Hof 's-Hertogenbosch, 07-02-2017, nr. 200.175.868/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:419
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-02-2017
- Zaaknummer
200.175.868/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:419, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1101, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
onrechtmatig procederen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.868/01
arrest van 7 februari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
De Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.C. Krekel te Leiden,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2015, het anticipatie exploot van 16 juli 2015 en het anticipatie exploot van 19 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnis van 15 april 2015 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde -de SVB- als eiseres.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- -
voornoemde dagvaardingen in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
- -
de memorie van antwoord.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2. Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. 3415571 CV EXPL 14-7320)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 15 april 2015.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 vastgesteld welke feiten in dit geding zijn komen vast te staan. Voor zover daartegen geen bezwaren zijn geuit, zal het hof ook van die feiten uitgaan. Hierna volgt een opsomming van die tussen partijen vaststaande feiten waarvan het hof zal uitgaan.
a. [appellant] heeft vanaf 2003 als advocaat mw. [cliënte] bijgestaan in haar geschil met de SVB omtrent haar AOW-pensioen. Samengevat weergegeven gaat het hier om het volgende. Bij beslissing van 4 juli 2003 heeft de SVB besloten het ouderdomspensioen van mw. [cliënte] met ingang van 1 januari 1997 te herzien en vanaf die datum te berekenen op basis van de norm van gehuwden omdat mw. [cliënte] samenwoonde met [betrokkene] . Het bezwaar van mw. [cliënte] hiertegen heeft de SVB bij besluit van 13 september 2007 ongegrond verklaard. Ook de rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van mw. [cliënte] ongegrond verklaard.
b. In het door mw. [cliënte] ingestelde beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) doet deze Raad op 1 december 2009 uitspraak (productie 1 dagvaarding in eerste aanleg). De CRvB oordeelt (o.m.):
“(...)
4.8 (…)
het bestaan van een gezamenlijke huishouding van (mw. [cliënte] ) en van [betrokkene] niet kan worden aangenomen van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999, maar wel gedurende de resterende (…) periode van 1 januari 1999 tot en met 4 juli 2003.”.
Het volledige dictum van de uitspraak van de CRvB luidt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 september 2007, voor zover daarbij de herziening van het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1997 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 4 juli 2003;
Bepaalt dat het ouderdomspensioen van appellante (noot hof: mw. [cliënte] ) met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
(…)”.
c. Bij brief van 12 februari 2010 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) zendt [appellant] namens mw. [cliënte] onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van l december 2009 een berekening aan de SVB met het verzoek een bedrag van € 70.070,- te voldoen wegens partnertoeslag. De SVB heeft hierop beslist dat mw. [cliënte] met ingang van 1 januari 2009 recht heeft op toeslag, maar dat deze toeslag niet tot uitkering komt omdat [betrokkene] een inkomen heeft uit een WAO-uitkering.
d. Hierop heeft [appellant] namens mw. [cliënte] een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is afgewezen wegens het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang (noot hof: de betreffende uitspraak van kennelijk 29 oktober 2010 (zie rov. 2.2 van de uitspraak van Rb ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht d.d.6 juli 2011, productie 3 dagvaarding eerste aanleg) is niet overgelegd). Wel is door de voorzieningenrechter geoordeeld dat de veronderstelling van de SVB dat [betrokkene] inkomen heeft uit een WAO-uitkering onjuist is. Hierop is door de SVB hij besluit van 21 januari 2011 aan mw. [cliënte] alsnog de toeslag toegekend over de periode van januari 2009 tot en met augustus 2010.
