Rb. Rotterdam, 03-11-2011, nr. AWB 11/747 WOB - T1
ECLI:NL:RBROT:2011:BU4011
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
03-11-2011
- Zaaknummer
AWB 11/747 WOB - T1
- LJN
BU4011
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BU4011, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 03‑11‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BY5123, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Wob-verzoek betrekking hebbende op verzoeken tot verkoop van gemeentegrond aan particulieren. Gelet op de door eiser gebruikte bewoordingen alsmede de aanleiding die tot het verzoek heeft geleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek terecht heeft uitgelegd als een verzoek om kennisneming van aanvragen die betrekking hebben op de aankoop van relatief kleine stukken gemeentegrond, de zogenaamde restpercelen, die verhard zijn dan wel een verharding aanwezig hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval op niet ongeloofwaardige wijze ontkend dat er meer aanvragen zijn dan die reeds aan eiser zijn overgelegd. Onder deze omstandigheden is het aan eiser om aannemelijk te maken dat verweerder meer aanvragen voor de verkoop van restpercelen waarop verharding aanwezig is, heeft ontvangen en daarop positief heeft beslist. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/747 WOB - T1
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Barendrecht, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij formulier, gedateerd 10 maart 2010, heeft eiser verweerder verzocht om toestemming tot de aankoop van een perceel grond aansluitend op zijn woning [adres] te [woonplaats].
Bij brief van 15 maart 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het betreffende perceel niet zal worden verkocht.
Tegen deze brief heeft eiser bij brief van 26 maart 2010 bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift heeft hij tevens een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedaan om alle aanvragen ten aanzien van (de verkoop van) zogenaamde verhardingen in te zien.
Bij brief van 22 juni 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn Wob-aanvraag.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft verweerder een aantal brieven als antwoord op verzoeken tot verkoop van gemeentegrond aan eiser verstrekt.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 2 juli 2010, aangevuld bij brief van 15 juli 2010, bezwaar ingediend.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Agrech-Kassioui.
2. Overwegingen
Eiser heeft verweerder verzocht om toestemming tot aankoop van een perceel groot 48 m², kadastraal bekend als sectie [], nummer [], plaatselijk bekend nabij [adres] te [woonplaats].
Bij brief van 10 maart 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het betreffende perceel niet zal worden verkocht, omdat het verzoek een deel van een groter perceel betreft en verweerder verkoop van een gedeelte van een perceel niet wenselijk acht. Bovendien betreft het een deel van de openbare weg (rijbaan + trottoir) en zijn in het verleden aanvragen voor het aankopen van verhardingen niet gehonoreerd.
In het tegen deze brief ingediende bezwaarschrift heeft eiser verweerder tevens verzocht om alle aanvragen in deze te mogen inzien.
Bij brief van 26 maart 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat in de brief van 10 maart 2010 ten onrechte een bezwaarclausule is opgenomen en dat er geen mogelijkheid is tegen een privaatrechtelijk besluit bezwaar te maken. Voorts heeft verweerder in de brief zijn weigering om het perceeldeel niet te verkopen, nader toegelicht.
In reactie op deze brief heeft eiser bij brief van 21 april 2010 zijn Wob-verzoek herhaald en nader gespecificeerd in die zin dat eiser alsnog wil vernemen welke aanvragen tot het aankopen van verhardingen en/of restpercelen in welke een verharding aanwezig is, in het verleden (wel) eventueel gehonoreerd zijn door de gemeente.
Nadat eiser tegen het uitblijven van een besluit op zijn Wob-verzoek bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder bij het primaire besluit een zevental brieven aan eiser gezonden. Het betreft zes brieven uit de periode 2001-2005 waarbij soortgelijk verzoeken als dat van eiser zijn afgewezen en één brief uit 1996 waaruit blijkt dat de gemeente Barendrecht het verzoek om een stuk grond met verharding te verkopen heeft gehonoreerd. In deze brieven zijn de persoonsgegevens, en in een geval de verkoopsom, weggelakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van de overwegingen in het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 23 december 2010, het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat het verzoek dusdanig is opgevat dat eiser gedoeld heeft op het aankopen van relatief kleine stukken gemeentegrond (van maximaal 100 dan wel 200 m²), de zogenaamde restpercelen. Gelet op het verzoek tot aankoop en eisers brieven van 26 maart 2010 en 21 april 2010 ligt deze interpretatie voor de hand, aldus verweerder. De tijdens de hoorzitting door eiser overhandigde voorbeelden van situaties op grond waarvan hij concludeert dat hij niet alle aanvragen heeft ontvangen, zijn volgens verweerder geen bewijs voor die stelling. Het feit dat er in het verleden op een bepaald perceel een weg aanwezig was die er later niet meer was, betekent nog niet dat er sprake was van een verzoek tot aankoop van de grond of wijziging van de eigendomssituatie. Het Wob-verzoek is juist geïnterpreteerd en er is geen reden om aan te nemen dat er nog andere stukken zijn.
Eiser trekt in beroep in twijfel dat de gemeente Barendrecht slechts in een geval een stuk grond met verharding heeft verkocht, nu eiser zelf al vijf andere gevallen heeft gevonden. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte zijn aanvraag op grond van de Wob ingeperkt, terwijl zijn verzoek geen enkele ruimte voor interpretatie biedt. Als het verzoek om informatie niet duidelijk was voor verweerder, dan had verweerder op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vragen moeten stellen om die onduidelijkheid weg te nemen. Het standpunt van verweerder dat de vijf door eiser genoemde voorbeelden niet bewijzen dat niet alle aanvragen om verkoop van grond zijn overgelegd, is volgens eiser niet juist. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser gewezen op de kadastrale gegevens die door hem zijn overgelegd. Eiser verzoekt om vernietiging van het bestreden besluit en veroordeling van verweerder in de proceskosten in bezwaar en beroep.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan op grond van het vierde lid de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
Het vijfde lid bepaalt dat een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 7 van de Wob - voor zover hier relevant - luidt als volgt:
“1. Het bestuursorgaan verstrekt de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
- a.
kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
- b.
kennisneming van de inhoud toe te staan,
- c.
een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
- d.
inlichtingen daaruit te verschaffen.
