Hof 's-Gravenhage, 09-01-2009, nr. 22-000553-06
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0184, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
09-01-2009
- Zaaknummer
22-000553-06
- LJN
BH0184
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0184, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 09‑01‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1590
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO1590, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 09‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Het hof stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 839.203,15 (achthonderdnegenendertig duizend tweehonderddrie euro en vijftien eurocent) en legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 830.000,00 (achthonderddertig duizend euro).
Partij(en)
rolnummer 22-000553-06 PO
parketnummer 09-754004-98
datum uitspraak 9 januari 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2005 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
[adres].
Procesgang
Bij arrest van dit hof van 31 mei 2002 is de veroordeelde onder meer ter zake van - kort en zakelijk weergegeven - het medeplegen van handel in verdovende middelen tot straf veroordeeld.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 31 maart 2005 het door de veroordeelde uit de bewezenverklaarde feiten en andere in aanmerking komende feiten wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.826.922,51, en aan de veroordeelde, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag.
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 26 september 2007 en 14 november 2008.
Vordering van het openbaar ministerie
De vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg zoals gewijzigd ter terechtzitting hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zou worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 2.035.179,31, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak bewezenverklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep - in afwijking van de conclusie van antwoord - geconcludeerd tot vaststelling van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 2.322.691,- en tot oplegging van een betalingsverplichting aan de veroordeelde van een bedrag van € 2.322.691,-.
Verzoeken van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2008 heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn verzoek tot het doen horen van de getuigen [1], [2], [3] en [4a]. Voorts heeft de raadsman een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen het door de advocaat-generaal op de valreep ingebrachte proces-verbaal inzake de vrijwaringsbewijzen zorgvuldig te bestuderen.
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek namens de veroordeelde om [1] en [2] als getuige te horen wijst het hof af. Het hof acht aannemelijk dat dezen in opdracht van de veroordeelde en [de medeveroordeelde], al dan niet met een of meer anderen, betrokken zijn geweest bij de valutatransacties in België waarbij uit andere munt is gewisseld in guldens voor fl. 7.851.720,-. Dat dezen, anders dan van horen zeggen, als getuige iets kunnen verklaren over de rechthebbende(n) op dit bedrag, is niet aannemelijk geworden. Volgens de veroordeelde waren wijlen [getuige 4], [de medeveroordeelde] en hijzelf ieder voor een derde in dat bedrag gerechtigd. Dat de voorgestelde getuigen hierover iets kunnen weten uit een betrouwbare andere bron dan hun opdrachtgever(s) is gesteld noch aannemelijk.
Het hof ziet geen goede grond om de uitleg van de veroordeelde ter zitting van het hof over de financiering van grote transporten van drugs waarbij hij in enig stadium betrokken is geweest, te verwerpen zonder meer aanwijzingen voor het tegendeel dan dat andere grote drugstransacties vaak tegen contante betaling worden aangegaan. Het hof acht het hierom niet nodig de voorgestelde [getuige 3] te horen.
In de omstandigheid dat de veroordeelde en diens raadsman eerst ter terechtzitting in hoger beroep van
- 14.
november 2008 zijn geconfronteerd met het - op de valreep ingediende - proces-verbaal van politie over de betekenis van het niet vinden van bevestiging in de boekhoudingen van bezit van auto's waarop overgelegde vrijwaringsbewijzen van tweedehands verkochte auto's steunen, ziet het hof aanleiding voornoemd proces-verbaal buiten beschouwing te laten. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof het dan ook niet noodzakelijk de behandeling van de zaak aan te houden.
Tot slot heeft de raadsman ter terechtzitting van 14 november 2008 verzocht om (a) voeging van de volledige verklaringen van [getuige 4a] in het dossier en (b) [4a] voornoemd als getuige te (doen) horen. In hetgeen de raadsman ter adstructie van deze verzoeken heeft aangevoerd ziet het hof geen noodzaak daarin te bewilligen. Daarbij overweegt het hof dat de verklaringen van deze getuige niet zijn gebezigd ter onderbouwing van het wederrechtelijk genoten voordeel.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens a) niet voortvarend procederen (art. 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) en b) het inbrengen van stukken op de laatste mondelinge behandeling door het hof:
Wat a) betreft stelt het hof vast dat het procesdossier in eerste aanleg iets later naar het hof is gezonden dan had gemoeten. Het hof oordeelt dat met deze vaststelling kan worden volstaan. Tegenover deze beperkte overschrijding staat veel meer vertraging door inwilliging van verzoeken van de raadsman van de medeveroordeelde om uitstel wegens vakantieplannen, waarmee de raadsman heeft ingestemd. Uit deze imstemming blijkt geen sterke wens de zaak met spoed af te ronden. Het hof acht dit begrijpelijk in het licht van het rentevoordeel dat ieder uitstel de veroordeelde oplevert.
Zoals hiervoor overwogen laat het hof het op de valreep door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal buiten beschouwing. Wegens de beperkte betekenis hiervan voor de door het hof te nemen beslissingen bevindt het hof dat hiermee kan worden volstaan.
Het hof verwerpt het verweer in beide onderdelen.
Namens de veroordeelde is voorts bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering, omdat het Gerechtshof te Amsterdam bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete in de strafzaak tegen de medeveroordeelde heeft meegewogen dat de advocaat-generaal bij dat hof heeft toegezegd dat oplegging daarvan gevolgen zou krijgen voor de ontnemingsvordering. In het arrest van dit hof is aan de veroordeelde een lagere gevangenisstraf opgelegd dan door de rechtbank naast een geldboete van € 1.000.000,-. Uit de strafmotivering leidt het hof af dat dit hof dat als uitruil heeft gezien, ingegeven door het winstbejag dat met de misdrijven was beoogd. Het was dus geen afroming van behaald voordeel.
Nu het hof het beroep heeft verworpen van de medeveroordeelde op de niet-ontvankelijkheid deswege, ziet het geen grond om dit verweer, dat slechts steunt op het tegengaan van verschil in behandeling van beiden, te aanvaarden. Een beperkte matiging om deze reden van het door af te dragen bedrag zal het hof ook in deze zaak toepassen.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Bewijsoverwegingen
Het hof gaat uit van het strafrechtelijk financiële rapport voor zover de inhoud daarvan niet gemotiveerd is betwist.
Ter terechtzitting in hoger beroep is zijdens de verdediging een aantal verweren gevoerd, waarbij - zakelijk weergegeven - het volgende is betoogd:
1:
Op grond van de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak dienen de in het SFO-rapport opgesomde aannames als onvoldoende gefundeerd terzijde te worden gesteld. Als bijzondere omstandigheden dienen te worden aangemerkt de omstandigheid dat de veroordeelde, in de periode waarop het (financieel) strafrechtelijk onderzoek ziet, subject van intensief strafrechtelijk onderzoek is geweest, alsmede de omstandigheid dat de veroordeelde zich voor wat betreft zijn legale beroepsbezigheden heeft bewogen in een branche waarin geldstromen nu eenmaal niet zo nauwkeurig worden vastgelegd.
