Hof Den Haag, 04-07-2017, nr. 200.191.348/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1512
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
200.191.348/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Penitentiair recht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1512, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:376, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3502
AR 2017/5824
JA 2017/127 met annotatie van mr. F.M. Ruitenbeek-Bart
PS-Updates.nl 2017-0570
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW; immateriële schadevergoeding wegens te lang verblijf EBI
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.191.348/01
Zaak- /rolnummer rechtbank: C/09/485075/ HA ZA 15-346
Arrest van 4 juli 2017
in de zaak van
[appellant] ,
verblijvende in de PI […] te [plaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H.M.S. Cremers te ’s Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 12 mei 2017 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 februari 2016 van de rechtbank Den Haag. Bij memorie van grieven, waarbij [appellant] tevens zijn eis heeft verminderd, heeft [appellant] één grief tegen het vonnis opgeworpen, die door de Staat bij memorie van antwoord is bestreden. Ter zitting van 1 mei 2017 hebben partijen hun zaak door hun advocaten aan de hand van pleitnotities doen bepleiten. Hierna is arrest bepaald.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft onder het kopje “2. De feiten” een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is niet opgekomen, zodat deze ook voor het hof als uitgangspunt gelden.
Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens als niet (voldoende) weersproken vaststaat, gaat het om het volgende.
1.1.
[appellant] , op 29 januari 2013 door de rechtbank in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, is voorafgaand daaraan in februari 2008 in het kader van voorlopige hechtenis geplaatst in de Extra Beveiligde Inrichting van Penitentiaire Inrichting Vught (hierna: de EBl).
1.2.
Nadat de selectiefunctionaris van de Staat bij beslissing van 19 november 2012 had besloten tot verlenging van het verblijf van [appellant] in de EBI, heeft [appellant] daartegen met succes beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ). Bij beslissing van 6 juni 2013 is het beroep gegrond verklaard en de beslissing van de selectiefunctionaris vernietigd. Bij afzonderlijke beslissing d.d. 12 juli 2013 heeft de RSJ aan [appellant] een financiële vergoeding van € 1.375,- toegekend, omdat hij vanaf 14 juni 2012 ten onrechte in de EBI gedetineerd is geweest.
1.3.
Kort voor die beslissingen van de RSJ, op 27 mei 2013, was [appellant] geselecteerd voor
overplaatsing naar de penitentiaire inrichting Leeuwarden. Op 30 mei 2013 is hij naar
die inrichting overgebracht. [appellant] is op de GVM-lijst (de lijst met Gedetineerden met een hoog Vlucht-/Maatschappelijk risico) geplaatst met het profiel hoog. Voor
gedetineerden op de GVM-lijst gelden specifieke toezichts- en veiligheidsmaatregelen.
2. [appellant] vordert, naast de door de RSJ toegekende vergoeding van € 1.375,--, op grond van art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW, na vermindering van eis in hoger beroep, de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 14.000,- subsidiair € 3.600,- of een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vanwege het feit dat hij 350 dagen ten onrechte gedetineerd is geweest in de EBI, met proceskosten en nakosten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
€ 25,- voor iedere dag dat [appellant] onrechtmatig in de EBI verbleef;
€ 10,- per dag omdat zijn resocialisatietraject daardoor met een jaar is vertraagd;
€ 5,- per dag omdat hij in de EBI de oogaandoening myopia heeft opgelopen en zijn ogen tijdens het onrechtmatig verblijf naar alle waarschijnlijkheid nog meer zijn achteruit gegaan.
De vordering voor zover betrekking hebbend op oogletsel heeft [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi ingetrokken.
3. De rechtbank heeft de vordering (in eerste aanleg een bedrag van € 46.750,-) afgewezen, kort gezegd, omdat niet is gebleken dat [appellant] schade heeft opgelopen. Volgens de rechtbank is geen sprake van lichamelijk letsel noch van geestelijk letsel noch van een zodanig ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] die een aanspraak op immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
4. Ook in hoger beroep staat vast dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] bijna een jaar langer in de EBI te laten verblijven dan was toegestaan. Op grond van art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW heeft [appellant] dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij ten gevolge van dat verblijf lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
5. Door de intrekking van de vordering ten aanzien van het oogletsel, behoeft de vraag of [appellant] tijdens zijn verblijf in de EBI oogletsel heeft opgelopen en/of dit verergerd is door dat verblijf geen beantwoording meer. Het hof gaat ervan uit dat van lichamelijk letsel geen sprake is. Aantasting van eer of goede naam is niet gesteld en ook daarvan is geen sprake.
6. De vraag die vervolgens voorligt is, of [appellant] op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW. Om van persoonsaantasting te kunnen spreken is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Voor de toewijsbaarheid van een vordering ter zake van persoonsaantasting is uitgangspunt dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR: 2002, AD5356). In elk geval dient de benadeelde voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is (of had kunnen worden) vastgesteld. (HR 9 mei 2003, ECLI: NL:HR:2003:AF 4606). Op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond kan nog wel een uitzondering worden gemaakt in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. (HR 29 juni 2012, NJ 2012/ 410, ECLI:NL:HR:2012:BW1519).
