In dit arrest overwoog de HR onder meer: ‘Voorts maakt het middel er bezwaar tegen dat als zelfstandig bewijsmiddel is gebezigd de interne notitie van de gem. Riethoven van 8 nov. 1984. (…) De in het middel te dien aanzien vervatte stelling dat in het vonnis moet worden overwogen dat een als bewijsmiddel gebruikt ‘ander geschrift’ als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5e Sv, slechts is gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, stelt een eis die geen steun vindt in het recht. (…) De Rb. heeft de bedoelde interne notitie kunnen doen gelden in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen (…).’
HR (P-G), 27-10-2009, nr. 07/13558 A
ECLI:NL:PHR:2009:BK2653
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
27-10-2009
- Zaaknummer
07/13558 A
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BK2653
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK2653, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 27‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK2653
Conclusie 27‑10‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (het Hof) heeft — met vervanging van de in dit vonnis gegeven nadere bewijsoverweging — bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, waarbij de verdachte wegens het opzettelijk witwassen van geld is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen geldbedrag van USD 90.000,-
2.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt onder verwijzing naar HR 14 april 1987, NJ 1988, 5841. over het gebruik voor het bewijs van een overzicht van het Meldpunt Ongebruikelijk Transacties, inhoudende dat de persoon die de verdachte op de luchthaven Hato kwam ophalen negen verdachte transacties zou hebben verricht voor in totaal NAF. 80.722,-. Dit bewijsmiddel zou de volgens de steller van het middel vereiste bevestiging door een ander bewijsmiddel ontberen.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘op 22 maart 2007 op het eiland Curaçao alleen, opzettelijk geld heeft witgewassen, immers heeft verdachte een geldbedrag van USD 90.000,= voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemd geldbedrag moest weten dat dit geldbedrag door misdrijf was verkregen.’
5.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
proces-verbaal van politie d.d. 29 maart 2007 met mutatienummer 290320071020.G01, inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Op donderdag 22 maart 2007 heb ik, als immigratieambtenaar bij de Vreemdelingendienst op luchthaven Hato, ingeklaard de passagier uit Suriname die volgens zijn paspoort [verdachte] heet. Het viel me op dat hij, voordat ik hem had ingeklaard, zeer nerveus gedroeg door telkens weer uit de rij te stappen. Ik constateerde bij de inklaring dat hij geen verblijfplaats op zijn embarcation card had ingevuld. Op mijn vragen antwoordde hij dat hij in 2005 op Curaçao was geweest en toen aanvankelijk in Sheraton Hotel zou gaan logeren maar uiteindelijk in Hotel Holland was gebleven. Verder dat hij US$ 1100 bij zich had, dat een zekere ‘[betrokkene 2]’ hem zou komen ophalen en dat deze ‘[betrokkene 2]’ hem de vorige keer ook van de luchthaven had afgehaald, maar dat hij de werkelijke naam van ‘[betrokkene 2]’ niet wist. Volgens verdachte zou ‘[betrokkene 2]’ eenzelfde postuur hebben als hij, met een lichtere huidskleur en met een kale kop. ‘[Betrokkene 2]’ zou in een goudkleurige Murano rijden. Ik heb vervolgens een onderzoek ingesteld buiten de aankomsthal en daar heb ik een man aangetroffen die aan de omschrijvingen van ‘[betrokkene 2]’ voldeed. Op mijn vragen aan die man, antwoordde hij dat hij [betrokkene 2] was, dat hij iemand was komen ophalen die met de vlucht van SLM was aangekomen. [Betrokkene 2] wilde in eerste instantie zich niet identificeren. Na enig aandringen haalde [betrokkene 2] een Nederlands rijbewijs tevoorschijn waarop de naam ‘[naam]’ stond geschreven. Op mijn vraag aan [betrokkene 2] naar de naam van de persoon die hij kwam ophalen, kon hij in eerste instantie geen antwoord geven. [Betrokkene 2] belde in mijn bijzijn om naar de naam te vragen. Vervolgens ging hij naar zijn auto en hierna kon hij mij vertellen dat de persoon die hij kwam ophalen [verdachte] heet.