2:
Het beginvermogen, dat wil zeggen het vermogen op 1 januari 1996, was veel hoger dan het vermogen dat door het openbaar ministerie voor de vermogensvergelijking als uitgangspunt is genomen.
3:
Het vermogen van de echtgenote van de veroordeelde en hun beider kinderen dient niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden betrokken, nu er in de visie van de verdediging noch een economische eenheid noch een gezamenlijke huishouding is geweest in het ontnemingstijdvak. De verdediging heeft ter adstructie van het betoog aangevoerd dat de veroordeelde en diens echtgenote onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen;
4:
Het legale inkomen van de veroordeelde is hoger geweest dan waarvan in het SFO-rapport wordt uitgegaan; de veroordeelde heeft immers hoge inkomsten uit de autohandel genoten;
5:
De stelling van het openbaar ministerie dat de verdovende middelen vóóraf werden betaald, is onjuist. Ten aanzien van de verdovende middelen bestond er een partnerrelatie met de leverancier. Die leverde en de veroordeelde transporteerde de partij. De vervolgens behaalde opbrengst werd gedeeld. Ná de levering werd pas na tegeldemaking van een partij of deel daarvan de leverancier betaald. Aangezien alle partijen verdovende middelen waarbij betrokkenheid van de veroordeelde is bewezen in beslag zijn genomen, is er geen opbrengst gerealiseerd, zodat de leverancier nimmer behoefde te worden betaald, aldus de verdediging.
6:
De veroordeelde is niet de eigenaar van [videotheek X]; er is niet voldaan aan de voorwaarden van eigendomsoverdracht. Voorts biedt het rapport geen aanknopingspunten die de kwalificatie "economisch eigenaar" kunnen rechtvaardigen.
7:
Anders dan in het SFO-rapport wordt gesteld, behoorde [Bedrijf Ko] niet (feitelijk) in eigendom toe aan de veroordeelde; die B.V. dient dan ook buiten de ontnemingsvordering te blijven. De veroordeelde heeft evenmin iets te maken met R.V.O. N.V.. De aandelen daarvan zijn door de echtgenote van de veroordeelde gekocht.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1:
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Voor zover de door de verdediging gestelde omstandigheden zich hebben voorgedaan, dienen daaraan niet de door de verdediging getrokken conclusies te worden verbonden. Uit het opsporingsonderzoek is immers juist gebleken dat de veroordeelde zich met lucratieve criminele activiteiten heeft beziggehouden, terwijl uit dat onderzoek geenszins is gebleken dat de criminele activiteiten van de veroordeelde zich tot de aan het daglicht gekomen feiten hebben beperkt.
Ad 2:
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het beginvermogen van de veroordeelde een omvang had als door de verdediging gesuggereerd. In het bijzonder overweegt het hof hierbij dat de aanslag die de fiscus aan de veroordeelde heeft opgelegd, gelet op het achterwege blijven van incassohandelingen buiten het het verre van toereikende beslag op roerende zaken, niet kan worden aangemerkt als een gefundeerde weergave van het vermoedelijke vermogen van de veroordeelde.
Voorts acht het hof niet aannemelijk geworden hetgeen door of namens de veroordeelde is gesteld ten aanzien van vorderingen die hij had op derden, nu hetgeen daaromtrent door derden is verklaard naar 's hofs oordeel als onverifieerbaar terzijde dient te worden gesteld.
Omtrent het vermogen, blijkende uit de zogenaamde wisseltransacties, overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook de rechthebbende op dat geld was, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden. Ook overigens heeft de veroordeelde niet aannemelijk gemaakt dat hij op 1 januari 1996 (nog) een vermogen had dat groter was dan door het openbaar ministerie geraamd.
Ad 3:
Bij de beoordeling van het verweer staat voorop dat de juridische status van een samenleving voor een ontnemingsprocedure niet relevant is. Vastgesteld moet worden hoeveel wederrechtelijk verkregen voordeel de veroordeelde heeft genoten.
Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de veroordeelde en diens echtgenote onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, niets afdoet aan het gegeven dat in een gezin de uitgaven en inkomsten door elkaar heenlopen.
Ten behoeve van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde in de vermogensvergelijking wordt uitgegaan van de legale inkomsten, de uitgaven en het begin- en eindvermogen van het gezin. Het niet uit wettige inkomsten te verklaren verschil van het gezinsvermogen aan het begin en aan het eind van het ontnemingstijdvak is onderzocht. Zo worden ook de legale inkomsten van de echtgenote van de veroordeelde meegenomen in de vermogensvergelijking, hetgeen strekt in het voordeel van de veroordeelde, nu dat leidt tot een verlaging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorzover het verweer ziet op het vermogen van de kinderen van de veroordeelde, stelt het hof vast dat hun vermogen nauwelijks van gewicht is in de vermogens-vergelijking en dat niet is gesteld dat zij inkomen (uit vermogen) hebben gehad.
Ad 4:
Het hof acht aannemelijk geworden dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 geld heeft verdiend in de autohandel. Het hof acht voorts - gelet op de omvang van de handel - aannemelijk geworden dat de veroordeelde daarmee meer geld heeft verdiend dan waarvan in het SFO-rapport is uitgegaan. Het hof zal bij het vaststellen van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook uitgaan van een in redelijkheid geraamd hoger bedrag.
Ad 5:
Het hof acht - anders dan de advocaat-generaal - op grond van de verklaring van de veroordeelde in samenhang bezien met de verklaring van de [getuige 7] aannemelijk geworden dat de verdovende middelen zijn verworven zonder dat daar enige vooruitbetaling tegenover stond. Het hof zal de uitgavepost "verdovende middelen" dan ook niet meenemen in de vermogensvergelijking.
Ad 6:
Op dan wel omstreeks 30 mei 1997 hebben de echtgenote van de veroordeelde en de echtgenote van de medeveroordeelde in met elkaar samenhangende transacties elk voor de onverdeelde helft de inboedel en goodwill van [videotheek X] gekocht voor fl. 450.000,- en verschillende onroerende goederen, te weten [straat G], waarin onder meer de videotheek werd gedreven, [straat M] alsmede [straat W] voor een totaalbedrag van fl. 1.250.000,-. Verkoper van de onroerende goederen was [getuige 5], verkoopster van de inboedel en goodwill van de videotheek was [videotheek X] [B.V. A], vertegenwoordigd door haar bestuurder [getuige 5]. De levering heeft plaatsgevonden op 16 juni 1997.
De inboedel en goodwill van de videotheek zijn door de beide echtgenotes ingebracht in de op 16 juni 1997 door hen opgerichte vennootschap onder firma Videotheek [videotheek X] (hierna: de V.O.F.), waarvan zij beiden voor 50% vennoot waren en, naar het hof heeft begrepen, nog steeds zijn. De eigendom van onroerende goederen hebben zij niet ingebracht. Mede gelet op de afgelegde verklaringen acht het hof aannemelijk dat de videotheek werd gedreven door de beide echtgenotes en dat de resultaten daarvan voor rekening zijn van de V.O.F., dat wil zeggen van de echtgenotes. Dit laat onverlet dat, mede gelet op hetgeen hierboven onder 3 (blz. 7 en 8) is overwogen, de inkomsten uit de videotheek in de vermogensvergelijking dienen te worden meegenomen.
Niettegenstaande de omstandigheid dat de onroerende goederen staan op naam van de echtgenotes, is het hof - op grond van het hierna volgende - van oordeel dat de veroordeelde en de medeveroordeelde de economische eigenaren zijn van de onroerende goederen.
Met inbegrip van kosten kwam het totale bedrag dat voldaan moest worden voor de onroerende goederen uit op
fl. 1.336.393,25 minus kennelijk fl. 565,91. Een bedrag groot fl. 990.000,- is hypothecair gefinancierd door [Bankiers I]. Hiervoor hebben zich borg gesteld [getuige 8] tot een bedrag van fl. 500.000,-, alsmede de veroordeelde en de medeveroordeelde tot bedragen van elk fl. 250.000,-. Betaald is:
- -
fl. 250.000,- door de levering van vier Ferrari's, twee Maserati's en 1 Rolls Royce
- -
fl. 60.000,- door de veroordeelde
- -
fl. 25.000,- bij de notaris
- -
fl. 10.827,34 via de [Bank II].
De veroordeelde en de medeveroordeelde handelden actief in dure auto's. Dienaangaande is ten aanzien van de echtgenotes naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat zij in 1997 over eigen gelden of inkomsten beschikten, waarmee zij de twee laatst vermelde bedragen zouden hebben voldaan. Voorts is in de woning van de veroordeelde een berekening aangetroffen waarin met betrekking tot [videotheek X] is vermeld: "Lening [de medeveroordeelde] 16 oktober 1996 fl. 125.000,-" en "Lening [de veroordeelde] fl. 250.000,-". In diverse tapgesprekken spreken de veroordeelde en de medeveroordeelde over [videotheek X] als hun eigendom. Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht het hof aannemelijk dat aan de veroordeelde en de medeveroordeelde feitelijk de onroerende goederen toebehoorden. De enkele vermelding van [videotheek X] als eigendom behoeft niet meer te behelzen dan dat het onroerende goed hun toebehoorde. Dat meer is bedoeld acht het hof niet aannemelijk.
Ad 7:
Uit het Sinis onderzoek naar handel in verdovende middelen omstreeks 1990, dat heeft geleid tot een eerdere veroordeling van de veroordeelde, is gebleken dat de aandelen in een rechtspersoon, [Bedrijf Ko], feitelijk zijn gekocht door de veroordeelde. Daarbij is [getuige 12] als stroman opgetreden. Laatstgenoemde heeft dat op 20 september 2000 tegenover de politie bevestigd. Het hof acht gelet hierop genoegzaam aannemelijk geworden dat de veroordeelde feitelijk eigenaar van [Bedrijf Ko] was.
Ten overvloede overweegt het hof hieromtrent dat het voor wat betreft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet uitmaakt of deze aandelen al dan niet tot het vermogen van de veroordeelde dienen te worden gerekend. Het verschil tussen het begin- en eindvermogen wordt in de vermogensvergelijking immers gecorrigeerd door een niet gerealiseerde koerswinst van fl. 1.196.749,-, waardoor per saldo de invloed nihil is.
Voor zover het verweer ziet op het standpunt dat de aandelen van R.V.O. N.V. door de echtgenote van de veroordeelde zijn gekocht, verwijst het hof naar hetgeen onder "ad 3" is overwogen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de bij arrest van 26 november 2003 bewezen verklaarde en andere in aanmerking komende feiten.
Bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof - evenals de rechtbank - als uitgangspunt genomen de berekening en berekenwijze zoals uitgewerkt in het SFO-rapport d.d. 4 juli 2002, opgesteld naar aanleiding van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) ingesteld door de Financiële Recherche Unit van Politie Haaglanden. De bevindingen zijn gerelateerd in een groot aantal processen-verbaal, welke als bijlagen bij het SFO-rapport zijn gevoegd en waarnaar het hof telkens zal verwijzen. Deze berekening en berekenwijze zijn als zodanig niet betwist door de verdediging anders dan (1) in de bewijsoverwegingen (blz. 6 tot en met 10) hiervoor al weergegeven en besproken dan wel (2) in het hiernavolgende overzicht wordt besproken.
Het hof overweegt omtrent het beginvermogen, dat wil zeggen het vermogen op 1 januari 1996, als volgt:
Uit de als bijlagen 16, 17 en 20 tot en met 22 bij voornoemd financieel rapport gevoegde processen-verbaal volgt dat op 1 januari 1996 het saldo op de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde personen een bedrag van fl. 28.300,12 bedroeg.
Op grond van de bevindingen, gerelateerd in een proces-verbaal d.d. 22 april 2002 (bijlage 61, deel 15 van het SFO inzake [de veroordeelde]) in samenhang bezien met de op 20 september 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 12] (bijlage B-V2-013 en verder bij bijlage 39, deel 6 van het SFO inzake [de veroordeelde]), acht het hof aannemelijk geworden dat alle aandelen in [Bedrijf Ko] feitelijk toebehoorden aan de veroordeelde. De waarde van die B.V. op 1 januari 1996, te weten fl. 335.579,-, dient dan ook tot het beginvermogen te worden gerekend.
Blijkens bankafschriften van [Bankiers I] betreffende het rekeningnummer ten name van de medeveroordeelde (bijlage 15, deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) is op 16 oktober 1996 van die rekening een bedrag van fl. 125.000,- overgeboekt naar girorekeningnummer ten name van de echtgenote van de veroordeelde. Voorts blijkt uit deze bankafschriften dat op 2 september 1996 een bedrag van fl. 282.645,- is bijgestort, welk bedrag afkomstig is van [bedrijf Y]. onder de naam "[Transactie IJ]". Op 29 juli 1996 wordt op de rekening van [bedrijf Y] een bedrag van fl. 287.646,16 bijgeboekt onder vermelding "[Verkoop van straat L]". Uit nader onderzoek naar deze transactie is gebleken dat op 15 augustus 1995 dat pand is aangekocht door [bedrijf Y] voor fl. 409.114,-. De aankoopsom is geheel in contanten voldaan via stortingen op de bankrekening van de notaris en de verkoper. In totaal is fl. 425.000,- per kas voldaan. [bedrijf Y] verkoopt het pand op
26 juli 1996. Na aftrek van kosten resteert een bedrag van fl. 282.645,-. De omstandigheid dat de financiering van het pand geheel in contanten is voldaan in aanmerking nemende, lijkt het aannemelijk dat dit bedrag afkomstig is van de veroordeelde en de medeveroordeelde, nu een andere bron niet aannemelijk is gemaakt.
Uit de omstandigheid dat de medeveroordeelde het bedrag ad fl. 125.000,- doorsluist naar de rekening van de echtgenote van de veroordeelde, leidt het hof af dat dit het deel is van het geld dat door de veroordeelde aan de medeveroordeelde is uitgeleend. Gezien de datum waarop het pand is gekocht, 15 augustus 1995, dient dit bedrag bij het beginvermogen van de veroordeelde te worden opgenomen.