e. [appellant] heeft namens mw. [cliënte] tegen het onder d genoemde besluit van 21 januari 2011 beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank ’s-Gravenhage. Bij uitspraak van 6 juli 2011 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) overweegt deze rechtbank:
“ (mw. [cliënte] ) voert aan dat met het besluit van 21 januari 2011 niet volledig is tegemoetgekomen aan de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 en vordert thans nakoming van deze uitspraak. (...) In dit geval gaat het om de toekenning van een toeslag op de AOW-uitkering over de periode vanaf januari 2009. De uitspraak van de CRvB ziet (...) niet op die periode. Hetgeen (mw. [cliënte] ) verlangt (…) kan in deze procedure dan ook niet worden bereikt. (...).“
“Voor zover (mw. [cliënte] ) heeft betoogd dat de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 in strijd is met het bestreden besluit (noot hof: het besluit van de SVB van 21 januari 2011), slaagt dit betoog niet. De uitspraak van de CRvB ziet niet op toeslag op het ouderdomspensioen, zodat er geen sprake kan zijn van een tegenstrijdigheid met het bestreden besluit.”
“ (...) Het ter zitting opgeworpen standpunt dat (de SVB) naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 betreffende de herziening van het recht op ouderdomspensioen per 1 januari 1999 naar de norm van gehuwden, ambtshalve over had moeten gaan tot toekenning van een verhoging per die datum, kan dan ook niet worden gevolgd. (…)”.
De rechtbank oordeelt het beroep ongegrond. Het beroep bij de CRvB tegen deze uitspraak is op 21 oktober 2011 niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
f. Vervolgens is namens mw. [cliënte] door [appellant] aan de deurwaarder opdracht gegeven om aan de SVB de grosse van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 te betekenen met bevel om binnen 2 dagen een bedrag van € 113.685.08 aan hem te betalen. Dit is gebeurd op 17 januari 2012 (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg). Op 17 februari 2012 heeft een andere deurwaarder in opdracht van [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van de SVB. Hierop heeft de SVB € 113.685,08 in depot gestort hij de deurwaarder en is het beslag opgeheven.
g. De SVB heeft een executie kort geding bij de rechtbank Rotterdam aanhangig gemaakt waarin terugvordering van het in depot gestorte bedrag is gevorderd. In zijn vonnis van 12 maart 2012 (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg) overweegt de kort geding rechter (o.m.):
“(…)
Tussen partijen staat vast dat de vordering waarvoor [cliënte] de (…) genoemde beslagen heeft doen leggen, bestaat uit toeslag (en vakantiegeld) op het ouderdomspensioen van [cliënte] over de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 juli 2008, vermeerderd met rente. Voorts staat vast dat als titel aan voornoemde beslagen ten grondslag ligt de uitspraak van de CRvB d.d. 1 december 2009 (...)”.
Vaststaat dat bovengenoemde uitspraak van de CRvB een uitspraak in de zin van art. 24 Beroepswet betreft. Op grond van (toevoeging hof: artikel 21 lid 1 Beroepswet jo. artikel 8:76 Algemene Wet Bestuursrecht) (…) levert een dergelijke uitspraak een executoriale titel op, (...) voor zover zij strekt tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten. (...) Uit voornoemd dictum volgt niet dat de CRvB SVB, behoudens de proceskostenveroordeling, ook nog tot betaling van schadevergoeding of van enige andere geldsom (waaronder rente) heeft veroordeeld. Tegen die achtergrond (...) levert die uitspraak van de CRvB geen executoriale titel op, die op grond van art. 430 Rv voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Anders dan [cliënte] stelt, vloeit uit art. 8 AOW niet zondermeer voort dat een pensioengerechtigde die recht heeft op een ouderdomspensioen naar de norm van gehuwden, automatisch ook recht heeft op een toeslag. Art. 14 lid 1 AOW bepaalt immers dat een verhoging (...) op aanvraag wordt toegekend.
“Los van het voorgaande geldt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de uitspraak van de CRvB d.d. 1 december 2009 geen betrekking heeft op de vordering waarvoor [cliënte] (... ) beslagen heeft doen leggen.”
