HR, 09-01-2004, nr. 38 537
ECLI:NL:HR:2004:AO1501
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2004
- Zaaknummer
38 537
- LJN
AO1501
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO1501, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑01‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4176
- Vindplaatsen
WFR 2004/78
Belastingadvies 2004/2.3
V-N 2004/7.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/48 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 09‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 38.537 9 januari 2004 JBH gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2002, nr. P01/01879, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.537
9 januari 2004
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2002, nr. P01/01879, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.948, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of door belanghebbende aan de stichting B betaalde bedragen ter voldoening van medische kosten en (overige) kosten van levensonderhoud van een uit Taiwan geadopteerd kind als buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 1, aanhef en letter a of b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aan te merken. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat deze uitgaven, nu die betrekking hebben op de periode voordat het kind een eigen kind of een pleegkind van belanghebbende werd, niet voor aftrek op voormelde voet in aanmerking komen.
3.2. Belanghebbende klaagt dat het Hof in zijn uitspraak geen aandacht gewijd heeft aan het beroep dat belanghebbende, bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter zitting van het Hof, gedaan heeft op het gelijkheidsbeginsel, in het kader waarvan belanghebbende gewezen heeft op de aan hem opgelegde aanslag voor het jaar 2000, waarin soortgelijke kosten met betrekking tot een tweede uit Taiwan geadopteerd kind die belanghebbende als aftrekbare buitengewone lasten bij zijn aangifte had opgevoerd, wel als zodanig zijn geaccepteerd.
Hoewel deze klacht gegrond is, kan die niet tot cassatie leiden. Het gelijkheidsbeginsel brengt, anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, niet mee dat uitgaven die niet als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt toch als zodanig moeten worden behandeld omdat de inspecteur soortgelijke uitgaven bij de aanslagregeling van belanghebbende voor een later jaar wel als zodanig heeft aanvaard. Dit beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
3.3. Voor het geval belanghebbende met zijn verwijzing naar de aan hem opgelegde aanslag voor het jaar 2000 (mede) heeft bedoeld zich te beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Hoge Raad het volgende. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat feiten door het Hof zijn vastgesteld of door een der partijen zijn aangevoerd, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de aanslag voor het jaar 2000 op het in geschil zijnde punt berustte op een weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur. Daarom faalt (ook) het beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
In aanmerking genomen dat hiervoor in 3.2 een van de klachten gegrond is bevonden, hoewel zulks niet tot cassatie leidt, zal de Hoge Raad vergoeding van het voor het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht gelasten. Verder acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven en A.R. Leemreis in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2004.