Naar 's hofs oordeel kunnen de posten "Ferrari Testarossa met [kenteken P] en "Harley Davidson met [kenteken M] buiten aanmerking blijven. Daartoe overweegt het hof dat die posten op 9 februari 2000 nog onder de veroordeelde aanwezig waren.
Op grond van de op 13 juli 2001 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 9] acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde op 1 januari 1996 in verband met een niet nagekomen overeenkomst betreffende de aan- en verkoop van het pand aan de [straat K] te Amsterdam nog een vordering ad fl. 120.000,- op [getuige 9] voornoemd had. Dat bedrag dient dan ook tot het beginvermogen te worden gerekend.
Het hof stelt het beginvermogen van de veroordeelde op
1 januari 1996 vast op:
fl. 28.300,12
fl. 335.579,00
fl. 125.000,00
fl. 120.000,00 +
fl. 608.879,12
Het hof overweegt ten aanzien van het eindvermogen op
9 februari 2000 als volgt.
Op grond van de als bijlagen 16 en 17 en 20 tot en met 22 bij het SFO-onderzoek gevoegde processen-verbaal gaat het hof er vanuit dat het saldo op de bankrekening van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen op
9 februari 2000 een bedrag van fl. 40.701,06 bedroeg.
Gelet op het hiervoor ad 6 overwogene dient de waarde van het op 30 mei 1997 aangekochte onroerende goed bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden gerekend. Gelet op de akte van levering d.d. 16 juni 1997 stelt het hof de waarde van deze onroerende goederen op fl. 1.250.000,-. Gezien de omstandigheid dat de veroordeelde en de medeveroordeelde samen economisch eigenaar zijn van deze onroerende goederen dient de helft van dit bedrag, te weten een bedrag ad fl. 625.000,- bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden geteld.
Uit een getapt telefoongesprek van 10 maart 1998 tussen de echtgenote van de medeveroordeelde en een medewerker van [Bankiers I] is gebleken dat [de echtgenote van de medeveroordeelde] bij voornoemde bank een rekening had waarvan het nummer eindigde op [een cijfercombinatie]. Blijkens een als bijlage 19 (deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2001 met betrekking tot het bankrekening-nummer [y] werd de rekening door [de echtgenote van de medeveroordeelde] en de echtgenote van de veroordeelde gebruikt. Via deze rekening liepen de kosten en opbrengsten betreffende de exploitatie van de hiervoor bedoelde onroerende goederen. Voorts blijkt uit een in voornoemd proces-verbaal opgenomen recapitulatie van mutaties over de periode 27 juni 1997 tot en met 9 februari 2000 dat de opbrengst na aftrek van de kosten over voornoemde periode fl. 85.863,90 bedroeg en op de eerder vermelde bankrekening aanwezig was. Gelet op de omstandigheid dat zowel de veroordeelde als de medeveroordeelde economisch eigenaar zijn, dient de helft van de opbrengst, te weten een bedrag van fl. 42.931,95, bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden geteld.
Het hof acht op grond van het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 3 mei 2001 (bijlage 6, deel 1 SFO inzake [de veroordeelde]) in samenhang bezien met de ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 januari 2005 afgelegde verklaring van de veroordeelde, inhoudende dat hij de [discotheek D] van [getuige 13] heeft overgenomen, aannemelijk geworden dat de veroordeelde op 1 februari 1999 de inventaris, de goodwill en het huurbelang van deze discotheek heeft verworven voor een bedrag van fl. 450.000,-. Voorts blijkt uit de op 10 november 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 14] dat hij bij de Kamer van Koophandel als directeur van deze discotheek geregistreerd staat; hij zag zichzelf echter niet als eigenaar van die discotheek. Hij bevestigt dat de veroordeelde degene is die de contacten met betrekking tot de koop van de discotheek heeft gelegd (bijlage B-V2 gevoegd bij dossier B-G13 dat als bijlage is gevoegd bij bijlage 6, deel 1 SFO inzake [de veroordeelde]). Op grond van diens verklaring acht het hof aannemelijk geworden dat [getuige 14] als katvanger heeft gediend. Voorts blijkt uit de bevindingen in dat proces-verbaal dat een bedrag van in totaal fl. 350.000,- van de koopsom is voldaan; op 9 februari 2000 heeft de veroordeelde nog een schuld van fl. 100.000,-. Op grond van het hiervoor overwogene kan er naar 's hofs oordeel van worden uitgegaan dat de discotheek op 9 februari 2000 nog in eigendom aan de veroordeelde toebehoorde; het bedrag ad fl. 450.000,- dient dan ook bij het eindvermogen te worden geteld.
Het betoog van de verdediging dat de koopsom van [discotheek D] niet feitelijk door de veroordeelde en [getuige 14] zou zijn betaald, maar dat het dient te worden aangemerkt als een aflossing van een nog openstaande schuld die [getuige 13] bij de veroordeelde had, acht het hof zonder belang, nu niet aannemelijk is dat die vordering op [getuige 13] tot het beginvermogen heeft behoord.
Op grond van hetgeen onder paragraaf 7.3. van het SFO rapport inzake [de veroordeelde] is gerelateerd, in samenhang bezien met de bevindingen gerelateerd in een financieel- administratief onderzoek van het KLPD d.d. 10 juni 2002 (bijlage 9, deel 2 van het SFO inzake [de veroordeelde]), acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde medio 1998 met [getuige 14] in diens garagebedrijf is gaan samenwerken. Het vermogen dat de veroordeelde gedurende die samenwerking heeft opgebouwd, bedroeg op 9 februari 2000 fl. 438.128,86. Dit bedrag dient tot het eindvermogen te worden gerekend.
Gelet op hetgeen het hof hierboven ad 7 omtrent de feitelijke eigendom van de aandelen in [Bedrijf Ko] heeft overwogen, dient de waarde ad fl. 1.532.328,- van de B.V. op 9 februari 2000 bij het eindvermogen van de veroordeelde te worden betrokken, maar is dit zonder invloed op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In 1990 heeft [getuige 12], in opdracht van de veroordeelde en de medeveroordeelde, de aandelen van [Bedrijf Ko] en R.V.O. N.V. gekocht. Het belang in dat fonds is ondergebracht in [Bedrijf Ko]. In oktober 1996 worden alle aandelen van R.V.O. N.V. door [Bedrijf Ko] aan de echtgenote van de veroordeelde, verkocht. De waarde van voornoemde N.V. dient dan ook bij het eindvermogen van het gezin van de veroordeelde te worden geteld. Het hof neemt bij het vaststellen van de waarde daarvan als uitgangspunt de berekening, die is gemaakt in paragraaf 7.2 van het SFO inzake [de veroordeelde] (bijlage 61, deel 15 van het SFO inzake [de veroordeelde]). De waarde van R.V.O. N.V. wordt geschat op fl. 1.291.250,-.
