Rb. Noord-Nederland, 20-01-2015, nr. AWB - 13 , 1971
ECLI:NL:RBNNE:2015:247, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
20-01-2015
- Zaaknummer
AWB - 13 _ 1971
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:247, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 20‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2016:9543, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Eiseres' recreatiewoning is woning in de zin van de OZB
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 13/1971
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 januari 2015 in de zaak tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente De Friese Meren, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 31 januari 2013 aan eiseres een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen (eigenaarsdeel) ten bedrage van € 440 en een aanslag onroerende-zaakbelastingen (gebruikersdeel) ten bedrage van € 357.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 mei 2013 en verzonden op 30 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Namens eiseres is daar verschenen [X]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Ter zitting van 10 juli 2014 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat na het sluiten van het onderzoek ter zitting de zaak mogelijk zal worden verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens met dat doel heropend. Na beraadslaging in meervoudige kamer heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Ter zitting van 10 juli 2014 hadden partijen reeds verklaard geen prijs te stellen op een nadere behandeling ter zitting.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is een [buitenlandse] naamloze vennootschap, opgericht op [datum] 1989 en gevestigd te [vestigingsplaats]. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres].
1.2.
De onroerende zaak betreft een recreatiewoning op [bungalowpark] (hierna: de recreatiewoning).
1.3.
De beheerder van [bungalowpark] verzorgt voor eiseres de verhuur van haar recreatiewoning aan derden. In het hoogseizoen vindt verhuur per week plaats, in het voor- en naseizoen ook per weekend of midweek.
1.4.
In de jaren vóór 2013 heeft verweerder de recreatiewoning van eiseres in de heffing van de onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) betrokken volgens het regime voor ‘woningen’. Bij de heffing van OZB over het jaar 2012 is aanvankelijk uitgegaan van de kwalificatie ‘niet-woning’, maar na bezwaar heeft verweerder dit gewijzigd overeenkomstig de kwalificatie als ‘woning’.
1.5.
Bij brief van 20 december 2012 heeft verweerder aan eiseres een vooraankondiging gestuurd van zijn gewijzigde standpunt met betrekking tot de kwalificatie van de recreatiewoning. In deze vooraankondiging heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar recreatiewoning vanaf het belastingjaar 2013 zou worden aangemerkt als ‘niet-woning’ in de zin van de OZB.
1.6.
Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2013 aan eiseres de onder het procesverloop vermelde aanslagen OZB opgelegd betreffende de recreatiewoning van eiseres. Daarbij heeft verweerder voor wat betreft het eigenaarsdeel het tarief voor niet-woningen toegepast (ten bedrage van € 440) en voorts het gebruikersdeel geheven (ten bedrage van € 357).
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de recreatiewoning van eiseres, voor wat betreft de heffing van OZB, ‘in hoofdzaak tot woning dient’ als bedoeld in artikel 220 en verder van de Gemeentewet. Uit het antwoord op die vraag volgt of verweerder voor wat betreft het eigenaarsdeel terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast en of verweerder het gebruikersdeel terecht heeft geheven.
3. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de recreatiewoning van eiseres niet ‘in hoofdzaak tot woning dient’ in de zin van de OZB en dus, voor de heffing van de OZB, moet worden aangemerkt als ‘niet-woning’. Verweerder heeft er ter onderbouwing van zijn standpunt op gewezen, dat het onderhavige object niet door een natuurlijke persoon als woning wordt gebruikt om daar met ten minste enige bestendigheid zijn hoofdverblijf te kiezen. In plaats daarvan wordt de woning volgtijdig aan individuele natuurlijke personen te huur aangeboden voor kortstondig, recreatief verblijf. Aldus is sprake van bedrijfsmatige exploitatie (met winstoogmerk), aldus verweerder. Hoewel het object wel de uiterlijke kenmerken heeft van een woning, wordt het woondoeleinde volgens verweerder geblokkeerd door die bedrijfsmatige exploitatie. Verblijf met een woondoeleinde kenmerkt zich doordat een natuurlijke persoon zijn domicilie of hoofdverblijf gedurende enige tijd (bestendig) verplaatst. Daarvan is ingeval van eiseres geen sprake. Verweerder maakt in dit verband de vergelijking met een hotel of pension.
