met name, Prof. Dr. M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, tweede druk bladzijde 130 en verder
HR, 09-08-2013, nr. 12/05991
12/05991
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
12/05991
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:192, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑08‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6784, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/37.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/204
NTFR 2013/1634 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 16 AWR; ambtelijk verzuim; kennis bij de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden toegerekend aan de inspecteur inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Partij(en)
9 augustus 2013
nr. 12/05991
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 december 2012, nrs. BK-11/00873 tot en met BK-11/00879, betreffende navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2000 tot en met 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 11/5992 tot en met 11/5999) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep voor zover het de navorderingsaanslag over het jaar 2000 betreft gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. Het beroep is ongegrond verklaard voor zover het de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2007 betreft.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over jaren 2001 tot en met 2004, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen betreffende die jaren verminderd, en de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
Belanghebbende was van 2000 tot en met 2007 woonachtig in Nederland. Vanaf 2001 ontving hij een Zwitserse invaliditeitsuitkering van de Assurance-Invalidité Federale te Genève. De uitkering voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2000, ontving belanghebbende met terugwerkende kracht. De uitkering is door de uitkerende instantie overgemaakt op een Zwitserse bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft vanaf deze bankrekening gelden laten overmaken naar zijn Nederlandse bankrekening.
3.1.3.
Voor de jaren 2000 tot en met 2007 heeft belanghebbende geen aangiftebiljet IB/PVV gevraagd of ingediend. Aan hem is ook geen aangiftebiljet uitgereikt.
3.1.4.
Op 31 maart 2006 heeft de Belastingdienst/ Toeslagen, kantoor Toeslagen [Q], belanghebbende een voorschot zorgtoeslag toegekend. Op 12 april 2008 is de zorgtoeslag definitief vastgesteld. Belanghebbende ontving over 2006 tevens huurtoeslag.
3.1.5.
Op 8 november 2010 is belanghebbende op het kantoor van de Inspecteur verschenen voor het invullen van zijn aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2009. Tijdens dit gesprek heeft de Inspecteur vernomen dat belanghebbende sinds 2000 een Zwitserse invaliditeitsuitkering geniet.
3.1.6.
Bij de onderhavige navorderingsaanslagen is die uitkering alsnog in de heffing betrokken.
3.2.
Belanghebbende bestrijdt de navorderingsaanslagen met het betoog dat geen sprake is van een nieuw feit. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in de onderwerpelijke jaren beschikte over de informatie dat belanghebbende inkomen genoot in de vorm van een Zwitserse invaliditeitsuitkering, dit nog niet meebrengt dat de Inspecteur evenzeer over deze informatie beschikte of kon beschikken. Hiertegen richt zich het vierde middel.
3.3.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, slechts van belang is of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 32367, BNB 1998/108, en HR 26 september 2003, nr. 37088, LJN AF4151, BNB 2004/62).
Aan de Belastingdienst/Toeslagen zijn in de wet geen taken toebedeeld met betrekking tot de heffing van IB/PVV. De in artikel 39, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziene uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen de Belastingdienst/Toeslagen enerzijds en de inspecteur en de ontvanger anderzijds, houdt niet een dergelijke taaktoebedeling in. Voorts bevatten de stukken van het geding geen aanwijzing dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een interne taakverdeling binnen de Belastingdienst betrokken was bij de eventuele vaststelling van de IB/PVV die belanghebbende over de onderhavige jaren verschuldigd was. Het middel faalt daarom.
3.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
Beroepschrift 09‑08‑2013
Edelhoogachtbare vrouw, heer,
Namens belanghebbende doe ik u hierdoor de gronden en de conclusie van het cassatieberoep van 27 december 2012 toekomen.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder de in artikel 8:77 Awb, vervatte motiveringseis, omdat de uitspraak van het Hof met zijn rechtsoverweging 7.6, niet, althans gebrekkig, gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
Toelichting op het eerste cassatiemiddel
In de brief van februari 2001 van de Belastingdienst staat ondermeer ‘Als u zelf een wijziging in uw situatie constateert (u denkt bijvoorbeeld, dat u meer belasting moet betalen) dan moet u een aangiftebiljet bij de Belastingdienst vragen.’