(...) “De uitspraak d.d. 1 december 2009 heeft echter (...) slechts betrekking op de vraag naar welke norm [cliënte] recht heeft op ouderdomspensioen en vanaf welk moment. Over de vraag of en vanaf welk moment [cliënte] recht had op de toeslag, is geoordeeld bij het besluit van 23 juli 2010, de beslissing op bezwaar d.d. 21 januari 2(0)10 en de uitspraak in beroep van de rechtbank ‘s-Gravenhage d.d. 6 juli 2011. In die uitspraak heeft de rechtbank overigens expliciet overwogen dat de uitspraak van de CRvB d.d. 1 december 2009 niet ziet op toeslag op het ouderdomspensioen. (...)
Op grond van het voorgaande is voorshands voldoende aannemelijk dat [cliënte] op grond van de uitspraak van de CRvB d.d. 1 december 2009 niet gerechtigd was tot het leggen van executoriaal beslag (...).”
h. De SVB heeft een klacht ingediend tegen de deurwaarder die in opdracht van [appellant] beslag had gelegd, waarop deze deurwaarder door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders bij beslissing van 4 juni 2013 (productie 6 dagvaarding in eerste aanleg) is berispt.
i. In het handelen van [appellant] heeft de SVB aanleiding gezien een klacht tegen [appellant] in te dienen bij de Orde van Advocaten en vervolgens hij de Raad van Discipline. In zijn beslissing van 10 juni 2013 (productie 8 dagvaarding eerste aanleg) is de klacht gegrond geoordeeld en is aan [appellant] de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd, waartoe de Raad onder meer heeft overwogen:
“(…)
5.3
Aldus is komen vast te staan dat (…) ( [appellant] ), zonder over de daartoe vereiste titel te beschikken, (…) executoriaal beslag heeft doen leggen. (...) Het staat een advocaat niet vrij om de belangen van de wederpartij van zijn cliënt nodeloos te schaden, door (te trachten) jegens die wederpartij een recht geldend te maken waarvan hij weet dat het zijn cliënte niet toekomt.
5.4 (
[appellant] ) had, reeds door het raadplegen van de wet die hij zeker als advocaat geacht wordt te kennen, behoren te weten dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep geen excecutoriale titel opleverde, waardoor een op basis daarvan te leggen executoriaal beslag geen stand zou kunnen houden. ( [appellant] ) wist voorts, althans had behoren te weten, dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep een heel ander geschil betrof dan de vordering waarvoor hij beslag liet leggen. Bovendien had ( [appellant] ) uit de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2011 moeten concluderen dat hij door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep te doen executeren (de SVB) onnodig op kosten zou jagen en de belangen van (de SVB) onnodig zou schaden Door de onterechte beslaglegging heeft ( [appellant] ) bovendien de uitkering van derden in gevaar gebracht.
5.5 (... )
door de teruggave van de grosse van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 door de (eerste) deurwaarder (…) had ( [appellant] ) behoren te begrijpen dat hij zich door niettemin beslag te laten leggen aan een onrechtmatige daad jegens (de SVB) schuldig zou maken. (...) Op grond van al het bovenstaande is komen vast te staan dat ( [appellant] ) een uitspraak heeft doen executeren, waarvan hij wist, althans had behoren te weten, dat deze noch formeel noch materieel een executoriale titel opleverde, wat ( [appellant] ) in ernstige mate tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. (...)”.
j. Het hof van Discipline heeft op 16 december 2013 (productie 10 dagvaarding in eerste aanleg) de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd.
