ABRvS, 16-08-2010, nr. 201003996/1/V2.
ECLI:NL:RVS:2010:BN4823
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-08-2010
- Magistraten
Mrs. H. Troostwijk, B. van Wagtendonk, P.A. Offers
- Zaaknummer
201003996/1/V2.
- LJN
BN4823
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN4823, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑08‑2010
Uitspraak 16‑08‑2010
Mrs. H. Troostwijk, B. van Wagtendonk, P.A. Offers
Partij(en)
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 7 april 2010 in zaak nr. 09/14801 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2007, verzonden op 9 oktober 2007, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris van Justitie en de vreemdeling bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 6 november 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 21 januari 2008 in zaak nr. 200707735/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling de uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 7 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nrs. 200410084/1, 200410201/1 en 200410207/1, www.raadvanstate.nl), moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
2.1.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 april 2010, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris van Justitie in zijn hoger-beroepschrift tegen de uitspraak van 8 oktober 2007 niet is opgekomen tegen haar overwegingen over de deugdelijkheid van de motivering van het besluit. Volgens de rechtbank moet derhalve van de juistheid van die overwegingen worden uitgegaan.
2.1.3.
Bij uitspraak 21 januari 2008 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.4.
De rechtbank heeft niet onderkend dat zij het besluit van 28 augustus 2006 na terugwijzing diende te toetsen in het licht van alle daartegen aangevoerde beroepsgronden. Zij was daarbij niet gebonden aan de in de vernietigde uitspraak van 8 oktober 2007 vervatte overwegingen. Daarbij was evenmin van belang of de staatssecretaris in het hoger beroep van die uitspraak al dan niet tegen bepaalde overwegingen was opgekomen. In rechtsoverweging 2.4. van de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2008 dat de zaak naar de rechtbank wordt teruggewezen met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State, gezien de niet door haar behandelde beroepsgronden, ligt geen oordeel besloten over de door de rechtbank in de uitspraak van 8 oktober 2007 wél beoordeelde beroepsgronden.
2.2.
Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 augustus 2006 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.3.
De vreemdeling betoogt dat de minister aan zijn besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte het advies van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Breda van 29 april 2005 (hierna: het advies) ten grondslag heeft gelegd. Volgens de vreemdeling blijkt uit het advies slechts dat de officier van justitie een gevangenisstraf van circa vijf jaar zou hebben gevorderd, als de vreemdeling het door het Landgericht Nürnberg-Fürth met zes jaar en zes maanden gevangenisstraf bestrafte misdrijf (hierna: de veroordeling) in Nederland zou hebben gepleegd en hij daarvoor in Nederland zou zijn bestraft, maar niet welke straf een Nederlandse strafrechter in het geval van de vreemdeling zou hebben opgelegd.
2.3.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is opgelegd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C6/31.4.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 28 augustus 2006, is het beleid, neergelegd in onderdeel C6/31.2.2.2., onder c en C6/31.2.2.3. van de Vc 2000, van overeenkomstige toepassing op de vraag in hoeverre misdrijven aanleiding kunnen zijn om de verblijfsvergunning in te trekken.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C/31.2.2.2. van de Vc 2000, wordt voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) overeenkomstig toegepast.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 — zoals dat luidde ten tijde van belang — kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid — zoals dat luidde ten tijde van belang — bedraagt de onder d bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 54 maanden.
Ingevolge het derde lid — zoals dat luidde ten tijde van belang —, wordt bij de toepassing van het eerste lid, onder d, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel B1/2.2.4.2. van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 28 augustus 2006 en voor zover thans van belang, worden strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Dat geldt ook indien het strafbare feit naar buitenlands recht een overtreding, maar naar Nederlands recht een misdrijf is. Of het feit naar Nederlands recht een misdrijf is (waartegen een gevangenisstraf van twee of drie jaren of meer is bedreigd) wordt beoordeeld aan de hand van de strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht of de bijzondere Nederlandse strafwetten. Bij verblijfsbeëindiging gaat het om (een of meer) strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn waartegen een gevangenisstraf van respectievelijk twee of drie jaren of meer is bedreigd. Voor de toepassing van de glijdende schaal, dient tevens te worden beoordeeld welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. Voor die beoordeling is van belang dat de vreemdeling zelf alle relevante gegevens en bescheiden met betrekking tot de strafbare feiten en de afdoening daarvan verschaft, waarbij valt te denken aan een gewaarmerkt afschrift van het strafvonnis. Aan de hand van de gegevens die de vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de eis van de officier ter zitting.
2.3.2.