- 2.
proces-verbaal van douane d.d. 22 maart 2007, inhoudende verklaring van verbalisant [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Op donderdag 22 maart 2007, tijdens visitatie van de passagiers en hun meegebrachte koffers afkomstig uit Suriname, werd ik benaderd door de immigratieambtenaar [betrokkene 1] met het verzoek grondige visitatie toe te passen op de passagier [verdachte]. Alvorens over te gaan tot visitatie heb ik [verdachte] gevraagd of hij iets bij zich had om aan te geven, waarop hij ontkennend heeft geantwoord. Vervolgens ging ik over tot visitatie van de reiskoffer die [verdachte] bij zich had. Bij de visitatie trof ik tussen een aantal kledingstukken een aantal tijschriften aan. Bij visitatie van de tijdschriften trof ik in twee ervan een groot aantal Amerikaanse bankbiljetten. Naast de tijdschriften trof ik in de reiskoffer ook een aantal Amerikaanse bankbiljetten aan die opgerold waren in cadeaupapier.
In het bijzijn van [verdachte] werden de aangetroffen bankbiljetten geteld.
In het tijdschrift met opschrift ‘Het boek over schoonheid’ werden geteld 399 bankbiljetten van US$ 100,-, dus US$ 39.900,-.
In het tijdschrift met opschrift ‘Eigen Huis en interieur’ werden geteld 301 bankbiljetten van US$ 100,-, dus US$ 30.100,-.
Van de in cadeaupapier opgerolde en verpakte bankbiljetten, werden in totaal 200 geteld van US$ 100,-, dus US$ 20.000,-.
Op mijn vraag verklaarde [verdachte] dat hij zich hier op Curaçao kwam vestigen en daarom het geld bij zich had.
- 3.
proces-verbaal van politie d.d. donderdag 22 maart 2007 met mutatienummer 220320071310.V0I, inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben met het inbeslaggenomen geld naar Curaçao gekomen. Ik zou door een vriend genaamd [betrokkene 3] worden opgehaald. Ik weet niet waar hij woont of waar hij werkt.
- 4.
afschrift van een vliegticket van Surinam Airways voor de reis Paramaribo — Curaçao v.v. op naam van verdachte met als datum van heenreis 22 maart 2007 en datum van terugreis 25 maart 2007.
- 5.
overzicht van Meldpunt Ongebruikelijke Transacties waaruit blijkt dat de naam [naam], geboren op [geboortedatum] 1970, wegens 9 verdachte transacties, voor in totaal NAF. 80.722,-, in het MOT-register voorkomt.’
6.
Het Hof heeft de bewezenverklaring als volgt nader gemotiveerd:
‘5A. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte geen geloofwaardige verklaring omtrent de herkomst van het inbeslaggenomen geld heeft kunnen geven. Het Hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op de navolgende omstandigheden in onderling verband bezien, moet hebben geweten dat dat geld van misdrijf afkomstig was:
- •
Het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag bestond grotendeels uit coupures van US$ 100,-. Nadat de verdachte ontkennend had geantwoord op de vraag van de douane of hij iets had aan te geven, werd US$ 90.000 in zijn reiskoffer, op slinkse wijze verstopt in tijdschriften en verpakt in cadeaupapier aangetroffen (bewijsmiddel 2).
- •
De verdachte legde wisselende verklaringen af omtrent het doel van zijn reis: eerst zou hij met vakantie naar Curaçao zijn gekomen (eerste verklaring van 22 maart 2007), vervolgens kwam hij op Curaçao een huis kopen, terwijl hij daarvoor nog geen afspraak met een makelaar had (verklaring ter terechtzitting van 11 juli 2007).
- •
De verdachte heeft steeds verklaard dat hij het geld door te werken bij elkaar gespaard heeft, echter deze verklaring voor de herkomst van het bedrag is onaannemelijk, nu uit de brief van Korps Politie Suriname d.d. 20 juni 2007 inhoudende de bevindingen omtrent het inkomen van de verdachte is gebleken dat de verdachte in Suriname geen vast inkomen uit arbeidsbetrekking of anderszins heeft, dat de verdachte af en toe kluswerkzaamheden verrichtte en dat de vrouw van de verdachte niet kan opgeven wat het vast of gemiddeld inkomen van de verdachte is (bijlage 6a bij het algemeen proces-verbaal van 18 juni 2007).
- •
De verdachte zou al binnen drie dagen terugkeren naar Suriname (ticket, bijlage 6 bij het persoonsdossier van 18 juni 2007).