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld, dat haar recreatiewoning (wel) ‘in hoofdzaak tot woning dient’ in de zin van de OZB en dus, voor de heffing van de OZB, moet worden aangemerkt als ‘woning’. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat het object voor wat betreft de inrichting volledig vergelijkbaar is met een gewone woning. De huurder gebruikt het object tijdens een vakantieperiode voor zijn huisvesting, aldus eiseres. Ook beschikt het object over een permanente woonbestemming. De vergelijking met een hotel of pension gaat volgens eiseres niet op, omdat de huurders volledig zelfstandig in het object verblijven en zichzelf tijdens het verblijf verzorgen. Ten slotte heeft eiseres gewezen op een uitspraak van Hof Amsterdam van 8 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6823, waarin werd beslist dat een vergelijkbare onroerende zaak als ‘woning’ moet worden aangemerkt.
5.1
Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:
‘Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.’
5.2
Artikel 220a van de Gemeentewet luidt als volgt:
‘1. Met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen wordt als onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.’
6.1
De rechtbank stelt voorop, dat voor de beslechting van het onderhavige geschil doorslaggevend is wat de precieze betekenis is van het wettelijke criterium ‘in hoofdzaak tot woning dienen’.
6.2
De wetgever heeft in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt over het begrip ‘woning’ (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20):
‘Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning.’.
6.3
Uit bovenstaand citaat volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever beoogd heeft om ook recreatiewoningen onder het begrip ‘woning’ in de zin van de OZB te begrijpen.
6.4
De rechtbank leidt voorts uit het bovenstaande citaat af, dat de wetgever voor de invulling van het wettelijke criterium ‘in hoofdzaak tot woning dienen’ heeft willen aansluiten bij de woonfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige onroerende zaak, op grond van de woonfunctie, als woning in de zin van de OZB te worden aangemerkt. De onderhavige onroerende zaak is immers naar aard, indeling en bestemming een woning. Dat de recreatiewoning feitelijk niet of slechts in zeer beperkte mate aan eiseres ter beschikking staat, doet daaraan niet af. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank niet het perspectief van de eigenaar, maar van de gebruiker. Gedurende het verblijf van de huurder wordt de recreatiewoning voorts geheel gebezigd voor woondoeleinden. Hieruit volgt dat de onroerende zaak ook in die perioden ‘tot woning dient’ als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
6.5
De omstandigheid dat de recreatiewoning op commerciële wijze wordt geëxploiteerd, al dan niet door tussenkomst van de parkbeheerder, doet aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat de verhuur op bedrijfsmatige wijze plaatsvindt, zegt immers niets over de functie die het object voor de feitelijke gebruiker (de huurder) vervult. Ook het feit, dat iedere gebruiker in het algemeen slechts korte tijd achtereen in de recreatiewoning verblijf houdt, en met name niet zijn domicilie daar naar toe verplaatst, maakt dat niet anders. De functie die de recreatiewoning gedurende die relatief korte tijd heeft, is – bezien vanuit de huurder – naar het oordeel van de rechtbank als ‘wonen’ aan te merken. De bestemming van de onroerende zaak is geen andere dan de bestemming van de woning waar de huurder permanent verblijf houdt, waaronder in dit verband kan worden begrepen: eten, drinken, slapen, rusten, wassen en zich verzorgen.
6.6
De slotsom is dat de recreatiewoning van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, een woning is in de zin van de OZB. Voor het andersluidende standpunt van verweerder biedt de wetsgeschiedenis geen steun.
7.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
7.2
Nu de recreatiewoning van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, een woning is in de zin van de OZB, moet de aanslag OZB (gebruikersdeel) worden vernietigd en moet de aanslag OZB (eigenaarsdeel) worden verminderd tot een aanslag, berekend naar het tarief voor woningen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit betekent dat die aanslag moet worden verminderd tot op een bedrag van € 270. De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, conform het verzoek van eiseres, op € 50,80 aan reiskosten. Van overige, voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag OZB (gebruikersdeel);
- vermindert de aanslag OZB (eigenaarsdeel) tot een bedrag van € 270;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 50,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.