In de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 200900548/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling over artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 overwogen dat de staatssecretaris een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de keuze of en, zo ja, op grond waarvan, hij aan buitenlandse veroordelingen in Nederland verblijfsrechtelijke gevolgen verbindt, en, indien hij dergelijke gevolgen aan een buitenlandse veroordeling verbindt, op welke wijze hij zijn bevoegdheid ter zake aanwendt en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris met het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 tot een met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 strijdige beleidsbepaling is gekomen. In de uitspraak heeft de Afdeling over adviezen van de officier van justitie overwogen dat een dergelijk advies een deskundigenadvies is aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. De staatssecretaris mag een dergelijk advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen indien hij zich ervan heeft vergewist dat het naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien een advies van de officier van justitie aan deze vereisten voldoet, kan de vreemdeling desgewenst een eigen deskundigenadvies laten uitbrengen, in welk geval de staatssecretaris de officier van justitie opnieuw om advies zal moeten vragen om op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenadvies te reageren
2.3.3.
De overwegingen uit de uitspraak van 22 juli 2010 zijn ook in deze zaak van toepassing. Het hiervoor onder 2.3.1. genoemde beleid, neergelegd in onderdeel B1/2.2.4.2. van de Vc 2000 strekt immers, evenals het onder 2.3.2. genoemde beleid, ter invulling van de ingevolge artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 aan de minister toekomende beoordelingsvrijheid. Nu in deze zaak voorts evenmin kan worden gezegd dat het advies niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is — nu de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de zijns inziens voor de advisering relevante gegevens over te leggen en de minister dat niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen, terwijl de vreemdeling voorts geen eigen deskundigenbericht heeft overgelegd, faalt het betoog van de vreemdeling, hiervoor onder 2.3. weergegeven.
2.3.4.
De beroepsgrond faalt.
2.4.
De vreemdeling betoogt voorts dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginel de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken. Aan het feit dat hem op 17 juli 2007 een nieuwe verblijfskaart is verleend, kon hij het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister niet tot intrekking van de aan hem verleende vergunning zou overgaan, aldus de vreemdeling.
2.4.1.
Dit betoog faalt. De vreemdeling kon, bij gebreke van een uitdrukkelijke verklaring van de minister dat hem de veroordeling niet zou worden tegengeworpen, aan het enkele verstrekken van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister, in tegenstelling tot hetgeen uit het besluit van 28 augustus 2006 blijkt, aan de veroordeling geen verblijfsrechtelijke gevolgen zou verbinden. Uit het verstrekken van een dergelijk document blijkt immers slechts dat het rechtmatig verblijf — dat ook zonder een verblijfsvergunning kan bestaan — van de vreemdeling op het moment van afgifte ervan niet beëindigd is.
2.5.
De vreemdeling betoogt voorts dat de minister in hetgeen hij heeft aangevoerd ten onrechte geen aanleiding heeft gezien met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd af te zien. De minister heeft onvoldoende onderkend dat hij lange tijd in Nederland verblijft, hier een gezinssituatie heeft opgebouwd en geïntegreerd is en er geen gevaar voor recidive is omdat hij een vaste baan heeft.
2.5.1.
Het betoog faalt. Aangezien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geacht moet worden bij de totstandkoming van het beleid, hiervoor onder 2.3.1. genoemd, te zijn betrokken, heeft de minister aan het besluit van 28 augustus 2006 terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd.
2.6.
De vreemdeling betoogt voorts dat de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.6.1.
Het betoog faalt. De minister heeft zich in het besluit van 28 augustus 2006 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gezien de algemene situatie in Bosnië-Herzegovina en omdat de vreemdeling over de redenen voor zijn vrees bij terugkeer slechts vaag heeft kunnen verklaren, niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.7.
De vreemdeling betoogt voorts dat de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
2.7.1.
Ook dit betoog faalt. De minister heeft aan het besluit van 28 augustus 2006 terecht ten grondslag gelegd dat artikel 8 van het EVRM geen rol speelt bij de vraag of de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200302605/1, JV 2003/433), leidt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 ertoe dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning en bestaat geen grond om te oordelen dat die scheiding niet geldt ingeval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel. De in dat geval mogelijk aan artikel 8 van het EVRM te ontlenen aanspraken nopen daar niet toe. Met de mogelijkheid in voorkomende gevallen de betrokken vreemdeling op aanvraag een verblijfsvergunning regulier te verlenen ter eerbiediging van artikel 8 van het EVRM, is de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden voldoende gewaarborgd.
2.8.
Aan beoordeling van de overige door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. De vreemdeling heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank op 25 februari 2010 desgevraagd uitdrukkelijk verklaard die beroepsgronden niet te handhaven.
2.9.
Het beroep is ongegrond.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 april 2010 in zaak nr. 09/14801;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk voorzitter
w.g. Van Loo ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2010
284–572.
Verzonden: 16 augustus 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser