Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-04-2017, nr. 200.172.718/01
ECLI:NL:GHARL:2017:2883
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
200.172.718/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2883, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2017-0079
JERF Actueel 2017/118
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Schenking. Misbruik van omstandigheden. Bewijslastverdeling. Beroep erfgenaam op vernietigbaarheid schenking wegens misbruik van omstandigheden. Stelplicht en bijzondere regel inzake bewijslastverdeling van artikel 7:176 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.172.718/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/363805/ HL ZA 14-61)
arrest van 4 april 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.C. van 't Hooft, kantoorhoudend te Laren NH,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] , in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van
[C] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.G. Hees, kantoorhoudend te Huizen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 januari 2017 hier over.
1.2
Het verdere procesverloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 6 februari 2017.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de stukken die, voorafgaand aan het tussenarrest, door partijen zijn overgelegd, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief d.d. 2 maart 2017 van de zijde van [geïntimeerde] en de reactie daarop bij brief d.d. 24 maart 2017 van de zijde van [appellante] . Voor zover de opmerkingen van [geïntimeerde] met betrekking tot het proces-verbaal voor de beslissing van belang zijn, zal het hof daarop in het hierna volgende terugkomen.
1.5
[appellante] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest - zakelijk samengevat - de vonnissen van de rechtbank van 17 september 2014 en 8 april 2015 te vernietigen en, opnieuw recht doende, primair de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, subsidiair [geïntimeerde] bewijs op te dragen van de door haar gestelde schenkingen, het door haar gestelde misbruik van omstandigheden en het causaal verband daartussen en meer subsidiair [appellante] tot bewijs toe te laten van haar stelling dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
1.6
Voor zover het hoger beroep geheel dan wel gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, vordert [geïntimeerde] - zakelijk samengevat - in incidenteel hoger beroep, onder aanvulling van de rechtsgronden en aanvulling van eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, primair voor recht te verklaren dat aan de onttrekking van € 162.131,27, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, geen rechtshandeling(en) ten grondslag liggen, subsidiair die rechtshandeling(en) te vernietigen en meer subsidiair voor recht te verklaren dat genoemde onttrekking in strijd met artikel 3:68 BW is gedaan en daarmee nietig, in alle gevallen met veroordeling van appellante tot betaling aan geïntimeerde van € 162.131,27, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten, zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 17 september 2014, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht, aangevuld met de feiten die in hoger beroep als niet of onvoldoende weersproken zijn komen vast te staan. Daarmee staat het volgende vast.
2.2
[appellante] is vanaf januari 2011 via Amaris Zorggroep “Voor Anker” werkzaam geweest als thuishulp bij [geïntimeerde] .
2.3
Op verzoek van [geïntimeerde] is [appellante] omstreeks oktober 2011 twee woensdagen per maand als huishoudelijke hulp voor de heer [C] (hierna te noemen: [C] ), de broer van [geïntimeerde] , gaan werken tegen betaling van € 15,- per uur. De gezondheid van [C] (geboren [in] 1934) was na een operatie in maart 2011 in verband met darmkanker niet goed meer. Hij had hulp nodig die [geïntimeerde] hem aanvankelijk heeft gegeven, maar zij kon die in verband met haar eigen gezondheidssituatie tegen het eind van 2011 niet meer geven, althans waar het ging om het verrichten van huishoudelijke arbeid. [C] had geen kinderen en zijn echtgenote was in 2008 overleden. Mede in verband met zijn gezondheidssituatie was [C] recent verhuisd naar een aanleunwoning in het woonzorgcentrum “Voor Anker”. Vanuit “Voor Anker” ontving [C] 3,9 uur zorg per week.
2.4
Het bezoek van [appellante] aan [C] nam snel in frequentie toe van tweewekelijks tot wekelijks en vervolgens naar meerdere keren per week tot bijna dagelijks.
2.5
[appellante] beschikte over de Rabobankpas en pincode van [C] . Van de ING- bankrekening van [C] had [appellante] een eigen bankpas.
2.6
Door [appellante] is belastingaangifte gedaan van door [C] in 2012 aan haar gedane schenkingen ten bedrage van € 43.885,-.