Vanaf medio 2000 tot en met 2007 is er in de fiscale situatie van belanghebbende niets gewijzigd. Toen belanghebbende de brief ontving kon hij niet begrijpen dat de situatie van waaruit de brief sprak al anders was dan de feitelijke situatie. Belanghebbende kon aan de brief in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij niet om een aangiftebiljet hoefde te verzoeken.
Het Hof doet deze stelling slechts af met een enkele ontkenning.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 16 Awr, en of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof met zijn rechtsoverweging 7.7 ten onrechte voorbij is gegaan aan de ontstaansgeschiedenis en de parlementaire behandeling van artikel 16 Awr, en door uitspraken van uw Hoge Raad en aangedragen uitspraak van een ander Gerechtshof te passeren.
Toelichting op het tweede cassatiemiddel
In beroep is op het volgende gewezen:
Uit de Bijlage Handelingen II 1911/12, 144, nr. 3, blz 23 is het volgende ontleend:
Ԥ 7. Navordering.
Zooals reeds biervoren is opgemerkt, is de aangifte van den belastingplichtige, waar zij gevorderd wordt, niet bindend voor de administratie, doch vormt zij slechts een hulpmiddel hij den aanslag. Onverschillig derhalve of eene aangifte wordt gedaan of niet in beide gevallen stelt de administratie, handelende door hare organen, den aanslag naar haar goedvinden vast…
…Ook hieraan valt beteekenis niet te ontzeggen, maar die beteekenis verdwijnt waar den belanghebbende bij de wet, uit strikte noodzakelijkheid, de verplichting is opgelegd, door eene aangifte tot het tot stand komen van een juisten aanslag mede te werken. Wanneer de organen der belastingadministratie na de vaststelling van den aanslag door vermeerdering hunner feitelijke kennis tot de conclusie komen, dat de schatkist is benadeeld, dan is die benadeeling niet door hunne schuld, doch uitsluitend door die van den belastingplichtige ontstaan. Wat zij niet wisten of konden schatten, wist hij wèl, doch heeft hij verzwegen; zoo niet opzettelijk, dan toch door gebrek aan zorg, en wanneer het nadeel alsnog van de schatkist wordt afgewend, heeft hij de ongelegenheid waarin het hem mocht brengen, dus aan zichzelf te wijten. Aldus kunnen doelmatigheid en rechtvaardigheid samengaan ter motiveering van een buitengewoon middel waarmede de administatie de reeds gedane belastingvordering verhoogt. Dit middel nu is de navordering, die in 1904 voor de vermogensbelasting reeds is ingevoerd…
…Is het vorenstaande juist, dan bestaan er voor het recht van navordering, daargelaten dat het aan een termijn moet zijn gehouden, twee verdere beperkingen; deze eerste, dat niet mag worden nagevorderd ten laste van personen die niet tot het doen eener aangifte gehouden zijn geweest, en deze andere, dat de navordering op een nieuw feit moet zijn gegrond. Trouwens, er schijnt nauwelijks betoog noodig om te doen inzien, dat het niet redelijk zou zijn den belastingplichtige wiens medewerking voor de regeling van zijn aanslag noch gevraagd noch aangeboden is, en die dus volgens den wil der administratie geheel passief is gebleven, niettemin aansprakelijk te stellen, indien de aanslag later niet juist blijkt te zijn…’
Uit het vorenstaande zijn de volgende conclusies te trekken:
- —
Voordat een navorderingsaanslag opgelegd kan worden dient er eerst een primitieve aanslag opgelegd te zijn.
- —
De navorderingsaanslag kan slechts na de primitieve aanslag opgelegd worden wanneer uitsluitend belastingplichtige door zijn schuld in het doen van de aangifte benadeling van de schatkist ontstaat.