7. [appellant] heeft geen concrete gegevens aangevoerd waaruit het bestaan van enig geestelijk letsel als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, althans waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.
8. Resteert te onderzoeken of zich in dit geval een uitzondering voordoet op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor [appellant] .
9. Het hof stelt voorop dat de vrijheidsbeneming van [appellant] een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is. Die inbreuk wordt echter gerechtvaardigd door de rechtmatige detentie van [appellant] en is daar inherent aan. Dat laatste neemt niet weg, dat de inbreuk op die persoonlijke levenssfeer niet groter mag zijn dan strikt noodzakelijk is.
10. De Staat erkent, dat het regime in de EBI strenger is dan in andere penitentiaire inrichtingen (PI’s). Dat betekent dat in de EBI de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ernstiger is dan in andere PI’s. De Staat stelt weliswaar dat tegenover dat strengere regime in de EBI extra voorzieningen staan, zoals uitgebreide mogelijkheden voor “crea”, meer sportfaciliteiten dan in de meeste andere PI’s en ruimere kookmogelijkheden, maar die voorzieningen nemen de verregaande beperkingen van het recht van privacy en lichamelijke integriteit niet weg, zoals het feit dat men op elk moment aan kleding en lichaam kan worden onderzocht (zie huisregel 6.4 EBI op de niet weersproken lijst van de vergelijking van huisregels van EBI en andere PI’s, productie 5 inleidende dagvaarding) en van de persoonlijke bewegingsvrijheid.
Door [appellant] ten onrechte bijna een jaar langer geplaatst te houden in dit strengste regime in plaats van in een regime waarin de verregaande beperkingen minder ingrijpend zijn, ook al is dat weinig, heeft de Staat zich schuldig gemaakt aan schending van de norm dat met de vrijheidsbeneming niet meer inbreuk op de persoonlijke levenssfeer mag worden gemaakt dan strikt noodzakelijk is.
11. Dit leidt echter nog niet tot de conclusie dat aan [appellant] een schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW toekomt. Omtrent de persoonlijke gevolgen voor [appellant] van voormelde normschending is niets komen vast te staan. Bij gelegenheid van pleidooi heeft [appellant] nog naar voren gebracht, dat hij het vonnis waarbij hem een levenslange gevangenisstraf werd opgelegd heeft moeten aanhoren zonder dat hij dit met zijn familie kon delen. De Staat betwist dit echter en brengt naar voren dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen in de EBI zijn familie niet (meer) te ontvangen. Ook het bij pleidooi naar voren gebrachte feit dat [appellant] zijn strafzaak in de EBI niet goed heeft kunnen voorbereiden wordt door de Staat betwist, is niet te bewijzen aangeboden en dus niet komen vast te staan. Van de uitzonderingssituatie zoals omschreven in rechtsoverweging 8 kan, gelet op het voorgaande, niet worden uitgegaan.
12. [appellant] heeft ook nog betoogd dat de vergoeding die de RSJ hem heeft toegekend te laag is, gelet op de ernstige aantasting van zijn persoon en dat hem in deze procedure een hogere vergoeding moet worden toegekend.
13. Op grond van art. 68, zevende lid van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) kan de RSJ een geldelijke tegemoetkoming vaststellen voor het geval een gedetineerde in een verkeerde instelling of onder een verkeerd regime wordt geplaatst. De RSJ, een onafhankelijk rechterlijk college dat bij uitstek de omstandigheden in de verschillende penitentiaire instellingen en regimes kent, kan beoordelen en waarderen, heeft op basis van die kennis voor de toepassing van art. 68, zevende lid Pbw een vergoedingenstelsel ontwikkeld met forfaitair vastgestelde vergoedingen als billijkheidsvergoeding voor geleden ongemak in een dergelijk geval.
Aan het hof komt geen oordeel toe over dit vergoedingenstelsel en de daaruit volgende tegemoetkoming die dit onafhankelijke rechtscollege heeft toegekend. Deze tegemoetkoming is ook uitdrukkelijk geen schadevergoeding, zoals de RSJ herhaaldelijk heeft overwogen, en dus niet de schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW.
Voor een hogere vergoeding dan de RSJ toekende, kan slechts plaats zijn in het geval de normschending dusdanige persoonlijke gevolgen voor [appellant] zou hebben gehad, dat de uitzonderingssituatie als bedoeld in rechtsoverweging 8 zich voordoet. Die uitzonderingssituatie doet zich, zoals hiervoor overwogen, niet voor.
Reeds daarom komt het hof aan een verhoging van dat bedrag niet toe.
14. De slotsom is dat de grief van [appellant] faalt. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van [appellant] .
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 17 februari 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 718,- aan griffierecht, op € 2.682,- aan advocatensalaris
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan - de Sonnaville en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting 4 juli 2017 in bijzijn van de griffier.