2.7
Begin november 2012 is [C] opgenomen in het ziekenhuis. [C] is toen onderzocht door een klinisch geriater, mevrouw [D] en door Gz-psycholoog [E] . [E] schrijft op 26 november 2012 het navolgende – voor zover van belang – in zijn onderzoeksverslag:
“(…) Concluderend kan worden gesproken van cognitieve stoornissen in meerdere domeinen bij een 78-jarige man met een hoog premorbide niveau van intellectueel functioneren, waarbij vooral ernstige mentale traagheid opvalt. Een en ander is suggestief voor een beginnende dementiesyndroom met subcorticale kenmerken.(…)”
[D] schrijft op 4 december 2012 het navolgende:
“Hierbij verklaar ik dat dhr [C] bij mij bekend is met cognitieve stoornissen in meerdere domeinen waarbij vooral ernstige mentale traagheid opvalt, verdacht voor een beginnende dementie. Daarnaast is de indruk dat zijn oordeelsvermogen en ook zijn wilsbekwaamheid enigszins verminderd is. Zijn werkgeheugen schiet duidelijk tekort om verschillende zaken te kunnen overzien en af te wegen. Bij concrete vraagstukken komen duidelijk inschattingsfouten naar voren.”
2.8
[C] is na zijn opname en ontslag uit het ziekenhuis opgenomen in het Transitorium om te revalideren, daarna is [C] intern opgenomen bij “Voor Anker” en vervolgens verhuisd naar zorgcentrum “De Beer”. [C] is niet meer teruggekeerd naar zijn aanleunwoning.
2.9
Sinds eind 2012 is er geen contact meer tussen [appellante] en [C] .
2.10
Door [geïntimeerde] is op 5 december 2012 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Amsterdam tot ondercuratelestelling van [C] , welk verzoek op 7 maart 2013 is gewijzigd in een verzoek tot onderbewindstelling en mentorschap. Bij beschikking van 12 april 2013 is [C] onder bewind gesteld met benoeming van [F] als bewindvoerder en [geïntimeerde] als mentor.
2.11
Door [F] is onderzoek gedaan naar het verloop van het vermogen van [C] over het gehele jaar 2012. Daarbij is [F] gestuit op aanzienlijke bedragen welke van de bankrekening van [C] zijn afgeschreven en aan [appellante] ten goede zijn gekomen.
2.12
In de brief d.d. 18 november 2013 aan de raadsvrouw van [C] , schrijft [D] – voor zover relevant – het volgende:
“(…) Op 18-02-2013 is patiënt opnieuw gezien voor beoordeling van zijn cognitie door UMCU in Utrecht waarbij bij neuropsychologisch onderzoek ook cognitieve stoornissen in meerdere domeinen naar voren kwamen. Daarnaast werden geheugenproblemen en stoornissen in visuoconstructie, stoornissen in selectieve aandacht en stoornissen in de oriëntatie geobserveerd. Tevens viel een vertraagd tempo van informatieverwerking op. De conclusie in het UMCU in februari 2013 was dat er sprake was van een dementiesyndroom, mogelijk een mengbeeld van de zieke van Alzheimer en vasculaire dementie. Destijds is daarvoor gestart met een anti-Alzheimer middel in de vorm van rivastigmine pleister.
CT scan van de hersenen liet in november 2012 een ruim ventrikelsysteem zien met gegeneraliseerde frontopariëtale en temporale atrofie met een MTA score beiderzijds van 3 in combinatie met diffuse dichtheid daling van de witte stof. Dit ondersteunt de diagnose beginnende dementie in november 2012. Geconcludeerd kan worden dat er zowel in november 2012 als in februari 2013 op twee verschillende momenten geconcludeerd werd dat er sprake is van een dementiesyndroom, met een CT scan van de hersenen die deze diagnose ondersteunt. Met enige redelijkheid is aan te nemen dat in 2012 ook reeds sprake was van een beginnende vorm van dementie gezien het langzaam progressieve beloop van deze ziekte in de loop van de tijd.
(…)”
2.13
[C] is [in] 2014 overleden. Als gevolg van zijn overlijden verloor [F] zijn procesvertegenwoordigingsbevoegdheid en is de procedure om die reden door hem geschorst. [geïntimeerde] heeft daarop als enig erfgenaam van [C] de procedure hervat.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1.
[F] heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [C] in eerste aanleg kort gezegd gevorderd voor recht te verklaren dat [appellante] een bedrag van
€ 162.132,27 aan het vermogen van [C] heeft onttrokken, althans vernietiging van de daaraan ten grondslag liggende rechtshandelingen, althans voor recht te verklaren dat [appellante] ter zake die onttrekkingen onrechtmatig heeft gehandeld en [appellante] te veroordelen tot betaling aan [C] van € 162.132,27 en € 2.375,- ter zake van buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten waaronder de nakosten.
3.2.
Hieraan heeft [F] ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 162.132,27 zonder rechtsgrondslag door [appellante] aan het vermogen van [C] is onttrokken en, voor zover wel sprake mocht zijn van een grondslag, dat deze vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden.
3.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat zij in korte tijd een bijzondere band heeft gekregen met [C] en dat [C] graag de uitgaven ten behoeve van [appellante] wilde doen, zoals de aanschaf van een auto voor haar. [appellante] heeft daarbij de omvang van het door [F] gestelde bedrag betwist.
3.4.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 geoordeeld dat niet in geschil is dat [C] vanaf eind 2011 en gedurende 2012 aanzienlijke schenkingen aan [appellante] heeft gedaan en dat, nu [F] de vernietiging van die schenkingen heeft ingeroepen met een beroep op misbruik van omstandigheden en [F] dit beroep voldoende heeft onderbouwd, op [appellante] – gelet op het bepaalde in artikel 7:176 BW – de bewijslast rust van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de door [F] gestelde schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft [appellante] vervolgens met dit bewijs belast. Bij vonnis van 8 april 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] het haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd, nu zij heeft nagelaten tijdig de verhinderdata van getuigen, advocaten en partijen aan de rechtbank door te geven waarop akte niet-dienen is verleend. De rechtbank heeft vervolgens de vordering van [F] toegewezen en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 157.626,41, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf 1 januari 2013, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4. De beoordeling van de grieven en de vordering
4.1
Met grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [C] in totaal € 157.626,41 aan [appellante] heeft geschonken. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat [F] voldoende feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de schenkingen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. [appellante] komt met grief 3 op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet van omstandigheden is gebleken die nopen tot een andere bewijslastverdeling dan is bepaald in artikel 7:176 BW. Ten slotte komt [appellante] met grief 4 op tegen het oordeel dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
4.2
Het gaat in deze zaak om de door [geïntimeerde] , als enig erfgenaam van [C] , gevorderde vernietiging wegens misbruik van omstandigheden van door [C] aan [appellante] gedane schenkingen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, aldus artikel 3:44 lid 4 BW, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. In geval van misbruik van omstandigheden bij schenking geldt op grond van artikel 7:176 BW een bijzonder, van artikel 150 Rv afwijkend, bewijsregime. Artikel 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Deze regel is in de wet opgenomen ter versterking van de positie van de schenker.
4.3
Het hof zal eerst grief 1 en de daarin vervatte betwisting van de omvang van de schenkingen beoordelen.
4.4
De bewindvoerder, [F] , heeft berekend (zie producties 6 en 7 bij CvE) dat [appellante] in 2012 ongeveer € 160.000,- van [C] heeft ontvangen. Bij de bepaling van dit bedrag heeft [F] gekeken naar de inkomsten (€ 151.273,32) en de uitgaven
(€ 218.471,275) van [C] in dat jaar. Vervolgens heeft [F] berekend welke uitgaven direct aan [C] konden worden gerelateerd, waarbij [F] uitkwam op een bedrag van € 56.339,- (vaste lasten, aankoop effecten en ongeveer € 1.000,- leefgeld per maand). Dit betekent dat een bedrag van € 162.132,27 door [F] niet kon worden herleid tot [C] .
4.5
[F] heeft het niet bij deze benadering gelaten. Hij heeft ook de uitgaven van [C] nader geanalyseerd. In het bijzonder heeft [F] daarbij onderzocht waaraan geld werd besteed. Dit leverde het volgende beeld op:
- € 46.011,50 direct overgemaakt op de rekening van [appellante] ;
- € 18.570,03 voor de aanschaf Mini (auto) op naam van [appellante] inclusief kosten;
- € 7.079,35 wegens vervoer, waaronder de aanschaf van bromfietsen voor de kinderen van [appellante] , tanken en parkeerkosten;
- € 3.698,05 voor persoonlijke verzorging, zoals zonnebank, kapper, sauna;
- € 13.176,23 voor dameskleding;
- € 7.226,82 wegens een vakantie van [appellante] (niet: [C] ) naar Gran Canaria;
- € 28.509,43 voor aanleg tuin en aanschaf zonwering voor de woning van [appellante] , alsmede de kosten van het huisdier van [appellante] ;
- € 2.245,- wegens aanschaf Apple producten (niet voor [C] );
- € 31.110,- aan cashopnames.
Totaal € 157.626,41
4.6
[F] komt dus langs twee verschillende wegen op een bedrag van ongeveer € 160.000,- dat niet is gerelateerd aan [C] . Op basis van de tweede, laagste berekening van [F] is de rechtbank, in navolging van [F] , uitgegaan van een totaal aan schenkingen aan [appellante] van € 157.626,41.
4.7
[appellante] heeft de berekening van [F] betwist en heeft daartoe aangevoerd dat de aan [C] gerelateerde uitgaven te laag zijn vastgesteld. [C] was een vermogend man en gaf meer dan € 1.000,- per maand uit naast zijn vaste lasten, aldus [appellante] . Deze stelling van [appellante] wordt door het hof als onvoldoende onderbouwd verworpen. Ten eerste is het gevorderde bedrag geheel gebaseerd op uitgaven die niet aan [C] , maar aan [appellante] en haar kinderen zijn toe te rekenen, met uitzondering van de cashopnames. Deze uitgaven en de bestemming ervan zijn (is) verder ook niet bestreden. Alleen al daarom staat de hoogte van de gestelde schenkingen vast. Ten tweede (wat de eerste berekening betreft): in de bewuste periode, tegen het einde van zijn leven, was [C] een oude en zieke man, die meer en meer afhankelijk werd van anderen. Een bedrag van € 1.000,- per maand aan leefgeld komt onder die omstandigheden zonder meer als reëel voor. [appellante] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat [C] desalniettemin per maand ten behoeve van zichzelf meer uitgaf, en waaraan hij dat geld dan zou hebben besteed. Het verweer (althans de suggestie) dat de hiervoor genoemde uitgaven kunnen zijn gedaan door of ten behoeve van [C] zelf of door derden, is evenmin onderbouwd. Dat [appellante] wel de mogelijkheid had een dergelijk verweer handen en voeten te geven, blijkt uit haar eigen stelling dat zij regelmatig bij [C] was en met hem op pad ging. In de pleitnota wordt weliswaar gesteld dat [C] [appellante] voortdurend heeft gevraagd aankopen voor hem te doen, maar desgevraagd kon [appellante] niet zeggen om welke aankopen het dan ging, afgezien van reguliere dagelijkse uitgaven, zoals voor shampoo en drogisterijartikelen.
4.8
Voor zover [appellante] met de grief bedoelt te verdedigen dat deels sprake is geweest van betaling voor door haar verrichte diensten, moet de conclusie ook luiden dat daarvoor enige onderbouwing ontbreekt. In eerste aanleg heeft [appellante] ter comparitie zelfs aangegeven dat zij alles van [C] geschonken heeft gekregen. Tijdens de comparitie bij het hof heeft zij dat nog eens bevestigd. Wat de tegenprestatie dan zou zijn geweest, en welk bedrag daarmee zou zijn gemoeid, is niet door [appellante] gespecificeerd.
4.9
De eerste grief faalt dan ook, zodat het hof er bij de verdere beoordeling van uitgaat dat [appellante] een bedrag van € 157.626,41 van [C] geschonken heeft gekregen. Met die constatering komt het hof toe aan de beoordeling van de tweede grief van [appellante] .
4.10
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van het gestelde misbruik van omstandigheden in de dagvaarding onder 31 tot en met 38 en in de memorie van antwoord onder 47, samengevat, de volgende feiten gesteld: [C] was een oude, kwetsbare man met een sterk afgenomen lichamelijke en almaar slechter wordende geestelijke gezondheid (beginnende dementie). In één jaar tijd heeft hij ongeveer € 160.000,- gegeven aan een vrouw die hij slechts korte tijd kende. Zijn vrouw was in 2008 overleden en hij had geen kinderen. [C] kon niet meer volledig zelfstandig functioneren en was aangewezen op de hulp en zorg van derden, zoals aanvankelijk van [geïntimeerde] . [appellante] nam de zorg voor [C] vanaf eind 2011 op zich en isoleerde hem daarbij van zijn zussen en de verpleging van het zorgcentrum “Voor Anker”, waarvan de aanleunwoning van [C] een onderdeel vormde. [appellante] beschikte ook over de bankpassen van [C] . Hij was door dit alles afhankelijk van [appellante] . Van een gelijkwaardige relatie was dan ook geen sprake. Onder die omstandigheden had [appellante] de schenkingen van ongeveer € 160.000,- in ruim een jaar tijd moeten weigeren. Door ze te accepteren, heeft zij misbruik gemaakt van de situatie waarin [C] verkeerde. Zulks klemt te meer, nu zij een vertrouwenspositie innam jegens [C] en de rechtshandelingen voor [C] zeer onvoordelig waren en voor [appellante] juist zeer voordelig.
4.11
Met het stellen van deze feiten en omstandigheden, die wat de feitelijke gang van zaken betreft goeddeels door [appellante] worden erkend, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldaan aan de ingevolge artikel 7:176 BW op haar rustende stelplicht. Grief II faalt daarom.
4.12
Dit brengt met zich dat in beginsel toepassing moet worden gegeven aan de bijzondere bewijsregel van artikel 7:176 BW en dat op [appellante] de bewijslast rust van haar stelling dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. In artikel 7:176 BW is op deze bijzondere bewijsregeling onder meer een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte regeling van de bewijslastverdeling in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. [appellante] beroept zich op die uitzondering en stelt daartoe alleen bewijs te kunnen leveren door een getuigenverklaring van [C] en door het overleggen van een volledig medisch rapport over [C] . [geïntimeerde] wilde daaraan niet meewerken. [appellante] wordt naar zij betoogt hierdoor geconfronteerd met een onevenredig zware bewijspositie (grief 3).
4.13
Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellante] ter onderbouwing van de door haar gestelde onevenredig zware bewijspositie heeft gesteld onvoldoende is voor omkering van de bewijslast, gegeven de in artikel 7:176 BW neergelegde maatstaf en in het licht van hetgeen verder vaststaat. Weliswaar is juist dat [C] inmiddels is overleden, zodat hij niet meer kan getuigen, maar dat probleem zou bij omkering van de bewijslast op de schouders van haar wederpartij komen te rusten. Het is op zichzelf geen argument voor omkering van de bewijslast, te meer niet omdat het wettelijke regime strekt tot bescherming van de positie van [geïntimeerde] . In eerste aanleg heeft [appellante] bovendien wel de gelegenheid gehad om [C] als getuige te doen horen. Er zijn toen door haar ook nog andere getuigen voorgesteld. [geïntimeerde] heeft voorts van haar zijde alle beschikbare medische documentatie in deze procedure overgelegd. Bij dit alles dient ten slotte te worden bedacht dat de geestelijke gesteldheid van [C] slechts een bijkomende omstandigheid is die [geïntimeerde] aan haar vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
4.14
Het beroep van [appellante] op de uitzondering van artikel 7:176 BW - en daarmee de derde grief - wordt door het hof dan ook verworpen. Dat betekent dat op [appellante] de bewijslast rust van haar stelling dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. [appellante] legt aan deze, met haar vierde grief gehandhaafde stelling ten grondslag dat [C] haar schenkingen wilde doen, omdat zij zo’n bijzondere relatie hadden, dat zij bij [C] niets heeft bespeurd van een vermindering van zijn geestelijke vermogens en dat zij een gedragsverandering van [C] ook niet heeft kunnen onderkennen, aangezien zij elkaar maar zo kort kenden.
4.15
[appellante] verliest hierbij uit het oog dat het enkele feit dat [C] haar schenkingen wilde doen en daarin zeer volhardend is geweest, niet betekent dat er geen sprake kan zijn van misbruik van omstandigheden. Waar het om gaat, is dat sprake is van omstandigheden die tot de conclusie leiden dat [appellante] wel degelijk misbruik heeft gemaakt van omstandigheden door de schenkingen aan te nemen.
4.16
Het betrof immers een situatie waarin [C] als gevolg van zijn leeftijd en slechte gezondheid afhankelijk was van [appellante] , die hij nog maar relatief korte tijd kende. Het is onder die omstandigheden, dat [C] binnen bijzonder korte tijd ruim anderhalve ton aan [appellante] en haar gezinsleden heeft geschonken. Dergelijke schenkingen stonden onbestreden in een wanverhouding tot de inkomsten en uitgaven waaraan [appellante] zelf gewend was. Bij de eerste gift, de auto, heeft [appellante] nog enige blijk van twijfel gegeven of zij de auto wel kon accepteren, maar het komt het hof voor dat [appellante] daarna alle terughoudendheid heeft laten varen en het geld zonder meer ten eigen voordele heeft aangenomen en besteed. Voorbeelden daarvan zijn, naast de auto, de bedragen die door haar zijn besteed aan vakantie, de inrichting van haar woning, kleding, persoonlijke verzorging en scooters voor haar kinderen. Tekenend voor de houding van [appellante] daarbij is, dat zij, toen [C] in november 2012 in het ziekenhuis terecht kwam, nog een bed voor haar dochter heeft betaald van ongeveer € 7.000,- met de Rabobankpas van [C] . [appellante] was werkzaam geweest in de thuiszorg. Zoals haar ongetwijfeld bekend was, is het daar niet geaccepteerd om giften van cliënten te accepteren, juist om misbruik te voorkomen. Uit niets blijkt dat zij zich rekenschap heeft gegeven van de bijzondere en kwetsbare situatie waarin [C] ten opzichte van haar verkeerde - zelfs dus niet tijdens een ziekenhuisopname - of van de belangen van [C] . Kenmerkend voor de houding van [appellante] is verder, dat zij steeds heeft aangevoerd te hebben gemeend dat [C] zeer vermogend was. Als zij niet al beter wist, heeft zij kennelijk niet de moeite genomen om dat te controleren. Daarbij verkeerde [C] in een afhankelijkheidspositie ten opzichte van [appellante] . Hoezeer [C] aan haar hing, blijkt immers wel uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen omtrent de verkoop van het onroerend goed van [C] . Hij wenste dat [appellante] aanwezig was bij een gesprek met een makelaar, waarbij hij haar vroeg of zij het goed vond dat de woning voor € 25.000,- minder werd verkocht. [appellante] was ook aanwezig toen [C] zijn huizen in Frankrijk voor een fractie van de werkelijke waarde verkocht (taxatiewaarde € 238.500,-, verkocht voor € 30.000,-). Deze omstandigheden hadden [appellante] op z’n minst aanleiding moeten geven tot twijfel over het oordeelsvermogen van [C] , los van het feit dat zij hem nog maar kort kende. Uit de vraag aan [appellante] of zij instemde met een lagere verkoopprijs had [appellante] ook moeten begrijpen dat [C] zich uiterst afhankelijk van haar opstelde en zelfs zijn oordeel over belangrijke financiële zaken niet zonder haar goedkeuring durfde te geven.
4.17
Het wettelijke systeem brengt mee dat het vervolgens op de weg van [appellante] ligt om nadere feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die de conclusie rechtvaardigen dat van misbruik van omstandigheden toch niet kan worden gesproken. Dat brengt het hof op de vraag of [appellante] in het licht van dit alles aan haar stelplicht heeft voldaan.
4.18
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar standpunt slechts aangevoerd dat het enkele feit dat [C] haar graag grote schenkingen deed (en daarin mogelijk enigszins dwingend optrad) en dat zij hem te kort kende om gedragsveranderingen op te merken de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] niet wist of moest begrijpen dat zij deze man heeft bewogen tot het verrichten van schenkingen (of die schenkingen heeft bevorderd), ofschoon hetgeen zij op dat moment wist of had moeten begrijpen haar daarvan zou behoren te weerhouden. Dit is in het licht van het vorenstaande onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigden dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is. Andere omstandigheden die, indien bewezen, tot de conclusie zouden moeten leiden dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden zijn door [appellante] niet gesteld. [appellante] schiet hier dus in haar stelplicht tekort. Om die reden is voor bewijsvoering geen plaats. Op die constatering strandt de grief.
4.19
Alle grieven falen, zodat de voorwaarde voor het door [geïntimeerde] voorwaardelijk ingestelde incidenteel appel niet is vervuld en het hof niet toekomt aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel appel.
5. De slotsom
5.1
Omdat de grieven falen, zullen de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.615,-
- salaris advocaat € 5.264,- (2 punten x tarief V (€ 2.632,-))
Totaal € 6.879,-.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen, zoals hierna vermeld.
5.4
In het voorwaardelijk incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege nu dat in essentie strekt tot handhaving van de toegewezen vordering, en het hof daarover ook zonder incidenteel appel had behoren te beslissen vanwege de devolutieve werking van het principaal appel (ECLI:NL:HR:2008:BD7478).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 17 september 2014 en van 8 april 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.615,- voor verschotten en € 5.264,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. D.J. Keur en mr. M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 april 2017.