Hof Amsterdam, 26-08-2021, nr. 23-002043-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:2594
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-08-2021
- Zaaknummer
23-002043-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2594, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1723
Uitspraak 26‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot moord in een snackbar door meermalen te schieten. Overweging voorbedachten rade. Gevangenisstraf 11 jaren.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002043-20
datum uitspraak: 26 augustus 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-190549-19 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1991,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde], opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) met een vuurwapen op en/of in de richting van de (linker)wang(en) en/of het hoofd en/of de (rechter)bil(len), althans het lichaam, van die [benadeelde] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat de door de officier van justitie op 16 oktober 2019 ingediende appelschriftuur niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na het instellen van het hoger beroep (op 16 september 2019) is ingediend zodat, nu geen rechtvaardiging bestaat voor deze termijnoverschrijding en gelet op eerdere jurisprudentie van het gerechtshof Amsterdam hieromtrent, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het openbaar ministerie heeft op 16 september 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op grond van artikel 410, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) had de appelschriftuur houdende grieven uiterlijk op 30 september 2019 bij de rechtbank Amsterdam moeten worden ingediend. Het openbaar ministerie heeft de appelschriftuur pas op 16 oktober 2019 ingediend, waardoor de termijnoverschrijding 16 dagen bedraagt. Onder deze omstandigheden is het hof op grond van artikel 416, derde lid, Sv bevoegd – maar niet verplicht – het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het hof ziet in deze zaak geen reden die niet-ontvankelijkheid uit te spreken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte tijdig op de hoogte was van het ingestelde hoger beroep en voldoende gelegenheid heeft gehad zich voor te bereiden op zijn verdediging in hoger beroep. Ook overigens is niet aannemelijk dat de verdachte door de termijnoverschrijding enig nadeel heeft ondervonden of in enig belang is geschaad; door of namens de verdachte is terzake niets concreets aangevoerd. Gelet op de ernst van het aan de verdachte verweten misdrijf, prevaleert naar het oordeel van het hof de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep boven het belang van een scherpe sanctionering van de termijnoverschrijding door het openbaar ministerie.
Het hof komt, gelet op het hiervoor overwogene, tot het oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel 'voorbedachten rade' op de volgende gronden.
Het tijdsverloop van circa 40 minuten tussen de confrontatie van de verdachte met [benadeelde] (verder: [benadeelde]) in restaurant [restaurant] en snackbar [snackbar] is niet relevant, nu op grond van het dossier niet duidelijk is wat in de tussenliggende periode is voorgevallen. De verdachte zag door het raam van snackbar [snackbar] [benadeelde] in de snackbar zitten, waarna het zwart voor zijn ogen werd en hij stress ondervond en een herbeleving van eerder geuite bedreigingen door [benadeelde] aan zijn adres ervoer. Daaruit volgt niet dat de verdachte vastberaden de snackbar heeft betreden en tijd heeft gehad zich rekenschap te geven van zijn voorgenomen daad. Ook kan niet worden vastgesteld dat het vuurwapen al dan niet was doorgeladen voordat de verdachte de snackbar betrad, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Voor de bewezenverklaring van 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend, die het hof mede ontleent aan de camerabeelden van het incident die ter terechtzitting in hoger beroep meermalen zijn getoond.
De verdachte is op 16 juli 2019 naar restaurant [restaurant] gegaan, alwaar hij omstreeks 22.40 uur werd geconfronteerd met [benadeelde]. [benadeelde] kwam de [restaurant] binnen, heeft de verdachte daar een duw of een klap tegen de borst gegeven en is weer naar buiten gelopen. De verdachte is hem achterna gelopen en buiten heeft een woordenwisseling plaatsgevonden die hoogstwaarschijnlijk bestond uit (over en weer) schelden en dreigen. Volgens [benadeelde] was de verdachte toen erg boos en heeft de verdachte onder meer “je gaat het zien” gezegd tegen [benadeelde]. [benadeelde], die met de verdachte een al langer lopend conflict had en aan wie eerder was verteld op te passen voor een mogelijke wraakactie van de verdachte, heeft die uitlating van de verdachte opgevat als een dreigement.
Overigens behelst het dossier geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van de verdediging dat [benadeelde] in de [restaurant] de verdachte heeft aangevallen met een mes, zodat het hof die stelling als zeer onaannemelijk terzijde schuift. Ten overvloede overweegt het hof dat het voor de navolgende beoordeling en bewezenverklaring niet relevant is of bij de confrontatie in de [restaurant] wel of niet een mes is gebruikt.
Ongeveer 45 minuten na het incident in restaurant [restaurant] is het opnieuw tot een treffen tussen de verdachte en [benadeelde] gekomen, nu in snackbar [snackbar], niet ver van de [restaurant] vandaan. [benadeelde] zat in die snackbar te eten toen (omstreeks 23.25 uur) de verdachte met versnelde pas langs het raam van de snackbar liep en vervolgens via de openstaande toegangsdeur de snackbar binnen ging. Bij het betreden van de snackbar had de verdachte het vuurwapen in zijn hand en het hof neemt aan dat dit ook al zo was toen de verdachte langs het raam van de snackbar liep. Op de camerabeelden is immers geen enkele handeling te zien die erop zou kunnen wijzen dat de verdachte het vuurwapen nog (uit zijn kleding) tevoorschijn moest halen. De verdachte heeft, lopende langs het raam, ook niet zijn pas ingehouden om bijvoorbeeld een blik naar binnen te werpen.