In onderhavig geschil zijn over de jaren 2001 – 2007 geen primitieve aanslagen opgelegd.
Met andere woorden, nu belanghebbende over de in geschil zijnde jaren geen aanslag heeft ontvangen kan geen navorderingsaanslag opgelegd worden.
Er schijnt nauwelijks betoog nodig om te doen inzien, dat het niet redelijk zou zijn de belastingplichtige wiens medewerking voor de regeling van zijn aanslag noch gevraagd noch aangeboden is, en die geheel passief is gebleven, niettemin aansprakelijk te stellen door middel van het opleggen van een aanslag. Belanghebbende is pas in 2010 uitgenodigd om aangifte te doen.
Uit de literatuur1. valt op te maken dat een navorderingsaanslag opgelegd kan worden als een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, met de beperking dat de Inspecteur slechts binnen de aanslagtermijn van drie jaar van artikel 11, derde lid AWR deze aanslag kan opleggen.
De vraag of navordering mogelijk is moet worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment waarop de oorspronkelijke aanslag werd opgelegd. De navorderingsaanslag is dan gelijk aan de correct berekende belasting, onder aftrek van de oorspronkelijke al geheven belasting.
Navordering is uitgesloten als zij berust op informatie waarover de Inspecteur niet beschikte, maar die hij bij een behoorlijke taakuitoefening wel zou hebben verzameld.
Uit uw arrest2. valt op te maken dat een navorderingsaanslag in een primitieve aanslag wijzigt, indien deze navorderingsaanslag binnen de termijn van drie jaar uit artikel 11, derde lid AWR opgelegd wordt.
Dat is hier niet het geval, het jongste aangeslagen jaar 2007 valt buiten deze termijn.
Een conversie van een navorderingsaanslag in een primitieve aanslag is mogelijk3., zij het dat er bij de belanghebbende geen twijfel aan mag bestaan dat de belastingschuld is vastgesteld binnen de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslag. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag, die feitelijk een primitieve aanslag had moeten zijn, dient rekening gehouden te worden met de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslag4..
Uw Hoge Raad sprak in uw arrest5. uit dat de navorderingsaanslag niet in stand kon blijven nu deze opgelegd was als primitieve aanslag buiten de driejaarstermijn. Daarbij wordt aangetekend dat of de aanslag wel of niet vastgesteld werd binnen de driejaarstermijn buiten beschouwing werd gelaten.
In een meer recente uitspraak overwoog het Hof6.:
‘4.1.
Op grond van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat. In het onderhavige geval had de aanslag opgelegd dienen te worden vóór 1 januari 2007. De aanslag is gedagtekend 16 januari 2010, zodat deze na de aanslagtermijn is opgelegd.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof kan de omstandigheid dat de aanslag na de aanslagtermijn is opgelegd, evenwel niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. De termijn van artikel 11 van de AWR strekt er immers toe belastingplichtigen te garanderen dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen. Tevens sluit zij geschillen uit over de vraag tot welk tijdstip een primitieve aanslag kan worden opgelegd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de driejaarstermijn niet van openbare orde is. Wordt een aanslag opgelegd na verloop van de termijn, dan is deze aanslag daarmee niet van rechtswege nietig.
De belastingplichtige moet expliciet een beroep doen op het vervallen van de bevoegdheid een aanslag op te leggen.’.
A fortiori kan voor onderhavig geschil slechts één conclusie getrokken worden: de aanslagen zijn buiten de wettelijke termijn opgelegd, belanghebbende heeft expliciet een beroep gedaan tegen het vervallen van de bevoegdheid, de aanslagen moeten vernietigd worden.
Belanghebbende is van mening dat rechtsoverweging 7.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Casaatiemiddel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 16 Awr, en of in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringseis, doordat het Hof met zijn rechtsoverweging 7.7 niet, althans gebrekkigs gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
Toelichting op het derde cassatianiiddel
Uit het voren gaande aangehaalde is een tweede beperking van de bevoegdheid van de Inspecteur een navorderingsaanslag op te leggen. Deze beperking is gelegen in het nieuwe feit.
- —
In onderhavig geval is geen sprake van een nieuw feit omdat er in het geheel geen feit is geweest. Om van een nieuw feit te spreken zal er eerst sprake moeten zijn van een primair feit.
- —
Een nieuw feit kan alleen ontstaan als de belastingplichtige in zijn aangifte feiten verzwijgt, zo niet opzettelijk, dan toch door gebrek aan zorg. Echter, dat is hier niet aan de orde, aangezien belanghebbende in het geheel geen aangifte heeft gedaan.
- —
Uit de aangehaalde tekst valt op te maken dat de navorderingsaanslag opgelegd wordt om de reeds gedane belastingvordering te verhogen. Een navorderingsaanslag wordt niet opgelegd om de primaire belastingschuld vast te stellen.
Belanghebbende is van mening dat rechtsoverweging 7.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Cassatiemiddel 4
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van in artikel 8:77 Awb, vervatte motiveringseis, doordat het Hof met zijn rechtsoverweging 7.7 niet, althans gebrekkig, gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
Toelichting op het vierde cassitiemiddel
Door belanghebbende is betoogd dat er geen sprake was van een nieuw feit. De Belastingdienst/Toeslagen was op de hoogte van het inkomen van belanghebbende. Immers, die toeslagen worden zonder inkomensgegevens niet verstrekt. Na afloop van een kalenderjaar dient aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen gedaan te worden, teneinde de rechtmatigheid van de toeslagen te toetsen.
De Inspecteur heeft geen verklaring voor het feit dat belanghebbende tot en met 1998 aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen ontving, maar daarna niet (meer). Aangezien die aanslagen afkomstig waren van de Belastingdienst te [R], terwijl belanghebbende nimmer uit [S] verhuisd is, lijkt een reorganisatie binnen de Belastingdienst de oorzaak ervan te zijn dat belanghebbende geen aangiftebiljetten (meer) ontving.
Zelfs al zou er sprake zijn van een nieuw feit, dan is door het hiervoor betoogde sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staal.
Het Hof heeft deze stelling in het geheel niet in zijn overwegingen betrokken.
Cassatiemiddel 5
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 16, lid 4 Awr, en of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof met zijn rechtsoverweging 7.9 ten onrechte voorbij is gegaan aan de ontstaansgeschiedenis en de parlementaire behandeling van artikel 16, lid 4 Awr, en door uitspraken van uw Hoge Raad te passeren.
Toelichting op het vijfde cassatiemiddel
Uit de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal7., wordt het volgende ontleend, met dien verstande dat deze teksten uitspraken zijn van de Staatssecretaris:
‘…In het voetspoor van de motie is de kerngedachte, de rechtsgrond van het wetsvoorstel, de volgende. Vermogensbestanddelen die Nederlandse ingezetenen aanhouden in het buitenland en inkomensbestanddelen die opkomen aan Nederlandse ingezetenen in het buitenland, vallen buiten het bereik van de normale controlemogelijkheden. Daardoor is een normale navorderingstijd van vijf jaar te kort. Het is redelijk, de ontoereikendheid van de bestaande bevoegdheden te compenseren door er een langere navorderingstermijn aan te verbinden…
…Navordering is een buitengewoon middel Het moet slechts onder bepaalde omstandigheden en binnen een bepaalde termijn toegepast worden. De rechtszekerheid eist dat de burger niet lang in het ongewisse wordt gelaten. De heer Vreugdenhil is zijn betoog met die overweging begonnen. In het wetsvoorstel wordt dus een termijn van twaalf jaar genoemd. Die komt overeen met de termijn van twaalf jaar gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking strafrechtelijk vervolgd kan worden…
…De rechtsgrond van de termijnverlenging heeft echter een bredere strekking. Ook andere inkomensbestanddelen dan alleen inkomsten uit vermogen zijn als zij in het buitenland opkomen, onttrokken aan het zicht van de Nederlandse fiscus…
…De ruimere termijn geeft in het algemeen de Nederlandse fiscus meer kans om tot een navordering te komen van te weinig geheven belasting. In het wetsvoorstel is deze termijn op twaalf jaar gesteld, omdat die overeenkomt met de strafrechtelijke termijn…’
Uit het vorenstaande zijn de volgende conclusies te trekken:
- —
Dit aangenomen wetsvoorstel met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn maakt een duidelijke samenhang tussen buiten het zicht van de fiscus houden, aan het zicht van de fiscus ontrekken en misdrijf van belastingontduiking.