Gelet op hetgeen is gerelateerd in paragraaf 8.1. van het SFO rapport d.d. 4 juli 2002, in samenhang bezien met de bevindingen gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 18 juni 2001 (bijlage 35, deel 4 van het SFO inzake [de veroordeelde]), acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde aan de transactie betreffende het pand aan de [singel H] te Rotterdam het bezit van een personenauto, merk Bentley, alsmede het bezit van een motorfiets, merk Harley Davidson, heeft overgehouden. Naar 's hofs oordeel is het - gelet op hetgeen in voorgenoemde processen-verbaal is gerelateerd - redelijk de waarde van deze vervoermiddelen te stellen op in totaal fl. 184.256,50, welk bedrag aan het eindvermogen van de veroordeelde dient te worden toegevoegd.
Uit een zich bij de stukken bevindend koopcontract (bijlage 44, MB.03, bijlage nummer G-9, deel 7 van het SFO inzake [de veroordeelde]), dat op 1 juni 1999 is gesloten tussen [Verkoper I] en [Verkoper II], blijkt dat laatstgenoemde een pleziervaartuig van het merk Sunseeker met de naam ['S'] heeft gekocht voor een bedrag van vijf miljoen peseta's; blijkens voornoemd contract heeft de verkoper tweeëneenhalf miljoen peseta's in contanten ontvangen.
Uit een als bijlage nummer G-11 gevoegd contract d.d. 20 februari 2000 volgt dat deze koopovereenkomst is ontbonden, omdat koper [Verkoper II] er niet in is geslaagd de resterende koopsom te voldoen. Blijkens deze 'ontbindingsovereenkomst' wordt aan de koper twee miljoen peseta's terugbetaald; de resterende vijfhonderdduizend peseta's vormt de boete wegens het niet nakomen van de betalingsverplichting.
Uit de als bijlagen met nummers MB.03, T-1 tot en met MB.03, T-22 bij bijlage 44 gevoegde getapte telefoon-gesprekken, in samenhang bezien met de op 19 oktober 2001 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 15], acht het hof aannemelijk geworden dat de boot feitelijk namens de veroordeelde is aangeschaft. Nu uit het hiervoor overwogene blijkt dat koopovereenkomst eerst op 20 februari 2000 is ontbonden, was de boot op 9 februari 2000 nog in het bezit van de veroordeelde. De waarde van de boot dient dan ook bij het eindvermogen te worden gerekend. Het hof stelt de waarde vast op fl. 66.224,- zijnde de tegenwaarde van vijf miljoen peseta's.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de waarde van de Sunseeker niet bij het eindvermogen van de veroordeelde dient te worden geteld, nu volgens de verdediging de in het koopcontract opgenomen ontbindende voorwaarde reeds op 9 februari 2000 van kracht was en de veroordeelde op die datum dus geen eigenaar meer was en er dus geen schuld meer openstond, gaat het hof hieraan voorbij. Op grond van het hierboven overwogene stelt het hof vast dat de koopovereenkomst formeel op 20 februari 2000 is ontbonden. Voorts overweegt het hof dat indien de veroordeelde op 9 februari 2000 geen eigenaar meer was van de Sunseeker, dat niet van invloed zou zijn op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat dan de terugontvangen koopsom daarvan deel had uitgemaakt (evenals de ontvangen boete). Uit het hierboven overwogene kan worden afgeleid dat er een bedrag van fl. 33.112,- is betaald; dat is ook het verschil tussen de opgenomen waarde en de schuld en kan dus als benoemde uitgave worden opgenomen.
Op 10 juli 2001 heeft [getuige 9] tegenover de politie onder meer verklaard dat hij ongeveer vier maanden daarvoor bezoek had gekregen van de echtgenote van de veroordeelde die hem vertelde dat hij nog een bedrag van fl. 40.000,- aan de veroordeelde moest terugbetalen, hetgeen volgens zijn eigen berekening zou kunnen kloppen. Gelet op deze verklaring acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde op 9 februari 2000 nog een vordering ad fl. 40.000,- op [getuige 9] had, welk bedrag tot het eindvermogen dient te worden gerekend.
Op grond van de op 13 juni 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 10](Getuigenverhoren deel 2, bijlage 155), in samenhang bezien met een aantal getapte telefoongesprekken (als bijlage T.002 tot en met T.008 gevoegd bij bijlage 48 van het SFO inzake [de veroordeelde]), acht het hof aannemelijk geworden dat die [getuige 10] van de veroordeelde en de medeveroordeelde medio april/mei 1997 geld heeft geleend (lening "[B d C]"). Van het geleende bedrag stond op 9 februari 2000 nog een restant van fl. 10.000,- open. In de omstandigheid dat de lening zowel door de veroordeelde als door de medeveroordeelde is verstrekt, ziet het hof aanleiding de helft van die fl. 10.000,-, te weten een bedrag van fl. 5.000,-, bij het eindvermogen van de veroordeelde te betrekken.
Op de dag van de aanhouding van de veroordeelde zijn op diverse locaties huiszoekingen gedaan, waaronder op de adressen [perceel O] te Voorburg, [perceel R] te Voorburg en [perceel Z] te Nootdorp. Daarbij is onder meer een grote hoeveelheid horloges van diverse merken aangetroffen en in beslag genomen. Het gaat om honderddertien horloges van het merk Gucci, elf horloges van het merk Delaneau, negen horloges van het merk Chopard, één horloge van het merk Hermes Paris en één horloge van het merk Cartier. Een en ander is gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 5 juli 2001 (dossier PS 001, Vermogensbestanddeel horloges). Uit onderzoek is gebleken dat vele van die horloges van diefstal afkomstig waren. Op 15 juni 2000 is de veroordeelde als getuige gehoord in de strafzaak tegen [getuige 14]. Uit zijn verklaring volgt dat de horloges, aangetroffen in een koffer op het adres [perceel Z] te Nootdorp, zijnde de woning van de ouders van [getuige 14], aan de veroordeelde in eigendom toebehoren. De overige horloges zijn in de woning van de veroordeelde zelf of in die van zijn zuster aangetroffen en behoren hem ook toe. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het redelijk is de waarde van de horloges bij het eindvermogen van de veroordeelde te betrekken. In dossier PS 001 wordt de inkoopwaarde van de gestolen horloges gesteld op 40% van de winkelwaarde. Op grond hiervan zal het hof de waarde van deze horloges schatten op een bedrag van fl. 317.538,-.
Voorts is uit het proces-verbaal d.d. 5 juli 2001 gebleken dat op twee adressen horloges zijn aangetroffen waarvan aannemelijk is dat die aan de veroordeelde toebehoren. Het betreft in totaal vierenveertig horloges van verschillende merken. Na taxatie van deze horloges is gebleken dat de totale verzekerde- en winkelwaarde
fl. 346.285,- bedraagt. In het dossier PS.001 wordt een kortingspercentage op deze horloges berekend van 30% van de getaxeerde waarde. Op grond van het voorgaande acht het hof het redelijk om de waarde van deze horloges te bepalen op 70% van het getaxeerde bedrag, te weten op een bedrag van fl. 242.399,50.
Ten aanzien van het betoog van de verdediging omtrent de geschatte waarde van de horloges overweegt het hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in het rapport gemaakte schatting onjuist is.
Evenals de rechtbank zal het hof bij de vaststelling van het eindvermogen geen rekening houden met de waarde van inbeslaggenomen vazen om de redenen als in het vonnis waarvan beroep omschreven en waarnaar het hof kortheidshalve verwijst.
In het proces-verbaal d.d. 28 september 2000 van politie Haaglanden is gerelateerd dat de zich op [camping B] te Dordrecht bevindende caravan van de veroordeelde op 20 maart 2000 is verkocht. Hieruit volgt dat de caravan, waarvan de waarde blijkens het taxatierapport wordt geschat op fl. 50.000,- op 9 februari 2000 nog in het bezit was van de veroordeelde. Dit bedrag dient bij het eindvermogen te worden betrokken.
Op 9 februari 2000 zijn - blijkens de processen-verbaal van inbeslagneming - op het adres [perceel O] te Voorburg alsmede op het adres [perceel M] te 's-Gravenhage, zijnde de woning van [getuige 16], de moeder van de echtgenote van de veroordeelde, bedragen van in totaal fl. 25.276,75 respectievelijk fl. 86.307,- (= tegenwaarde van US$ 39.000,-) en fl. 25.000,- in beslag genomen. Volgens [getuige 16] behoorden deze bedragen aan de echtgenote van de veroordeelde toe. Het hof zal het totaal van deze bedragen, te weten fl. 136.583,75, bij het eindvermogen van het gezin van de veroordeelde betrekken.
Ten aanzien van de op de adressen [perceel Z1] en [perceel Z] te Nootdorp in beslag genomen geldbedragen overweegt het hof dat die bedragen niet tot het eindvermogen van de veroordeelde dienen te worden gerekend, nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat die bedragen aan hem toebehoren.
Voorts is in het [perceel O] te Voorburg een ring met een handelsdagwaarde van fl. 6.000,- in beslag genomen. In de omstandigheid dat de ring in de woning van de veroordeelde is aangetroffen, ziet het hof aanleiding de waarde van de ring, te weten fl. 6.000,-, bij het eindvermogen van het gezin van de veroordeelde te betrekken.
Het hof stelt de activa van de veroordeelde op
9 februari 2000 vast op:
fl. 40.701,06
fl. 625.000,00
fl. 42.931,95
fl. 450.000,00
fl. 438.128,86
fl. 1.532.328,00
fl. 1.291.250,00
fl. 184.256,50
fl. 66.224,00
fl. 40.000,00
fl. 5.000,00
fl. 317.538,00
fl. 242.399,50
fl. 50.000,00
fl. 25.276,75
fl. 86.307,00
fl. 25.000,00
fl. 6.000,00 +
fl. 5.468.341,62
Hierop dienen de op 9 februari 2000 bestaande schulden in mindering te worden gebracht.
Nu het hof ten aanzien van [discotheek D] heeft overwogen dat de veroordeelde feitelijk eigenaar daarvan is, dient de nog openstaande schuld die de veroordeelde jegens de verkoper had, te weten een bedrag ad fl. 100.000,-, van het eindvermogen te worden afgetrokken.
Op 21 oktober 1996 verkoopt [Bedrijf Ko] de aandelen van R.V.O. N.V. aan de echtgenote van de veroordeelde. De koopsom van de aandelen bedraagt fl. 325.000,-, waarvan fl. 100.000,- per bank is voldaan. Het restant, te weten een bedrag ad fl. 225.000,- wordt over een termijn van een aantal jaren afgelost. Op 9 februari 2000 blijkt dat er nog een bedrag openstaat van fl. 213.410,- (proces-verbaal Politie Haaglanden d.d. 22 april 2002, bijlage 61, deel 15 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Dit bedrag van de vordering van [Bedrijf Ko] op de echtgenote van de veroordeelde dient als schuld van het eindvermogen te worden afgetrokken.
Voorts dient van het eindvermogen te worden afgetrokken een bedrag ad fl. 2.597,-, zijnde de vordering d.d.
9 februari 2000 van [Bedrijf Ko] op de rekening-courant van de directie (bijlage 61, deel 15 van het SFO inzake [de veroordeelde]).
Eveneens dient de schuld die op 9 februari 2000 bestond wegens de aankoop van panden waarin onder meer [videotheek X] was gevestigd van het eindvermogen te worden afgetrokken. Volgens de in een proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 1 maart 2001 opgenomen berekening bedroeg het saldo van de hypothecaire lening op 9 februari 2000 fl. 875.000,- (bijlage 7, deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Nu het hof aannemelijk acht dat de veroordeelde en de medeveroordeelde samen economisch eigenaar van die onroerende goederen zijn, dient de helft van dit bedrag, te weten fl. 437.500,-, in mindering op het eindvermogen van de veroordeelde te worden gebracht.
Tot slot brengt het hof op het eindvermogen in mindering de nog openstaande schuld betreffende de aankoop van de boot Sunseeker, te weten een bedrag van fl. 33.112,-, zijnde de tegenwaarde van tweeënhalf miljoen Peseta's.
Het hof stelt het totaal van de schulden van de veroordeelde op 9 februari 2000 vast op:
fl. 100.000,00
fl. 213.410,00
fl. 2.597,00
fl. 437.500,00
fl. 33.112,00 +
fl. 786.619,00
Het (netto)eindvermogen op 9 februari 2000 bedraagt derhalve:
fl. 5.468.341,62
fl. 786.619,00 -
fl. 4.681.722,62
Ten aanzien van de legale inkomsten van de veroordeelde overweegt het hof als volgt:
Blijkens de als bijlagen 16, 17 en 20 tot en met 22 bij het SFO-onderzoek gevoegde processen-verbaal betreffende de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen zijn in de periode van
1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 na te melden bedragen op die rekeningen binnengekomen:
- -
in totaal een bedrag van fl. 5.588,19 aan rente;
- -
in totaal een bedrag van fl. 15.600,- aan kinderbijslag;
- -
een bedrag van in totaal fl. 1.313,79 aan kleine stortingen;
- -
een bedrag van fl. 16.200,- als betaling van een auto door [auto R].
Uit een als bijlage 8 bij het SFO-onderzoek gevoegd proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001 (deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde]) volgt dat de V.O.F. [videotheek X] in na te melden jaren na te melden winsten heeft behaald, waarvan - gezien het feit dat de echtgenote van de veroordeelde en de echtgenote van de medeveroordeelde samen economisch eigenaar zijn - de helft bij het legale inkomen van het gezin van de veroordeelde dient te worden geteld:
in het jaar 1997 bedroeg de winst fl. 60.232,-;
in het jaar 1998 bedroeg de winst fl. 81.182,-;
in het jaar 1999 bedroeg de winst fl. 7.896,-.
De winst over deze jaren bedroeg in totaal:
fl. 149.310, -. Van dit bedrag zal de helft bij het legale inkomen van de veroordeelde worden geteld, te weten fl. 74.655,-.
Voorts volgt uit het hierboven genoemd proces-verbaal dat de veroordeelde een bedrag van in totaal fl. 6.832,- aan autokosten heeft ontvangen, welk bedrag ook tot de legale inkomsten dient te worden gerekend.
Het hof acht op grond van het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001 (bijlage 8, deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde]), in samenhang bezien met de bevindingen in het als bijlage 19 gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 1 maart 2001, aannemelijk geworden dat de veroordeelde inkomsten uit de verhuur van de panden [straat M], [straat W] en [straat G] te 's-Gravenhage heeft genoten tot een totaalbedrag van fl. 188.355,23. Dit bedrag zal dan ook tot de legale inkomsten worden gerekend.
Het hof acht op basis van de verklaring van de veroordeelde aannemelijk geworden dat hij in de periode van 1 januari 1996 tot 9 februari 2000 inkomsten uit de autohandel heeft genoten. Het hof schat het inkomen op fl. 100.000,- per jaar. Derhalve bedraagt het totaalbedrag aan genoten inkomsten uit de autohandel fl. 400.000,-.
Uit een als bijlage BR-08 bij bijlage 16 (deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd overzicht van mutaties op een op naam van de veroordeelde staande postbankrekening met nummer [m] blijkt dat op 4 april 1997 door [getuige 17] een bedrag ad fl. 110.000,- onder vermelding "terugbetaling lening" op voornoemde rekening is bijgeschreven. Op 9 mei 2001 heeft [getuige 17] voornoemd tegenover de politie onder meer verklaard dat hij op 15 januari 1996 een schuldbekentenis heeft ondertekend, waarin onder andere stond dat hij fl. 150.000,- van de veroordeelde zou lenen, af te lossen in vierentwintig maandelijkse termijnen van fl. 6.250,- en 4% rente per jaar (bijlage 42 van getuigenverhoren deel 1).
Op grond van de in paragraaf 12.1 van het SFO-rapport inzake [de veroordeelde] gemaakte berekening acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit bovengenoemde lening een bedrag van fl. 6.500,- aan rente heeft ontvangen.
Het hof acht op grond van de op 13 juni 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 10] aannemelijk geworden dat de veroordeelde samen met de medeveroordeelde een bedrag van fl. 10.000,- aan rente op de door hen aan die [getuige 10] verstrekte lening hebben ontvangen. Het hof zal de helft van dat bedrag, te weten een bedrag van fl. 5.000,-, bij de legale inkomsten van de veroordeelde tellen.
Het hof acht op grond van de bevindingen, als gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d.
22 januari 2002 (bijlage 49), en de daaraan ten grondslag liggende verklaringen en tapverslagen aannemelijk dat de veroordeelde samen met [getuige 14] in diverse partijgoederen heeft gehandeld en daaruit een opbrengst van in totaal fl. 189.100,- heeft verkregen. Van dit bedrag dient de helft, fl. 94.550,-, tot de legale inkomsten van de veroordeelde te worden gerekend.
In een als bijlage 41 gevoegd proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 4 juni 2002 is gerelateerd dat uit diverse verklaringen en bankafschriften kan worden afgeleid dat de veroordeelde en de medeveroordeelde de panden aan de [straat V] te Dordrecht hebben gekocht voor een bedrag van fl. 570.394,-. Voorts is uit diverse verklaringen en bankafschriften gebleken dat deze panden door de veroordeelde en de medeveroordeelde zijn verkocht voor een bedrag van fl. 554.292,-. Vastgesteld kan dan ook worden dat zij bij de verkoop van de panden een verlies hebben geleden van fl. 16.102,-. Het hof is van oordeel dat de helft van voornoemd bedrag, fl. 8.051,-, op de legale inkomsten van de veroordeelde in mindering dient te worden gebracht.
Het hof stelt het totaal van de legale inkomsten van de veroordeelde in het ontnemingstijdvak vast op;
fl. 5.588,19
fl. 15.600,00
fl. 1.313,79
fl. 16.200,00
fl. 74.655,00
fl. 6.832,00
fl. 188.355,23
fl. 400.000,00
fl. 6.500,00
fl. 5.000,00
fl. 94.550,00 +
fl. 814.594,21
fl. 8.051,00 -
fl. 806.543,21
Evenals de rechtbank acht het hof het redelijk de waardevermeerdering in [Bedrijf Ko] en in R.V.O. N.V. te schatten op fl. 1.196.749,- respectievelijk fl. 966.250,-. Samen is dit fl. 2.162.999,-.
Ten aanzien van de uitgaveposten overweegt het hof als volgt:
Uit de als bijlagen 16 en 20 (deel 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegde processen-verbaal, behorende bij het SFO inzake [de veroordeelde], betreffende de bankrekeningen van de tot het gezin van de veroordeelde behorende personen blijkt dat op die rekeningen na te melden bedragen als uitgaven in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 zijn gedaan:
Ziektekosten fl. 13.388,54
Bekeuringen fl. 3.542,75
Belastingen fl. 26.990,47
Verzekeringen fl. 12.015,37
Huur R.V.O. fl. 120.000,00
PTT telefoon fl. 9.115,52
Eneco energie fl. 15.360,48
[N.] fl. 12.500,00
[B] fl. 13.463,61
Babbelou kinderkleding fl. 2.994,00
[Garage B] fl. 2.443,35
Ski vereniging fl. 383,00
[R.B. Rijswijk] fl. 2.127,40
Diversen fl. 51.717,35 +
Totaal fl. 286.041,84
Evenals de rechtbank acht het hof op grond van het als bijlage 6 bij deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde] gevoegde proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 3 mei 2001, in samenhang bezien met de ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 januari 2005 afgelegde verklaring van de veroordeelde, aannemelijk dat [getuige 14] [discotheek D] feitelijk zou gaan exploiteren; hij heeft de kosten voor de schoonmaak, de bemiddeling en het verkrijgen van de benodigde horecapapieren betaald. Deze kosten dienen dan ook niet te worden meegenomen in de vermogensvergelijking betreffende de veroordeelde.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de veroordeelde wel de helft van de huur van deze discotheek voor zijn rekening heeft genomen. Over een periode van twaalf maanden is er een bedrag ad fl. 67.826,52
(12 x fl. 5.652,21) aan huur betaald; de helft daarvan bedraagt fl. 33.913,26 en dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking van de veroordeelde te worden meegenomen.