k. Bij dagvaarding van 11 juni 2013 (productie 5 conclusie van antwoord) heeft [cliënte] , vertegenwoordigd door [appellant] als haar advocaat, in een procedure hij de rechtbank Amsterdam gevorderd - kort weergegeven - dat de SVB uit hoofde van de beschikking van de CRvB van 1 december 2009 wordt veroordeeld tot betaling van € 113.451,84. Bij verstekvonnis van 17 juli 2013 is deze vordering toegewezen. Hierop is de SVB in verzet gegaan, waarop door de rechtbank op 23 april 2014 een vonnis in verzet (productie 9 dagvaarding in eerste aanleg) is gewezen. Daarbij is het verstekvonnis vernietigd en is de oorspronkelijke vordering afgewezen met veroordeling van mw. [cliënte] in de kosten van de verstek- en verzetprocedure met toepassing van het liquidatietarief, van € 8.237,64 (€ 1.588,82 verstekprocedure en € 6.648,82 kosten verzetprocedure). In reconventie is mw. [cliënte] veroordeeld tot betaling aan de SVB van € 9.750,44 aan schadevergoeding, zijnde de daadwerkelijk gemaakte (juridische) kosten in de verstek- en verzetprocedure, en is haar verboden om in de toekomst nog in rechte vorderingen tegen de SVB in te stellen op basis van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 met bepaling van een dwangsom van € 10.000,- tot een maximum van € 250.000,-. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“(…)
4.6
De rechtbank is van oordeel dat [cliënte] door thans opnieuw hij deze rechtbank “nakoming” te vorderen van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009, althans op grond van die uitspraak betaling op grond van onrechtmatige daad te vorderen van SVB, terwijl reeds meerdere rechters hebben geoordeeld dat [cliënte] geen rechten aan deze uitspraak kan ontlenen, misbruik maakt van procesrecht. (…)”
4.2
De SVB heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:I. [appellant] veroordeelt de totale schade ad € 19.469,72, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan de SVB te voldoen, daarbij tevens bepalende dat deze schade slechts één keer kan worden voldaan, zodat ieder bedrag dat mevr. [cliënte] ter zake aan de SVB heeft voldaan of zal voldoen, in mindering strekt op het door [appellant] uit hoofde van het te wijzen vonnis te betalen bedrag;
II. [appellant] veroordeelt in de kosten van de procedure waaronder begrepen de nakosten, met bepaling dat wettelijke rente zal zijn verschuldigd met ingang van vijf dagen na datum van het te wijzen vonnis.
Het gevorderde bedrag bestaat uit € 1.481,64 aan proceskosten voor het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 12 maart 2012 waarin is geoordeeld dat ten onrechte beslag is gelegd voor € 113.685,08, de volgens de SVB door haar daadwerkelijk gemaakte juridische kosten ad € 9.750,44 voor de procedure die heeft geleid tot het verzetvonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 april 2014 en de door die rechtbank gegeven veroordeling van mw. [cliënte] om de proceskosten ad € 8.237,64 aan de SVB te betalen.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellant] wist of moest weten dat de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 geen titel gaf tot het leggen van executoriaal beslag voor € 113.685,08. De relevante uitspraken in deze zaak, aldus de kantonrechter, zijn eensluidend, volstrekt helder en consequent en daaruit vloeit onvermijdelijk de conclusie voort dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door die procedures te initiëren. De kantonrechter heeft hem aansprakelijk geacht voor de daarmee samenhangende schade. [appellant] is vervolgens veroordeeld tot betaling aan de SVB van € 19.469,72, “met dien verstande dat op dit bedrag slechts éénmaal kan worden voldaan en daarop in mindering strekt elk bedrag dat mw. [cliënte] aan de SVB betaald heeft of zal betalen”. [appellant] is verder veroordeeld in de kosten van de procedure, vermeerderd met de nakosten van € 131,- in het geval geen betekening plaatsvindt, verhoogd met € 68,- indien het vonnis wel moet worden betekend. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
[appellant] vordert in dit beroep onder het voordragen van acht grieven dat het hof zal vernietigen het vonnis van 15 april 2015 en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de SVB zal afwijzen, met veroordeling van de SVB in de kosten van beide instanties.
De SVB voert verweer.
4.4.1
De eerste drie grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
Voor zover [appellant] met deze drie grieven zou hebben willen aanvoeren dat in het bestreden vonnis bij de vaststaande feiten fouten zijn gemaakt in de citaten, is dit onjuist, nu de betreffende passages uit de verschillende uitspraken door de kantonrechter op juiste wijze zijn geciteerd of samengevat. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] met de grieven heeft bedoeld op te komen tegen naar zijn mening door de kantonrechter getrokken conclusies uit de respectieve uitspraken.