- —
Het gaat om de aangifte gedaan door belastingplichtige die inkomsten of vermogen in zijn aangifte verzweeg.
Uit rechtsoverweging 3.3 uit uw arrest8. is het volgende ontleend:
‘…Van opkomen in het buitenland kan onder omstandigheden ook sprake zijn indien degene die in het buitenland recht kan doen gelden op de desbetreffende gelden zich deze in Nederland laat betalen. Een andere opvatting doet te kort aan de strekking van artikel 16, lid 4, van de Wet, zoals blijkende uit de in onderdeel 2.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis, om ook onder het bereik van die bepaling te brengen uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. De plaats waar de betaling wordt ontvangen is in deze derhalve niet zonder meer beslissend. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige door belanghebbende verkregen vergoeding rechtstreeks door de buitenlandse debiteur is overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening die belanghebbende in alle openheid naar de belastingdienst toe aanhield voor haar bedrijfsontvangsten. Artikel 16, lid 4, van de Wet is op een aldus verkregen en betaald bestanddeel naar zijn strekking niet van toepassing…’
Uit rechtsoverweging 3.4 uit uw arrest9. wordt het volgende ontleend:
‘… Middel II betoogt dat het Hof heeft miskend dat voor de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Wet voldoende is dat een bankrekening wordt beheerd door een buitenlandse (rechts) persoon, omdat daardoor de controlemogelijkheden van de belastingdienst worden beperkt. Het middel faalt. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.6 terecht overwogen dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de Wet specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt. Die situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor. Het enkele feit dat het beheer van de onderhavige rekening vanuit het buitenland is geschied, is onvoldoende om de verlengde navorderingstermijn van genoemde bepaling van toepassing te doen zijn…’
In onderhavige geval heeft belanghebbende zijn inkomsten noch vermogen verzwegen om het simpele feit dat hem nooit een aangifte uitgereikt is. Daarentegen toen belanghebbende naar zijn inkomsten en vermogen door de Inspecteur in 2010 gevraagd werd, heeft hij in alle openheid daarvan melding gemaakt, ongeacht of die inkomsten of vermogen in buitenland opkwam of gehouden werd.
Belanghebbende is van mening dat rechtsoverweging 7.9 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Conclusie
Op grond van het vorengaande kan 's Hof beslissing niet in stand blijven en verzoekt belanghebbende uw Hoge Raad de bestreden uitspraak te vernietigen, de aanslagen te vernietigen, en de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van de door mijn kantoor beroepsmatig verleende bijstand en restitutie van het griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2013
Hoge Raad 31 mei 1972, nummer 16771, BNB 1972/164
L.A. de Blieck, P.J. van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der Ouderaa & R.J. Koopman, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Kluwer: Deventer 1999, blz. 166.
M.W.C. Feteris, Formeel Belastingrecht, Kluwer: Deventer 2007, blz 143.
Hoge Raad 12 november 1997, nummer 32.556, BNB 1998/39c*
Hof Den Bosch, 2 maart 2012, nummer 11/00323, NTFR 2012/1160
14de vergadering 274 october 1990
Hoge Raad 7 oktober 2005, nummer 40988, LJN AT5950
Hoge Raad 13 augustus 2004, nummer 39287, LJN AQ6911