Een en ander vindt voorts bevestiging in de door mij bij het arrondissementsparket Oost-Brabant ingewonnen inlichtingen.
HR, 24-11-2020, nr. 19/01979
ECLI:NL:HR:2020:1869
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
19/01979
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1869, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:875
ECLI:NL:PHR:2020:875, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1869
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0369
Uitspraak 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op 8.950 kratten onder klager (handelaar in pallets) t.z.v. verdenking van diefstal, waarna kratten worden teruggegeven aan ander (bedrijf dat kratten verhuurt). Klager verzoekt primair om teruggave van kratten en subsidiair om schadeloosstelling. Kon Rb beklag ongegrond verklaren op de grond dat klager niet rechtmatige eigenaar van kratten is? Art. 116 Sv. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat geen toepassing is gegeven aan art. 116.3 Sv. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat beklag rechtskarakter heeft van beklag omtrent voornemen van OvJ om in afwijking van hoofdregel van art. 116 Sv inbeslaggenomen voorwerp aan ander dan beslagene (klager) te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (vgl. ECLI:NL:HR:1996:AD2480). Rb heeft evenwel niet vastgesteld op welke wettelijke grond(en) (genoemd in art. 94 en/of art. 94a Sv) het onder klager gelegde beslag berust. Evenmin heeft Rb kenbaar getoetst aan beoordelingsmaatstaven die dienen te worden gehanteerd bij beoordeling van beklag dat is gericht tegen een o.g.v. art. 94 of 94a Sv gelegd beslag. Daarom is oordeel Rb dat beklag ongegrond is, mede in het licht van art. 116.4 Sv en art. 116.2.c Sv, niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01979 B
Datum 24 november 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2018, nummer RK 18/1612, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager, primair strekkende tot teruggave aan hem van de onder hem inbeslaggenomen kratten - die inmiddels aan een ander ([A]) zijn teruggegeven - en subsidiair tot schadeloosstelling door betaling van een geldbedrag aan hem, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 24 mei 2018 gelegde beslag op de aan klager toebehorende:
- 8950 kratten.
(...)
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de inbeslagname van de kratten zonder enige strafrechtelijke grondslag heeft plaatsgevonden. Klager is de rechtmatige houder van de kratten en is geen verdachte van enig strafbaar feit. Nu de kratten reeds zijn teruggegeven aan [A], verzoekt de raadsman om schadeloosstelling van klager door middel van de betaling van een bedrag van € 8.364,97. Dit bedrag is berekend op grond van een winstderving van € 3,66 per krat.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het beslag is beëindigd door teruggave van de kratten aan [A]. Subsidiair verzet de officier van justitie zich tegen gegrondverklaring van het klaagschrift en stelt in dat kader - kort samengevat - het volgende.
[A] heeft de afgelopen jaren meerdere aangiftes gedaan terzake van diefstal van kratten. De kratten die als gestolen zijn opgegeven hebben unieke codes. De kratten die bij klager zijn aangetroffen, zijn voorzien van deze unieke codes. Dientengevolge kan het niet anders dan dat de kratten van diefstal afkomstig zijn. Mocht klager de kratten hebben gekocht, dan kan [A] zich beroepen op derdenbescherming ex artikel 3:86, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Klager is derhalve niet de rechtmatige eigenaar van de kratten.
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Met betrekking tot het beroep van de officier van justitie op niet-ontvankelijkheid van klager overweegt de rechtbank dat met de overdracht van de kratten aan [A] het belang bij een uitspraak over het inbeslaggenomen geldbedrag niet aan klager is komen te ontvallen gelet op het feit dat de kratten onder klager in beslag zijn genomen. Dat beroep wordt dan ook niet gehonoreerd.
De rechtbank is van oordeel dat dat uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt dat er op geen enkele wijze rechtmatig gehandeld kan worden in kratten van [A]. Daarnaast is er door [A] aangifte gedaan van diefstal van de kratten die dezelfde unieke codes hebben als de kratten die onder klager in beslag zijn genomen. Klager is niet de rechtmatige houder of eigenaar van de kratten. De rechtbank zal het beklag ongegrond verklaren.”
2.2.2
Tot de stukken van het geding behoort een namens de klager ingediend klaagschrift dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“3. (...) De inbeslagneming heeft zonder enige strafrechtelijke of andere grond plaatsgevonden. Klager wordt met betrekking tot de kratten ook niet van enig strafbaar feit vervolgd. Sterker nog, tegen klager is in het geheel geen proces-verbaal opgemaakt. Evenmin is klager door de politie gehoord, noch als verdachte, noch als getuige.
4. De raadsman heeft namens klager dan ook diverse malen aan de politie gevraagd de kratten aan klager terug te geven. Bij het openbaar ministerie (OM) zou de zaak niet bekend zijn. Klager rest thans dan ook niets anders dan Uw Rechtbank verzoeken het beslag op te heffen en een last tot teruggave van deze zaken af te geven.
5. Klager ontkent zich schuldig gemaakt te hebben aan enig strafbaar feit gerelateerd aan onderhavige kratten. De politie heeft weliswaar aangegeven dat deze kratten mogelijk van diefstal afkomstig zouden zijn, maar heeft desgevraagd aan de raadsman van klager geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze kratten daadwerkelijk zijn gestolen.
6. (...)
7. Er is sprake van beslag op grond van artikel 94 Sv. Dat betekent dat Uw Raadkamer dient te beoordelen of teruggave wordt belet door een strafvorderlijk belang. Daarvan is geen sprake. Van enige strafzaak is niet gebleken, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend de verbeurdverklaring van de kratten zal bevelen. Kortom, geen strafvorderlijk belang verzet zich tegen teruggave van de kratten aan klager. Diens persoonlijk (financieel) belang bij teruggave aan hem van de kratten dient dan ook te prevaleren.
8. Mocht het voor het OM niet meer mogelijk zijn de kratten aan klager terug te geven, dan verzoekt klager Uw Raadkamer het OM te gelasten klager schadeloos te stellen door middel van betaling aan klager van een bedrag ad € 8.364,97, de waarde van de inbeslaggenomen kratten.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft de raadsman van de klager het klaagschrift - voor zover hier van belang - als volgt toegelicht:
“Ik betwist niet dat de kratten civielrechtelijk eigendom zijn van [A] (hierna telkens: [A]). Het systeem van statiegeld op bijvoorbeeld colaflessen is hetzelfde als mijn cliënt met de kratten doet. De kratten blijven van [A], maar als er statiegeld is betaald dan mag mijn cliënt de kratten gebruiken. Mijn cliënt heeft een pallethandel. Juridisch is mijn cliënt niet de eigenaar van de kratten, maar wel houder. Uiteindelijk gaan de kratten weer terug naar [A]. Op Marktplaats staan ook kratten van [A] te koop aangeboden. Mijn cliënt heeft de kratten niet onrechtmatig onder zich gehad. In de aangiftes zie ik niet dat er unieke codes op de kratten staan. Mijn cliënt is in ieder geval rechthebbende van het statiegeld. Er is geen verdenking van enig strafbaar feit jegens mijn cliënt gerezen. Mijn cliënt wil de schade van € 8.364,97 vergoed hebben.”
2.3
In de beschikking van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het beslag onder de klager is gelegd. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat geen toepassing is gegeven aan artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het beklag het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van artikel 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene (klager) te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden (vgl. HR 30 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2480).
2.4
De rechtbank heeft evenwel niet vastgesteld op welke wettelijke grond(en) - genoemd in artikel 94 en/of artikel 94a Sv - het onder de klager gelegde beslag berust. Evenmin heeft de rechtbank kenbaar getoetst aan de beoordelingsmaatstaven die dienen te worden gehanteerd bij de beoordeling van een beklag dat is gericht tegen een op grond van artikel 94 of 94a Sv gelegd beslag. Daarom is het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond is, mede in het licht van artikel 116 lid 4 en artikel 116 lid 2, aanhef en onder c, Sv, niet toereikend gemotiveerd.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2020.
Conclusie 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen inbeslagneming. Middel klaagt dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op hetgeen door klager is aangevoerd, te weten dat de inbeslagneming zonder enige strafrechtelijke grondslag heeft plaatsgevonden. De AG adviseert de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank te vernietigen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01979 B
Zitting 6 oktober 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de klager.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 30 oktober 2018 het beklag van de klager (primair) strekkende tot opheffing van het beslag op 8950 kratten ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank niet of onvoldoende heeft gereageerd op het verweer van de klager, inhoudende dat de inbeslagname van de kratten zonder strafrechtelijke grondslag heeft plaatsgevonden.
2.2.
De bestreden beschikking houdt voor zover van belang het volgende in:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 24 mei 2018 gelegde beslag op de aan klager toebehorende:
- 8950 kratten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaand parketnummer.
Op 30 oktober 2018 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Klager en de raadsman van klager, mr. J.M.C. Wessels, zijn in raadkamer verschenen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de inbeslagname van de kratten zonder enige strafrechtelijke grondslag heeft plaatsgevonden. Klager is de rechtmatige houder van de kratten en is geen verdachte van enig strafbaar feit. Nu de kratten reeds zijn teruggegeven aan [A] , verzoekt de raadsman om schadeloosstelling van klager door middel van de betaling van een bedrag van € 8.364,97. Dit bedrag is berekend op grond van een winstderving van €3,66 per krat.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het beslag is beëindigd door teruggave van de kratten aan [A] . Subsidiair verzet de officier van justitie zich tegen gegrondverklaring van het klaagschrift en stelt in dat kader - kort samengevat - het volgende.
[A] heeft de afgelopen jaren meerdere aangiftes gedaan terzake van diefstal van kratten De kratten die als gestolen zijn opgegeven hebben unieke codes. De kratten die bij klager zijn aangetroffen, zijn voorzien van deze unieke codes. Dientengevolge kan niet anders dan dat de kratten van diefstal afkomstig zijn. Mocht klager de kratten hebben gekocht, dan kan [A] zich beroepen op derdenbescherming ex artikel 3:86, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Klager is derhalve niet de rechtmatige eigenaar van de kratten.
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Met betrekking tot het beroep van de officier van justitie op niet-ontvankelijkheid van klager
overweegt de rechtbank dat met de overdracht van de kratten aan [A] het belang bij een uitspraak over het inbeslaggenomen geldbedrag niet aan klager is komen te ontvallen gelet op het feit dat de kratten onder klager in beslag zijn genomen. Dat beroep wordt dan ook niet gehonoreerd.
De rechtbank is van oordeel dat dat uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt dat er op geen enkele wijze rechtmatig gehandeld kan worden in kratten van [A] . Daarnaast is er door [A] aangifte gedaan van diefstal van de kratten die dezelfde unieke codes hebben als de kratten die onder klager in beslag zijn genomen. Klager is niet de rechtmatige houder of eigenaar van de kratten. De rechtbank zal het beklag ongegrond verklaren.BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beklag ten aanzien van de 8950 inbeslaggenomen kratten ongegrond.”
2.3.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is het volgende van belang. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schriftelijke conclusie van de officier van justitie, waaruit blijkt dat de inbeslaggenomen kratten zijn teruggegeven aan een derde, te weten [A] .1.In het dossier heb ik echter geen kennisgeving aan klager, op de voet van art. 116 lid 3 Sv aangetroffen. Aangenomen moet worden dat een dergelijke kennisgeving niet is verzonden, zodat het klaagschrift door de rechtbank terecht ontvankelijk is geoordeeld.2.
2.4.
De klacht in het middel lijkt mij vervolgens gegrond. Aan het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de beklagprocedure bij beslagzaken (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823) valt te ontlenen wat het startpunt is van het beslisschema waaraan de beklagrechter zich dient te houden:
“2.7. Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.
Bij inbeslagneming op basis van art. 94 Sv staan centraal de waarheidsvinding, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr, en het verwijderen uit het maatschappelijk verkeer van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
Bij inbeslagneming met toepassing van art. 94a Sv gaat het om een conservatoir beslag, waarmee in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, beoogd wordt een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen in verband met een later eventueel op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel.”
Enige vorm van duidelijkheid over de grondslag van het beslag heeft de rechtbank echter niet verschaft. Daartoe was zij echter wel gehouden, in het bijzonder gelet op hetgeen door de raadsman bij de behandeling van het beklag is aangevoerd. Daarbij merk ik nog op dat uit de eerder reeds genoemde conclusie van de officier van justitie de grondslag van het beslag evenmin valt af te leiden. Wel is daarin het vakje aangekruist dat luidt: Er komt geen strafzaak tegen klager. Een en ander maakt dat de beslissing van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt. Enige grond voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
3. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
HR 15 januari 1991, NJ 1991, 581.