- •
Omtrent ‘[betrokkene 2]’ (of [betrokkene 2], die de verdachte is komen afhalen bij het vliegveld, is bij de CID (…) bekend dat deze op grote schaal handelt in verdovende middelen (bijlage 8e bij het algemeen proces-verbaal van 18 juni 2007), terwijl deze [naam] in het MOT-register voorkomt wegens verdachte transacties (bijlage 7 bij het algemeen proces-verbaal van 18 juni 2007).
Daarbij is van algemene bekendheid:
- •
Dat veel contant geld omgaat in de internationale misdaad, waaronder de internationale handel in verdovende middelen.
- •
Dat het aanbod aan professionele financiële dienstverlening, met een lager risicogehalte, lagere kosten en snelle/efficiënte afhandeling van transacties binnen de regio in ruime mate voorhanden is.’
7.
Artikel 382, eerste lid, aanhef en onder e., SvNA bepaalt dat schriftelijke bescheiden als wettige bewijsmiddelen worden erkend. Artikel 387, eerste lid, aanhef en onder c. en e. SvNA luidt (en luidde ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis) als volgt:
- ‘1.
Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(…)
- c.
geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, en bestemd om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen;
(…)
- e.
alle andere geschriften, doch deze kunnen alleen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.’
8.
Voor zover hier van belang komt dit artikel overeen met artikel 344 Sv. Ten aanzien van de onder c. genoemde geschriften stelt de wet niet de beperking dat deze alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Een overzicht van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties waaruit blijkt dat een bepaalde persoon verdachte transacties heeft verricht — en dat dus betrekking heeft op onderwerpen voor de registratie waarvan het MOT in het leven geroepen is2. — lijkt mij te kwalificeren als een geschrift als bedoeld in artikel 382, eerste lid, aanhef en onder c SvNA.3. Kennelijk heeft het Hof het MOT-overzicht in die hoedanigheid voor het bewijs gebruikt. Het middel, dat berust op de veronderstelling dat het Hof het onder 5. gebezigde bewijsmiddel heeft gebezigd als een ander geschrift in de zin van genoemd artikellid onder e., mist daarmee feitelijke grondslag.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag moet hebben geweten dat dit van misdrijf afkomstig was ‘en/of’ dat het Hof het verweer dat de verdachte het desbetreffende geld ‘als rijstboer jaar in jaar uit door hard werken beetje bij beetje heeft gespaard heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.’
11.
Van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde Antilliaanse opzetvariant van witwassen is bestanddeel dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het desbetreffende geld wist of moest weten dat dit van misdrijf afkomstig was.4. In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte moest weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Derhalve zal uit de bewijsmiddelen moeten kunnen volgen dat de verdachte (minst genomen) voorwaardelijk opzet erop had dat het geld van misdrijf afkomstig was.5.
12.
De verdediging heeft bij het Hof kort gezegd aangevoerd dat de verdachte het inbeslaggenomen bedrag van € 90.000,- met veel pijn en moeite bij elkaar heeft gespaard door jarenlang — onder het motto: spaarzaamheid en vlijt bouwt huizen als kastelen — hard als rijstboer te werken. Met zijn aldus verworven kapitaal zou de verdachte vervolgens naar Curaçao zijn gekomen om er een huis te kopen en er zich te vestigen. De verdachte zou het geld in boeken hebben verstopt en in cadeaupapier hebben ingepakt omdat hij bang was dat het geld uit zijn koffer zou worden gestolen.
13.
In de toelichting op het middel wordt van een aantal door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden gesteld dat deze niet redengevend zijn voor het bewijs, omdat zij ook anders — al dan niet zoals de verdediging bij het Hof heeft bepleit — kunnen worden uitgelegd. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat deze feiten en omstandigheden (redelijkerwijs) niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Deze redenering lijkt mij op een misvatting te berusten. Dat ook een andere verklaring voor één of meer door het Hof vastgestelde feiten en/of omstandigheden te geven of te verzinnen is, wil niet zeggen dat die feiten en/of omstandigheden niet redengevend voor de bewezenverklaring zijn. Waar het op aankomt is of het Hof uit de vastgestelde feiten en omstandigheden in samenhang bezien heeft kunnen afleiden dat het niet anders kan zijn dan dat — voor zover hier van belang — het desbetreffende geldbedrag van misdrijf afkomstig was6. en de verdachte daarop ten tijde van het voorhanden krijgen ervan (eventueel voorwaardelijk) opzet had.
14.
Het Hof heeft de verklaring die de verdachte voor de herkomst van het geld heeft gegeven niet aannemelijk geacht, geoordeeld dat het om misdaadgeld ging en dat de verdachte dat moet hebben geweten. Een en ander is niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd, gelet op het wat het Hof daartoe heeft overwogen, waaronder dat de verdachte, hoewel hij kennelijk bang was voor diefstal, het geld niet giraal heeft overgemaakt en dat de verdachte het geld ongemerkt langs de douane wilde vervoeren, waarvoor evenmin reden zou zijn geweest als het eerlijk verdiend geld betrof.7.
15.
Ook aan het feit dat de verdachte werd opgehaald door een persoon, [betrokkene 2], die bij de CID bekend staat als een drugshandelaar en die in het MOT-register voorkomt heeft het Hof voor de bewijsbeslissing (enig) belang kunnen toekennen. Niet in die zin dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was — dat de verdachte de twijfelachtige reputatie van [betrokkene 2] kende blijkt niet; de bewijsmiddelen wekken eerder de indruk dat de verdachte [betrokkene 2] niet goed kende — maar wel voor het bewijs dat het geld van misdrijf afkomstig is. Tegen de achtergrond van de wijze van vervoer en de omvang van het bedrag vormen ook de dubieuze antecedenten van [betrokkene 2] een aanwijzing dat het om misdaadgeld ging.
16.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld staat de in artikel 6 EVRM vervatte onschuldpresumptie niet in de weg aan het gebruik voor het bewijs van de CID-informatie over [betrokkene 2]. Dit artikel bepaalt in het tweede lid dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dat tegen [betrokkene 2] een vervolging is ingesteld blijkt niet.8. Dat zijn schuld — zonder regelmatig proces — in rechte is vastgesteld evenmin. Meer dan een verdenking jegens [betrokkene 2] levert zijn registratie in de desbetreffende registers niet op.9. Terzijde merk ik op dat de verdachte geen belang heeft bij zijn klacht dat de onschuldpresumptie ‘van’ [betrokkene 2] is geschonden.
17.
Ten slotte de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, reeds ten tijde van het voorhanden krijgen van het geld (voorwaardelijk) opzet op de criminele herkomst daarvan had. Het Hof heeft de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geld niet aannemelijk geacht, waarmee het onder meer diens verklaring dat hij het geldbedrag gewisseld heeft in de coupures waarin het onder hem in beslag is genomen heeft verworpen. Aldus volgt uit de vaststellingen van het Hof dat de verdachte op enig moment (van een door hem niet genoemde persoon en om een door hem niet genoemde reden) een contant geldbedrag van USD 90.000,- in grotendeels coupures van USD 100,- heeft gekregen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte op het moment van aankomst op luchthaven Hato moest weten dat het geld niet deugde. In aanmerking genomen dat de verdediging bij het Hof niet heeft betoogd dat de verdachte pas enige tijd nadat hij het geld voorhanden had gekregen begon te vermoeden dat het geld waarschijnlijk geen legale herkomst had, heeft het Hof uit één en ander ook zonder nadere motivering kunnen afleiden dat de verdachte reeds ten tijde van het voorhanden krijgen van het geldbedrag bewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was.10.
18.
Het middel faalt.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2009
Dat geldt ook voor het Antilliaanse MOT. De Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, Publicatieblad 1996, 21, bepaalt in de artikelen 2 en 3 dat er een Meldpunt Ongebruikelijke Transacties is dat onder meer als taak heeft het verzamelen, registreren, bewerken en analyseren van de gegevens die het verkrijgt, teneinde te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor de voorkoming en opsporing van het witwassen van geld en de hieraan ten grondslag liggende misdrijven en het verstrekken van gegevens in overeenstemming met het bij of krachtens de Landsverordening bepaalde. Wat de bewijsbestemming van het gebezigde geschrift betreft wijs ik op artikel 6 van de Landsverordening, waarin is bepaald dat het MOT verplicht is gegevens te verstrekken aan instanties en ambtenaren die met de opsporing en vervolging van misdrijven zijn belast.