4.4.2
Indien [appellant] heeft willen aanvoeren dat met de woorden “het bestreden besluit” (grief II) in rov. 4 van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011 niet is bedoeld het besluit van de SVB van 21 januari 2011 zoals de kantonrechter heeft verduidelijkt, faalt die klacht. In rov. 2.4 heeft de rechtbank in de uitspraak van 6 juli 2011 immers overwogen: “Bij besluit van 21 januari 2011(hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder (…)”. Daaruit volgt dat overal waar de rechtbank in die uitspraak het vervolgens heeft over “het bestreden besluit” wordt bedoeld het besluit van verweerder SVB van 21 januari 2011.
4.4.3
[appellant] lijkt met de eerste drie grieven ook te hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen “dat het gaat om de periode vanaf nu, mogelijk vanaf oktober 2010”. Voor zover hij dit bezwaar heeft willen aanvoeren, is dat onjuist alleen al omdat [appellant] geen enkele uitspraak heeft overgelegd waaruit blijkt dat de voorzieningenrechter aldus in het dictum heeft beslist. Zo de voorzieningenrechter een en ander in zijn rechtsoverwegingen heeft overwogen, miskennen de grieven de andersluidende bodemuitspraken.
4.4.4.1 [appellant] heeft met deze drie grieven kennelijk vooral willen aanvoeren dat nergens uit blijkt dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 alleen maar een executoriale titel opleverde voor de proceskosten en niet voor het door [appellant] berekende bedrag van € 70.070,-. Dit bedrag bestaat volgens [appellant] uit aan mw. [cliënte] te betalen partnertoeslag van € 9.000,- per jaar met ingang van 1 januari 2003 tot en met 1 januari 2010 (= € 63.000,-) te vermeerderen met € 700,- achterstand ter zake januari 2010 en 10% rentevergoeding (zie de door [appellant] gemaakte berekening overgelegd als productie 2 dagvaarding eerste aanleg).
4.4.4.2 Relevante wetsartikelen ter beantwoording van de vraag of en zo ja ter zake welke bedragen de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 een executoriale titel oplevert, zijn art. 8:76 Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) en art. 21 lid 1 Beroepswet, zoals toen geldend.
Op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 is van toepassing art. 8:76 AWB zoals dit luidde met ingang van de op 1 juli 2009 in werking getreden wijzigingen, waarbij het hof opmerkt dat de tekst van het artikel met ingang van 1 juli 2013 (wederom) is gewijzigd. Met ingang van 1 juli 2009 luidde art. 8:76 AWB als volgt:
“Voor zover een uitspraak strekt tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten als bedoeld in de artikelen 8:73, 8:73a, 8:74, 8:75, 8:75a, 8:82, vierde lid, of artikel 8:87, derde lid, levert zij een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
Uit art. 21 Beroepswet volgt dat art. 8:76 AWB ook van toepassing is op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Anders dan de tot 1 juli 2009 geldende tekst van art. 8:76 AWB geeft art. 8:76 AWB zoals geldend vanaf 1 juli 2009 een duidelijke, concrete en limitatieve opsomming van de veroordelingen die een executoriale titel opleveren. Enkel veroordelingen die strekken tot vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten als bedoeld in de genoemde artikelen 8:73, 8:73a, 8:74, 8:75, 8:75a, 8:82, vierde lid, of artikel 8:87, derde lid kunnen een executoriale titel opleveren. Uit die artikelen 8:73, 8:73a, 8:74, 8:75, 8:75a, 8:82, vierde lid en 8:87, derde lid blijkt dat zelfs als uit de uitspraak van 1 december 2009 moet worden afgeleid dat mw. [cliënte] recht heeft op de door [appellant] berekende partnertoeslag van in totaal € 70.070,-, die uitspraak ter zake deze partnertoeslag geen executoriale titel oplevert. Die partnertoeslag kan immers op geen enkele manier worden gekwalificeerd als schade, griffierecht en/of proceskosten. Voor zover [appellant] met de grieven 1, 2 en 3 dan ook heeft willen stellen dat alle uitspraken onjuist zijn voor zover daarin is geoordeeld dat op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 geen executoriaal beslag kon worden gelegd zoals hij heeft laten doen, falen deze grieven.
De conclusie is dan ook dat de grieven I, II, en III alle falen.
4.5
In grief V voert [appellant] aan dat mw [cliënte] bij de verschillende procedures tegen de SVB rechtens verplicht was om zich te laten bijstaan door een advocaat. Dit brengt met zich dat nu de SVB stelt dat er sprake is van onrechtmatig procederen door [appellant] de SVB hem had moeten dagvaarden in zijn hoedanigheid van advocaat.
De grief faalt omdat het recht niet de regel kent dat in een geval als het onderhavige de betreffende advocaat in die hoedanigheid moet worden gedagvaard.
4.6.1
De grieven IV en VI tot en met VIII lenen zich voor gezamenlijke beoordeling. [appellant] voert daarin aan dat tuchtrechtelijke uitspraken niet mogen worden gebruikt in de bewijsvoering in een civiele procedure (de eerste alinea van zijn toelichting op grief IV). [cliënte] is in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken van de Raad van Discipline van 10 juni 2013 en van het hof van Discipline van 16 december 2013 niet gehoord. Verder zou de voorzitter van de Raad van Discipline hem, [appellant] hebben geadviseerd om het geschil weer bij de rechtbank aanhangig te maken. Tenslotte betwist [appellant] dat hij jegens de SVB onrechtmatig heeft gehandeld door als gemachtigde beslag te leggen en door de SVB te dagvaarden voor de afdeling privaatrecht van de rechtbank Amsterdam.
4.6.2
Het hof stelt voorop dat de grondslag van de vordering van de SVB bestaat uit het verwijt dat [appellant] onrechtmatige proceshandelingen heeft verricht. Hij heeft als gemachtigde voor een niet bestaande vordering beslag laten leggen onder de SVB, waardoor de SVB was genoodzaakt om bij kort geding, samengevat, opheffing daarvan te vorderen, welke vordering is toegewezen bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 12 maart 2012. Verder heeft [appellant] , terwijl inmiddels duidelijk was dat [cliënte] geen recht had op betaling van € 113.685,08, toch een vordering tegen de SVB ingesteld bij de afdeling privaatrecht van de rechtbank Amsterdam tot veroordeling van de SVB om dit bedrag aan [cliënte] te betalen. Kort gezegd verwijt de SVB [appellant] dus dat hij met deze twee proceshandelingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de SVB.
Het hof overweegt dat voordat een gemachtigde aansprakelijk is voor door hem verrichte onrechtmatige proceshandelingen, er sprake dient te zijn van bijzondere omstandigheden (vergelijk HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600) en er ten minste sprake dient te zijn van een door die gemachtigde begane grove fout. Getoetst moet worden of de betreffende proceshandeling(en), gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de SVB als wederpartij, achterwege had/hadden behoren te blijven. Deze zware maatstaf dient alleen al te worden gehanteerd omdat een lichtere maatstaf voor aansprakelijkheid zou kunnen verhinderen dat een advocaat rechtsbijstand verleent in een voor een rechtshulpverzoeker (zeer) risicovolle zaak.
4.6.3
Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] door opdracht te geven om het executoriale beslag te leggen, een grove fout heeft gemaakt. De SVB vordert immers onder meer dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het kort geding waarin de SVB, kort gezegd, opheffing van het beslag heeft gevorderd (zie rov. 4.2).
Het dictum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 bevat geen enkel concreet handvat waaruit valt af te leiden dat [cliënte] een executabele vordering had van € 113.685,08. Daarnaast volgde uit de toenmalige tekst van art. 8:76 AWB volstrekt duidelijk dat daarin een limitatieve opsomming wordt gegeven. Van belang is verder dat de eerste door [appellant] benaderde deurwaarder aan wie hij had gevraagd om het executoriaal beslag te leggen, de opdracht niet heeft uitgevoerd. De stelling van [appellant] dat het eerste deurwaarderskantoor te traag was in haar optreden (nr. 6 conclusie van antwoord) is niet onderbouwd met bijvoorbeeld enige brief van [appellant] aan dit kantoor waarin wordt aangemaand, zodat het hof alleen al daarom aan die stelling voorbijgaat en niet uitsluit dat die deurwaarder in elk geval zijn twijfels had over het bestaan van een executoriale titel.
[appellant] heeft niet gewezen op door hem geraadpleegde literatuur en/of jurisprudentie ter zake art. 8:76 AWB waaruit blijkt dat er enige aanwijzing bestond dat het bedrag waarvoor hij het beslag heeft gelegd, viel te brengen onder de in art. 8:76 AWB genoemde categorieën “schade, griffierecht of proceskosten”. Ook in deze appelprocedure heeft [appellant] op geen enkele wijze gemotiveerd of uitgelegd waarom het bedrag van € 113.685,08 naar zijn mening wel onder één van die categorieën van art. 8:76 AWB zou vallen en dat hij ter zake dat bedrag in het bezit was van een executoriale titel. Het hof houdt het er dan ook voor dat [appellant] zonder enige steun van wet, jurisprudentie en/of literatuur zelf heeft bedacht dat [cliënte] een vordering op de SVB had van € 113.685,08 waarvoor een executoriale titel bestond. Gelet op al het vorenstaande valt dat aan te merken als een grove fout van een advocaat. Dit betekent dat de kosten van het kort geding in elk geval als schade die voor vergoeding in aanmerking komt heeft te gelden.
4.6.4
[appellant] is verder van mening dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld door de SVB te dagvaarden bij de afdeling privaatrecht van de rechtbank Amsterdam waarbij hij namens mw [cliënte] heeft gevorderd (zie de als productie 5 conclusie van antwoord overgelegde dagvaarding van 11 juni 2013):
1. een verklaring voor recht dat [cliënte] uit hoofde van de beschikking van de Centrale Raad van Beroep recht heeft op betaling van € 113.451,84 vermeerderd met rente;
2. veroordeling van de SVB om aan [cliënte] te betalen de nader in de dagvaarding omschreven schade van € 113.451,84 vermeerderd met rente;
3. veroordeling van de SVB in de kosten van het geding.
Wat dit betreft heeft het volgende te gelden.
Aan het bij dagvaarding gevorderde bedrag is (nog steeds) ten grondslag gelegd de berekening die [appellant] heeft gemaakt in zijn brief van 12 februari 2010 (productie 2 dagvaarding eerste aanleg). Uit de inhoud van die brief blijkt dat die berekening is gebaseerd op de bepaling in het dictum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 inhoudende dat het ouderdomspensioen van [cliënte] met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden. De stelling van de SVB dat deze berekening heeft geleid tot de uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011 (productie 3 dagvaarding eerste aanleg) is niet voldoende gemotiveerd door [appellant] betwist. Zie wat dat betreft ook rov. 1.1 van die uitspraak. Daarin is onder meer overwogen dat bij uitspraak van 1 december 2009 de Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat de AOW-uitkering van [cliënte] met ingang van 1 januari 1999 wordt herzien en vanaf die datum wordt berekend op basis van de norm voor gehuwden. Rov. 1.2 vervolgt met de vaststelling dat [cliënte] in januari 2010 een toeslag heeft aangevraagd op haar AOW-uitkering, waarop de SVB heeft gereageerd (rov. 2.1) met de mededeling dat [cliënte] wel recht heeft op die toeslag, maar dat deze niet tot uitbetaling komt vanwege het inkomen dat degene met wie zij samenwoont heeft uit een WAO-uitkering. Die uitspraak van 6 juli 2011 is onherroepelijk geworden en daarmee waren de gevolgen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 wat dit betreft uitgewerkt en stond vast dat [cliënte] op grond van die laatstgenoemde uitspraak geen recht op uitkering meer geldig kon maken gegrond op de herziening van haar ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 1999 met berekening op basis van de norm voor gehuwden. Indien, zoals [appellant] lijkt te stellen, in die uitspraak van 6 juli 2011 een fout is gemaakt omdat daarin niet is geoordeeld over de herziening van het ouderdomspensioen van [cliënte] met ingang van 1 januari 1999 met berekening vanaf die datum op basis van de norm voor gehuwden, zoals in het dictum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 december 2009 is geoordeeld, doet dat niet af aan de onherroepelijkheid van die uitspraak, behoudens het recht op herziening, een weg die ook tevergeefs is afgelegd (zie de als productie 12 bij conclusie van repliek overgelegde uitspraak van de rechtbank Den Haag, bestuursrecht, d.d. 11 juli 2014). Een advocaat die als advocaat bij dit hele traject betrokken is geweest en vervolgens wederom als advocaat een nieuwe, maar nu civiele, procedure start, begaat ten opzichte van de tegenpartij een zodanig grove fout dat hij ten opzichte van die tegenpartij aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, bestaande uit de juridische kosten zoals gevorderd en de proceskosten. Voor zover dit al anders zou kunnen zijn omdat de cliënt staat op een dergelijke dagvaarding, stelt [appellant] wel dat hij in opdracht van mw [cliënte] heeft gehandeld, maar hij heeft nagelaten dit te onderbouwen met bij voorbeeld een brief van mw [cliënte] waarin is vermeld dat [appellant] haar het een en ander heeft uitgelegd en haar heeft gewezen op de onjuistheid van die dagvaarding. Het hof houdt het er dan ook voor dat de civiele procedure bij de rechtbank Amsterdam door [appellant] zelf is geïnitieerd.
Het hof overweegt voorts dat zo de voorzitter van de Raad van Discipline [appellant] al zou hebben geadviseerd om de civiele procedure te beginnen, zoals [appellant] stelt, dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid ter zake van [appellant] . Al het overige dat [appellant] heeft aangevoerd omtrent het al dan niet mogen gebruiken van tuchtrechtelijke uitspraken als bewijsmiddel in een procedure als de onderhavige kan verder onbesproken blijven omdat het hof niet aan de hand van enige tuchtrechtelijke uitspraak tot het onderhavige oordeel is gekomen.
4.7
Het hof deelt wel de mening van [appellant] dat zonder behoorlijke toelichting, die ontbreekt, de kosten die zijn veroorzaakt omdat de SVB verstek heeft laten gaan, niet voor zijn rekening komen. Daarmee dient hij wat de proceskosten betreft alleen te betalen het door de SVB betaalde griffierecht en het salaris advocaat, door de rechtbank in het verzetvonnis onweersproken vastgesteld op € 1.715,- respectievelijk € 2.841,-.
4.8
Concluderend komt het hof tot het oordeel dat alleen de hoogte van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg niet in stand kan blijven. Voor het overige kan het door [appellant] bij de grieven aangevoerde niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4.9
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 19.469,72. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van € 15.788,08 (€ 1.481,64 aan proceskosten voor het kort geding + de door de SVB daadwerkelijk gemaakte juridische kosten ad € 9.750,44 + € 1.715,- griffierecht + € 2.841,- salaris advocaat). Het bestreden vonnis wordt voor het overige bekrachtigd.
[appellant] heeft in dit hoger beroep te gelden als overwegend in het ongelijk gesteld, zodat hij de kosten van dit beroep moet dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 15 april 2015, maar alleen voor zover [appellant] daarbij is veroordeelt tot betaling van € 19.469,72, met dien verstande dat op dit bedrag slechts éénmaal kan worden voldaan en daarop in mindering strekt elk bedrag dat mw. [cliënte] aan de SVB betaald heeft of zal betalen, en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de SVB te betalen € 15.788,08, met dien verstande dat de SVB slechts éénmaal recht heeft op betaling hiervan en dat daarop in mindering strekt elk bedrag dat mw. [cliënte] aan de SVB betaald heeft of zal betalen;
bekracht het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover gerezen aan de zijde van de SVB tot op heden begroot op € 1.937,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2017.
griffier rolraadsheer