Direct na het betreden van de snackbar is de verdachte rechtstreeks en met gestrekte arm op [benadeelde] afgelopen, terwijl hij het vuurwapen op hem richtte. Hij heeft tweemaal van dichtbij “met succes” op [benadeelde] geschoten en hij heeft kennelijk geprobeerd nog meer schoten af te vuren op [benadeelde]: op de camerabeelden is te zien dat hij tot drie keer toe de slede van het vuurwapen naar achter trok, waarna hij wederom meermalen de trekker overhaalde. [benadeelde] heeft, intussen al gewond geraakt, geprobeerd al kruipend een veilig heenkomen te vinden achter de toonbank van de snackbar. De verdachte is vervolgens met vlotte maar kalme tred de snackbar uitgelopen, waarna hij het op een lopen zette.
De kordaatheid en doelgerichtheid van het optreden van de verdachte vóór en in de snackbar – dat de indruk wekt van een (poging tot een) kille afrekening – duidt naar het oordeel van het hof op niets anders dan de uitvoering van een vooropgezet plan [benadeelde] overhoop te schieten. En uit hetgeen bekend is omtrent hetgeen eerder die avond tussen de verdachte en [benadeelde] was voorgevallen, leidt het hof af dat de verdachte het voornemen tot dit plan vlak na het incident bij de [restaurant] heeft opgevat, in welk licht ook zijn uitlating “je gaat het zien” kan worden begrepen. Dat brengt mee dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen (in snackbar [snackbar]) voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op zijn besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Aldus staat voor het hof ook vast dat, anders dan de verdediging heeft willen doen geloven, het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Nu (ook overigens) geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof acht derhalve poging tot moord bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 juli 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen op en in de richting van de linkerwang/het hoofd en de rechterbil van die [benadeelde] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van poging tot moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
De raadsman heeft het hof verzocht dezelfde straf als de rechtbank op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord door meermalen op het slachtoffer te schieten. Het slachtoffer is daarbij in zijn linkerwang en rechterbil geraakt. Het incident vond plaats in een publieke gelegenheid, te weten een snackbar, waar zich op dat moment vier andere klanten en de eigenaar van de snackbar bevonden. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij doelgericht het vuur op het slachtoffer heeft geopend. De verdachte heeft genadeloos gehandeld door het over de grond kruipende slachtoffer te achtervolgen en daarbij meermalen het vuurwapen (proberen) door te laden om nogmaals op het slachtoffer te schieten. Met zijn handelen heeft hij op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van het slachtoffer. Dergelijke feiten dragen daarenboven bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving, in het bijzonder ook bij de omstanders die direct zijn geconfronteerd met (de gevolgen van) het gepleegde feit.
Het voorgaande brengt mee dat alleen een lange gevangenisstraf op zijn plaats is.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 juli 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021, voor zover inhoudende – kortgezegd – de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof houdt hiermee in enige mate rekening bij de strafoplegging, maar de inwerkingtreding van de wet brengt het hof niet tot een lagere straf dan de hieronder vermelde.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven hulzen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet. De andere inbeslaggenomen voorwerpen, een mes en een telefoontoestel, zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.886,90 (waarvan € 10.886,90 aan materiële schade en € 30.000 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 10.085,09 (waarvan € 85.09 aan materiële schade en € 10.000 aan immateriële schade).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw aanvankelijk gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde te kennen gegeven dat de ziekenhuis- en ambulancekosten zijn kwijtgescholden en dat de vordering voor wat betreft de materiële schade als gevolg daarvan werd verlaagd tot € 85,09. Voor wat betreft de immateriële schade is de vordering verlaagd tot € 25.000.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat hij bereid is de gevorderde schadevergoeding te betalen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat door het handelen van de verdachte de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen en grove inbreuk is gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. De aard en de ernst van de normschending brengen voorts mee dat de in dit verband relevante (ernstige) nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat tevens een aantasting in de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Het hof bepaalt de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van
€ 15.000.
Voor het overige – de extra gevorderde € 10.000 aan immateriële schade – is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Huls (5780152)
1. STK Huls (5780453).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Mes (5780155)
1. STK Telefoontoestel (5782621).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] tot het bedrag van € 15.085,09 (vijftienduizend vijfentachtig euro en negen cent) bestaande uit € 85,09 (vijfentachtig euro en negen cent) aan materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.085,09 (vijftienduizend vijfentachtig euro en negen cent) bestaande uit € 85,09 (vijfentachtig euro en negen cent) aan materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. A.M. van Woensel en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 augustus 2021.