Zie over deze categorie schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344 Sv G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, p. 701, Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 5e, p. 255 en Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6 op art. 344, welke laatste tekst ten aanzien van de het justitiële documentatie-register vermeldt: ‘Als de registers niet kunnen bewijzen wat zij registeren, waartoe dienen zij dan wel?’ Het verschil met de casus in HR 14 april 1987, NJ 1988, 584, is m.i. (in ieder geval) dat een interne notitie niet bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen.
De Memorie van Toelichting bij het voorstel tot de Landsverordening strafbaarstelling witwassen van geld, Staten van de Nederlandse Antillen, 1992–1993, houdt in: ‘In navolging van artikel 3 van het Verdrag van Wenen en artikel 6 van het Verdrag van Straatsburg is in de delictsomschrijving uitdrukkelijk opgenomen dat betrokkene ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het geld (…) wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is’. Schuldwitwassen is strafbaar gesteld in artikel 3 van de Landsverordening.
Vgl. Schaap, Fighting Money Laundering, with Comments on de Legislation of the Netherlands Antilles and Aruba, NIBE / Kluwer Law International, Londen, Den Haag, Boston, 1998, p. 73: ‘Intent (Section 1) also has to be aimed at the element ‘obtained by crime’. (…) For intent, it suffices that such a degree of insight into and knowledge of the facts is present that it may be deemed to be equal to ‘knowing’. The perpetrator has to know that the transaction concerned property obtained by crime. The knowledge required in Section 1 (1)(a) (‘knew or ought to have known’) must exist at the time the money, etc. was acquired or available. This includes conditional intent.’ Overigens bevatte de tenlastelegging onder primair de woorden ‘wist(en) of moest(en) weten’ en onder subsidiair de woorden ‘redelijkerwijs hadden moet(en) vermoeden’ Met de woorden ‘moest(en) weten’ wordt hier zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring in navolging van de in de Landsverordening gebruikte woorden de opzetvariant uitgedrukt.
Vgl. HR 28 september 2004, NJ 2007, 278 (dat het geld afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf is niet vereist).
Vgl. HR 1 september 2009, 07/12452 (niet gepubliceerd), HR 14 april 2009, 07/10745 (niet gepubliceerd), HR 15 april 2008, 00466/07 (niet gepubliceerd), HR 28 september 2004, NJ 2007, 278. Vgl. ook HR 27 september 2005, NJ 2006, 473 (over schuldwitwassen) en HR 20 december 2005, LJN AU3951 (over opzetheling). Vgl. ook (de conclusies voor) HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94, m.nt. Borgers en HR 9 december 2008, LJN BG1654.
De onschuldpresumptie is, heel kort gezegd, een ‘recht’ van de (gewezen) verdachte. Zij vormt immers een onderdeel van het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Vgl. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in Naar eer en geweten (Remmelink-bundel), p. 247 (voetnoot 54): ‘Dat de praesumptio innocentiae slechts betrekking heeft op aangeklaagden blijkt zowel uit haar geschiedenis als uit de formulering waarmee zij in bijvoorbeeld art. 6, lid 2, EVRM is neergelegd.’ en Vande Lanotte en Haeck (eds.) Handboek EVRM, Deel 2. Artikelsgewijs Commentaar, Volume I, p. 522: ‘Het grondrecht is in een strafprocedure niet inroepbaar door de burgerlijke partij, daar het alleen strekt tot bescherming van de beklaagde of de beschuldigde.’ en 524: ‘De betekenis van de onschuldpresumptie beperkt zich in beginsel tot een waarborg voor verdachten in strafzaken. Het Europees Hof hanteert evenwel een ruime, autonome invulling van de termen ‘vervolging wegens een strafbaar feit.’’
Vgl. Vande Lanotte en Haeck, a.w., p. 537–540 en Spronken in T&C, aant. 10c bij artikel 6 EVRM, en de in deze teksten genoemde jurisprudentie.
Vgl. (de conclusie onder 14.16 voor) HR 30 juni 2009, LJN BH3081 en HR 16 december 2003, NS 2004, 69. In die zaken was weliswaar sprake van een kort tijdverloop tussen het desbetreffende misdrijf en het moment waarop het daarvan afkomstige goed bij de verdachte werd aangetroffen (het moment waarop de verdachte in de onderhavige zaak het geldbedrag voorhanden heeft gekregen blijkt niet), maar daar weegt mijns inziens tegenop dat het hier gaat om een contant geldbedrag van USD 90.000,-.