Uit hetgeen in het rapport van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 11 december 2001 betreffende de exploitatie van [videotheek X] (bijlage 8, deel 1 van het SFO inzake [de veroordeelde]) is gerelateerd, leidt het hof af dat (een gezinslid van) de veroordeelde in het jaar 1998 en in het jaar 1999 privé uitgaven heeft gehad ad fl. 339,00 respectievelijk fl. 74,00. Het totaalbedrag aan privé uitgaven ad fl. 413,00 dient als uitgave bij de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Uit een overzicht van mutaties betreffende rekeningnummer [w], welke op naam van de echtgenote van de veroordeelde staat, blijkt dat op 17 oktober 1996 een bedrag ad fl. 117.249,10 van die rekening wordt overgemaakt naar de derdenrekening van [Stichting Derdengelden van een notaris] (bijlage 20, deel 3 SFO inzake [de veroordeelde]). Blijkens een als bijlage 5 bij bijlage 61 (deel 15 van het SFO inzake [de veroordeelde]) gevoegd contract "aandelenoverdracht" worden op 21 oktober 1996 de aandelen R.V.O. N.V. aan de echtgenote van de veroordeelde verkocht. Van de koopsom van in totaal
fl. 325.000,- is een gedeelte, groot fl. 100.000,-, reeds voldaan. Het contract is opgesteld door [een notaris]. Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof aannemelijk geworden dat het bedrag ad fl. 17.249,10 (= fl. 117.249,10 - fl. 100.000,-) betreft de aankoopkosten van de aandelen; dit bedrag zal als uitgave in de vermogensvergelijking worden opgenomen.
Blijkens dat contract dient het resterende bedrag van de aankoop, te weten fl. 225.000,-, in termijnen te worden afgelost tegen een rente van 5% per jaar. Als uitgavepost dient te worden opgenomen een bedrag van fl. 35.110,-, zijnde de door de echtgenote van de veroordeelde betaalde rente over de ten gevolge van de overdracht van de aandelen ontstane vordering.
Ten tijde van de overdracht van de aandelen had R.V.O. N.V. een vordering op de toenmalige aandeelhouder [Bedrijf Ko] van fl. 5.897,-. Dit bedrag is verrekend met de nieuwe aandeelhouder, de echtgenote van de veroordeelde. De verrekening in rekening-courant ad fl. 5.897,- dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Op grond van hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d.
10 juni 2002 (bijlage 9, deel 2 en 3 van het SFO inzake [de veroordeelde]) acht het hof aannemelijk geworden dat
[getuige 14] met hulp van de veroordeelde een pand heeft gekocht en verkocht aan de [singel H]. Ter zake van deze aankoop wordt op de privé-bankrekening van [getuige 14] een bedrag van in totaal fl. 220.456,52 ontvangen. Het hof acht aannemelijk dat dit bedrag afkomstig is van de veroordeelde. Op 25 juni 1998 wordt op de zakelijke bankrekening van [getuige 14] een bedrag van fl. 210.000,- bijgeschreven; dat bedrag is afkomstig van de privé-rekening van[getuige 14]. Het hof acht aannemelijk dat de veroordeelde een bedrag van fl. 210.000,- in het autobedrijf van [getuige 14] heeft ingebracht. Het verschil tussen de bedragen, te weten fl. 10.456,52, dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Voorts dienen als uitgavepost in de vermogensvergelijking van de veroordeelde te worden opgenomen de kosten voor de aankoop van onroerend goed, te weten de panden aan de [straat M], [straat W] en [straat G] te 's-Gravenhage. Op 16 juni 1997 is de akte levering van deze onroerende goederen gepasseerd. De notariskosten bedragen fl. 95.827,34 (bijlage D.021 gevoegd bij bijlage 36, deel 5 van het SFO inzake [de veroordeelde]). Gelet op hetgeen het hof omtrent dit heeft overwogen, dient de helft van dit bedrag, te weten fl. 47.913,67, in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Anders dan de rechtbank acht het hof niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde [S] en [O] een lening ad
fl. 250.000,- heeft verstrekt.
Uit hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 20 september 2001 (dossiernummer RZ-B, Reizen [de veroordeelde]) en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal leidt het hof af dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 een bedrag van tenminste fl. 20.866,- aan reizen heeft uitgegeven. Dit bedrag dient als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen.
Voorts leidt het hof uit hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 21 juni 2001 en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal af dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 een bedrag van in totaal fl. 28.174,14 aan hotelovernachtingen heeft uitgegeven (dossiernummer HO.B, Hotelovernachtingen [de veroordeelde]). Het hof heeft in aanmerking genomen de in paragrafen 11.2.1. tot en met 11.2.3. van het SFO-rapport opgenomen correcties. Het hof zal een bedrag ad fl. 19.224,10 als uitgavepost in de vermogensvergelijking van de veroordeelde opnemen.
Tot slot dient naar 's hofs oordeel als uitgavepost in de vermogensvergelijking te worden opgenomen een bedrag van in totaal fl. 146.474,60. Tijdens de huiszoeking zijn diverse bonnen en facturen aangetroffen welke betrekking hebben op contante uitgaven, gedaan door de veroordeelde. Deze bescheiden zijn onderzocht waarbij per document een afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. Op grond van hetgeen hieromtrent is gerelateerd in het proces-verbaal van Politie Haaglanden d.d. 24 juni 2001 en de daaraan ten grondslag liggende en daarbij gevoegde processen-verbaal acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde in meergenoemde periode een totaalbedrag van fl. 146.474,60 aan contante uitgaven heeft gedaan.
Het hof zal, overeenkomstig hetgeen is gesteld in het SFO-rapport, de privé uitgaven wegens primaire levensbehoeften stellen op een bedrag van fl. 2.500,- per maand. Over de periode van 1 januari 1996 tot en met 9 februari 2000 beloopt dit een bedrag van (49 x fl. 2.500,- =) fl. 122.500,-. Het hof stelt het totaal van de uitgaven op:
fl. 286.041,84
fl. 33.913,26
fl. 413,00
fl. 17.249,10
fl. 35.110,00
fl. 5.897,00
fl. 10.456,52
fl. 47.913,67
fl. 20.866,00
fl. 19.224,10
fl. 146.474,60
fl. 122.500,00 +
fl. 746.059,09
RECAPITULATIE: De vermogensvergelijking (in guldens)
Beginvermogen 608.879,12
Legale inkomsten 806.543,21
Niet gerealiseerde koerswinst 2.162.999,00 +
3.578.421,33
Uitgaven 746.059,09 -
Theoretisch eindvermogen 2.832.362,24
Werkelijk eindvermogen 4.681.722,62 -
Wederrechtelijk verkregen
Voordeel 1.849.360,38
Omgerekend is dit een bedrag van € 839.203,15.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat bij het vaststellen van het wederrechtelijk genoten voordeel rekening dient te worden gehouden met het bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2003 opgelegde geldboete.
Het hof ziet aanleiding het af te dragen wederrechtelijk verkregen voordeel hierom te matigen tot € 830.000,00. Het hof verwijst naar hetgeen het hof in dat verband onder het kopje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" heeft overwogen en naar de matiging van het door [de medeveroordeelde] af te dragen voordeel met ongeveer € 9.000,-.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat er een overschrijding is van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en dat deze overschrijding dient te worden verdisconteerd in het bedrag dat het hof als wederrechtelijk verkregen beschouwt, gaat het hof ook hieraan voorbij. Het hof heeft immers vastgesteld dat er alleen een geringe overschrijding is van de inzendtermijn, waaraan naar
's hofs oordeel geen consequenties hoeven te worden verbonden.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 839.203,15 (achthonderdnegenendertig duizend tweehonderddrie euro en vijftien eurocent).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal
€ 830.000,00 (achthonderddertig duizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. I.M. Abels, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 januari 2009.