2.
Het bestuursorgaan verstrekt de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij:
- a.
het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden;
- b.
de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
3.
(…).”
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van het initiële Wob-verzoek van eiser en (mede daardoor) over de vraag welke stukken behoren tot de omvang van het onderhavige geschil. Deze vragen zal de rechtbank allereerst dienen te beantwoorden.
Verweerder heeft het Wob-verzoek gelezen in de context waarin het is gevraagd, namelijk het bezwaar van eiser tegen de weigering van de gemeente Barendrecht om hem een stuk grond met verharding te verkopen, dat hij bij zijn tuin wil betrekken. Verweerder heeft het verzoek zo opgevat dat eiser in het bezit wil worden gesteld van beslissingen op aanvragen van particulieren om aankoop van grond met verharding van geringe omvang, teneinde dit toe te voegen aan de al in eigendom van die particulier zijnde grond.
Eiser meent dat verweerder zijn Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat en dat het verzoek ziet op alle verkopen van verharde grond door de gemeente Barendrecht.
Eiser heeft in zijn brief van 26 maart 2010 het volgende gesteld:
“De Gemeente geeft t.a.v. het punt verhardingen tevens aan dat in het verleden aanvragen van zogenaamde verhardingen niet gehonoreerd zouden zijn. Indien het een verharding betreft die niet doodlopend is en niet die functie heeft die bovenstaand is beschreven (slechts het bereiken van het erf- en woonhuis van Bergers), dan kunnen wij ons vinden in het gebruikte argument. Nu niet. Het feit dat aanvragen voor verhardingen nog niet eerder zouden zijn gehonoreerd, is overigens nog geen argument om in nieuwe aanvragen altijd overeenkomstig negatief te beslissen. Iedere situatie is immers uniek en dient zorgvuldig beoordeeld te worden. T.a.v. dit laatste doen wij wel een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), om alle aanvragen in deze in te mogen zien.”
In zijn brief van 21 april 2010 heeft eiser met betrekking tot zijn Wob-verzoek aangegeven:
“Graag vernemen wij alsnog van de gemeente welke aanvragen tot het aankopen van verhardingen en/of aankopen tot restpercelen in welke een verharding aanwezig is, in het verleden (wel) eventueel gehonoreerd zijn door de gemeente.”
In deze laatste brief oppert eiser dat er met betrekking tot zijn aankoopverzoek sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op de door eiser gebruikte bewoordingen alsmede de aanleiding die tot het verzoek heeft geleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek terecht heeft uitgelegd als een verzoek om kennisneming van aanvragen die betrekking hebben op de aankoop van relatief kleine stukken gemeentegrond, de zogenaamde restpercelen, die verhard zijn dan wel een verharding aanwezig hebben.
Op grond van de Wob is er voor verweerder slechts aanleiding om aan eiser te verzoeken zijn Wob-verzoek te preciseren indien een verzoek te algemeen geformuleerd is. Gelet op het vorenstaande bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding om eiser te verzoeken zijn verzoek nader uiteen te zetten.
De gemeente Barendrecht voert met betrekking tot verkoop van restpercelen gemeentegrond het beleid dat dergelijke percelen niet worden verkocht indien de grond verhard is. Verweerder heeft op het verzoek van eiser een zevental besluiten overgelegd, waarvan één honorering van de aanvraag van verkoop van verharde grond. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat zowel digitaal is gezocht naar aanvragen, als door de vakafdeling in het papieren archief, maar dat beide zoekacties dezelfde resultaten hebben opgeleverd en dat die resultaten aan eiser zijn verstrekt.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2010, LJN: BN2667, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat bepaalde documenten onder het bestuursorgaan berusten, indien het bestuursorgaan na onderzoek stelt dat die documenten niet onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig te achten is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval op niet ongeloofwaardige wijze ontkend dat er meer aanvragen zijn dan die reeds aan eiser zijn overgelegd. Gelet op het beleid van de gemeente Barendrecht dat (deels) verharde restpercelen niet worden verkocht, acht de rechtbank het niet verwonderlijk dat er slechts één positieve beslissing op aanvraag is, die overigens van voor de totstandkoming van het beleid dateert.
Onder deze omstandigheden is het aan eiser om aannemelijk te maken dat verweerder meer aanvragen voor de verkoop van restpercelen waarop verharding aanwezig is, heeft ontvangen en daarop positief heeft beslist. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eiser heeft vijf voorbeelden overgelegd waaruit volgens hem valt af te leiden dat vijf stukken verharde gemeentegrond in de periode van 1974 tot 1995 zijn overgegaan naar particulieren. Echter, uit geen van de voorbeelden blijkt dat de overdracht/verkoop van de betreffende gronden hebben plaatsgevonden op aanvraag. Met betrekking tot het eerste voorbeeld van eiser, heeft verweerder ter zitting gesteld dat gebleken is dat sprake is van illegaal in gebruik genomen grond. Ten aanzien van de overige vier door eiser genoemde voorbeelden van grondverkoop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze voorbeelden, gelet op de grootte van de percelen, geen restpercelen betreffen.
Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. C.H.M. Pastoors en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 3 november 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: