde vertrouwen door de Heffingsambtenaar eerst is opgezegd voor het belastingjaar 2016 (zie onderdeel 2.5 hiervóór).
4.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel en dient de aanslag te worden verminderd met het waterverbruik van 13 recreatiewoningen in particuliere eigendom. Vraag 2 moet daarom bevestigend worden beantwoord.
Vraag 3: 41 woningen arbeidsmigranten.
4.6.
De Heffingsambtenaar stelt dat de 41 recreatiewoningen die verhuurd worden aan arbeidsmigranten zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Verordening en daarom als bedrijfsruimte moeten worden aangemerkt. Concreet houdt dit volgens de Heffingsambtenaar in dat ter zake van deze recreatiewoningen niet het forfaitaire tarief als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Verordening kan worden toegepast.
4.7.
Voor toepassing van de uitzondering van artikel 16, lid 2, van de Verordening moet cumulatief zijn voldaan aan de volgende voorwaarden:
er is sprake van woonruimten,
de woonruimten zijn bestemd voor recreatiedoeleinden,
de woonruimten bevinden zich op een terrein,
het terrein is bestemd voor verblijfsrecreatie, en
het terrein wordt als zodanig geëxploiteerd.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de 41 woningen die (middellijk) zijn verhuurd aan arbeidsmigranten woonruimten betreffen als bedoeld in artikel 1, letter e, van de Verordening. Belanghebbende stelt echter dat deze woningen niet langer bestemd zijn voor recreatiedoeleinden. Het Hof overweegt als volgt.
4.9.
In de parlementaire geschiedenis van de artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO), is het volgende vermeld:
“4. Aanslagregeling recreatiewoonruimten
(…) De omvang van het aantal woonruimten op een verblijfsrecreatieterrein is per terrein zeer verschillend. Voor de toepassing van de in het derde lid van artikel 18 van de wet neergelegde regeling is in theorie voldoende als er op zo'n terrein meer dan één woonruimte staat (anders is er immers sprake van een tweede woning). De toepassing van het derde lid wordt beëindigd indien de exploitatie definitief gestaakt wordt. Het woord «bestemd» moet in feitelijke zin verstaan worden en niet in planologische zin. (…).”
(Kamerstukken II 1987/88, 20 435, nr. 7, blz. 7-8)
Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het voor het onderhavige belastingjaar geldende artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet volgt dat met de invoering van dit artikel geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van de regeling zoals deze was opgenomen in de WVO (Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3, blz. 58).
4.10.
Het Hof is van oordeel dat voor toepassing van artikel 16, lid 2 van de Verordening en het gelijkluidende artikel 122h, lid 5, van de Waterschapswet, op grond van de letterlijke tekst van deze bepalingen in de eerste plaats beoordeeld dient te worden of de 41 woonruimten bestemd zijn voor recreatiedoeleinden. Uit de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever met ‘bestemd’ in de woorden ‘voor verblijfsrecreatie bestemd’ het oog heeft op de bestemming in feitelijke zin en niet op de bestemming in planologische zin. Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor ‘bestemd’ in ‘bestemd voor recreatiedoeleinden”. In dat geval dient de vraag beantwoord te worden of een woonruimte die wordt verhuurd ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten feitelijk bestemd is voor recreatiedoeleinden. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Een woonruimte die in het belastingjaar niet beschikbaar is voor recreatief gebruik maar uitsluitend ter beschikking staat voor huisvesting van arbeidsmigranten die in Nederland werken, is in het belastingjaar onttrokken aan recreatief gebruik en feitelijk niet bestemd voor recreatiedoeleinden. Dat klemt te meer in een geval als het onderhavige, waarin de hier bedoelde woonruimten voor een langere periode van meerdere jaren uitsluitend voor de huisvesting van arbeidsmigranten worden aangewend. Daarbij acht het Hof niet van belang dat een woonruimte als de onderhavige planologisch nog bestemd zal zijn voor recreatiedoeleinden. Gelet hierop dienen de 41 recreatiewoningen niet bij belanghebbende in de heffing te worden betrokken, maar, overeenkomstig artikel 3, lid 2, letter a, van de Verordening, bij de gebruiker van de (niet langer voor recreatieve doeleinden bestemde) woonruimte. De Verordening voorziet naar het oordeel van het Hof niet in de grondslag om, zoals belanghebbende beoogt, de 41 woonruimten tegen het forfaitaire tarief bij belanghebbende in de heffing te betrekken.
4.11.
Gelet op het voorgaande is ten onrechte waterverbruik van 41 woonruimten bestemd voor huisvesting van arbeidsmigranten in de aanslag betrokken. Het Hof is van oordeel dat de aanslag daarom verminderd moet worden met de vervuilingseenheden die behoren bij het watergebruik van deze 41 woonruimten.
Vraag 4: Heffing ter zake van de jaar- en seizoensplaatsen
4.12.
De door belanghebbende verdedigde opvatting dat de aanslag moet worden berekend uitgaande van 99 vervuilingseenheden voor de seizoens- en jaarplaatsen acht het Hof niet juist. Belanghebbende heeft immers verklaard dat - ondanks dat op grote schaal permanente bewoning voorkomt - voor dit deel van het recreatieterrein sprake is van recreatie. Daarom voldoet dit deel aan de uitzonderingsbepaling van artikel 16, lid 2, van de Verordening en is voor een berekeningswijze van de vervuilingseenheden zoals belanghebbende die voorstaat geen plaats. Vraag 4 moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
Ten aanzien van de hoogte van de aanslag
4.13.
Aangezien de Heffingsambtenaar omtrent het waterverbruik van de ten onrechte in de heffing betrokken (13 + 41 =) 54 woonruimten geen stelling heeft ingenomen en door hem evenmin inzichtelijk is gemaakt welke uitgangspunten hij heeft gehanteerd bij de correctie van de aangifte met het waterverbruik van de 15 recreatiewoningen in particuliere eigendom, zal het Hof voor het waterverbruik van de woonruimten aansluiten bij de berekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft, zoals blijkt uit haar aangifte, het waterverbruik van de 28 recreatiewoningen in particuliere eigendom gesteld op 3.125 m³. Per recreatiewoning betekent dit een gemiddeld waterverbruik van afgerond 111 m³. Het Hof zal de door de Heffingsambtenaar vastgestelde hoeveelheid ingenomen water van 15.902 m³ daarom verminderen met 5.994 m³, zijnde het watergebruik van 54 woonruimten (13 recreatiewoningen in particuliere eigendom en 41 woonruimten verhuurd aan arbeidsmigranten), tot afgerond 9.908 m³. Het aantal vervuilingseenheden bedraagt gelet hierop 227 (9.908 * 0.023). Gelet op het tarief per vervuilingseenheid van € 48,12 moet de aanslag worden verminderd tot een berekend naar een bedrag van 227 * € 48,12 =
€ 10.923,24.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Heffingsambtenaar dienen te worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot € 10.923,24.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 834 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar;
- -
vermindert de aanslag tot een bedrag van € 10.923,24; en
- -
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 834 vergoedt.
Aldus gedaan op 29 juni 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.