Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, nr. 200.031.198/01 en 200.037.623/01 en 200.037.625/01 en 200.085.417/01
ECLI:NL:GHARL:2020:3438, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
200.031.198/01 en 200.037.623/01 en 200.037.625/01 en 200.085.417/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3438, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:946, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHARL:2019:1726, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑02‑2019; (Tussenbeschikking)
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Eindbeschikking in een bijna 10 jaar lopende procedure bij het Hof. Betreft partneralimentatie en verdeling en verrekening. Hof acht zich niet gebonden aan hetgeen partijen hebben verzocht ten aanzien van de verdeling van het pand.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.031.198/01, 200.037.623/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 93160)
beschikking van 21 april 2020
in de zaak onder nummer 200.031.198/01 van:
[de man] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudend te Groningen;
in de zaak onder nummer 200.037.623/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man] ,
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
in de zaak onder nummer 200.037.625/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te Tolbert,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man] ,
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
en in de zaak onder nummer 200.085.417/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verzoekster,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man] ,
wonende te [A] ,
verweerder,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd.
Het hof neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
29 augustus 2019.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Bij het hof zijn na het geven van bovengenoemde beschikking de volgende stukken ingekomen:
- een akte, met bijlagen, van mr. S.A. Wortmann, ingekomen op 2 september 2019;
- een brief van mr. Flooren van 9 september 2019, met als bijlage een journaalbericht van gelijke datum en een akte uitlating;
- een brief van mr. Flooren van 16 september 2019, met als bijlage een journaalbericht van gelijke datum en een akte uitlating;
- een journaalbericht van 16 september 2019 van mr. Wortmann, met als bijlage een antwoordakte van Van Werven;
- een journaalbericht van 16 september 2019 van mr. Wortmann, houdende een verzoek tot uitstel voor het indienen van stukken omtrent de alimentatie;
- een fax-bericht van 19 september 2019 van Flooren, naar aanleiding van genoemd uitstelverzoek;
- een journaalbericht van 3 oktober 2019 van mr. Wortmann, met als bijlage een akte met producties;
- een journaalbericht van 17 oktober 2019 van mr. Flooren, houdende een uitstelverzoek;
- twee journaalberichten van 17 oktober 2019 van mr. Wortmann, betreffende het uitstelverzoek van mr. Flooren;
- een brief van 15 november 2019 van mr. Flooren, met als bijlage een journaalbericht van 15 november 2019 en een akte uitlating met producties 204 t/m 213;
- een brief van 19 november 2019 van mr. Flooren, met als bijlage een journaalbericht van 19 november 2019 met als bijlage een aanvulling op productie 212;
- een journaalbericht van 16 december 2019, met als bijlage een brief van mr. Wortmann;
- een brief van mr. Flooren van 10 januari 2020, met bijlage.
2. De verdere motivering en de beslissing.
2.1.
In de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 heeft het hof in de zaak onder nummer 200.037.623/01 de man in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten als in de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.8 van die beschikking is vermeld, waarna de vrouw nog gelegenheid zal krijgen daarop te reageren. Voorts is in alle zaken partijen gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het voornemen van het hof om wegens defungeren van mr. Breemhaar, in zijn plaats mr. C. Koopman als raadsheer aan te wijzen. Verder is iedere beslissing aangehouden.
2.2.
Nu geen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen de door het hof voorgenomen wisseling van raadsheren, gaat het hof ervan uit dat partijen hiermee akkoord gaan.
2.3.
Partijen hebben in de zaak nummer 200.037.623/01 ieder nadere gegevens overgelegd die betrekking hebben op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof komt daarop later terug.
Het pand aan de [a-straat] 5 te [A]
2.4.
In de overige zaken, nummers 200.031.198/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01, betreffende de verrekening en verdeling van het huwelijksvermogen, heeft het hof partijen in de beschikking van 6 juni 2019 in de gelegenheid gesteld om gezamenlijk aan de heer [C] opdracht te geven tot vaststelling van de vrije verkoopwaarde van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] per taxatiedatum en om te onderzoeken welk effect een (gedwongen) ontruiming pleegt te hebben op de verkoopwaarde van een pand als de onderhavige.
Partijen hebben vervolgens gezamenlijk genoemde opdracht verstrekt aan de heer [C] en deze heeft een taxatierapport uitgebracht (productie 1 bij akte van [de man] van
2 september 2019). Daarin is de vrije verkoopwaarde van het pand in lege en ontruimde staat per 11 juli 2019 getaxeerd op € 500.000,-.
De heer [C] heeft daarbij buiten beschouwing gelaten dat het object thans wordt bewoond door krakers. Over het effect van een (gedwongen) ontruiming op de verkoopwaarde van het pand heeft de heer [C] te kennen gegeven dat een ontruiming waarbij de krakers meewerken, geen noemenswaardig effect zal hebben en dat bij een gedwongen ontruiming het pand meer beschadigd kan worden dan het al is en/of dat meer goederen uit het pand verwijderd zullen moeten worden. De schatting van daarmee gepaard gaande kosten is volgens hem moeilijk maar kan mogelijk tussen de € 5.000,- en € 10.000,- liggen.
2.5.
De rechtbank heeft in de beschikking van 13 januari 2009 het aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, toebehorende pand aan de [a-straat] 5 tegen een waarde van
€ 340.000,- aan de vrouw toebedeeld. Partijen hebben indertijd geen grief gericht tegen de aan het pand toegekende waarde. Het hof heeft echter in de beschikking van 10 september 2015 een vermeerdering van het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat de waarde van het pand aan de [a-straat] bepaald wordt op de laatst vastgestelde WOZ-waarde, dan wel op de waarde per 1 januari 2013, zijnde € 206.000,-, toegelaten. Het hof heeft daarbij meegewogen dat sinds 2009, toen de vrouw hoger beroep instelde tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2009, zich diverse ontwikkelingen op de markt voor woningen/kantoren hebben plaatsgevonden die niet voorzienbaar waren en waarvan aannemelijk was dat die in 2015 - toen de vrouw haar eiswijziging indiende- tot een aanzienlijke waardevermindering van het pand hadden geleid.
2.6.
Inmiddels zijn weer diverse jaren verstreken en hebben zich nieuwe ontwikkelingen op de markt voor woningen/kantoren voorgedaan, die tot een hogere taxatiewaarde van het pand hebben geleid dan in 2015 voorzienbaar was. De vrouw heeft daarom te kennen gegeven dat zij haar eis wederom wijzigt, in die zin dat zij haar vermeerdering van eis betreffende de in aanmerking te nemen waarde van de woning intrekt. Zij wenst derhalve uit te gaan van de door de rechtbank indertijd in aanmerking genomen waarde van € 340.000,-. De man maakt bezwaar tegen deze wijziging van eis. Het hof laat in het midden of deze eiswijziging toelaatbaar is, omdat de man inmiddels ook zijn eis heeft gewijzigd. Het hof acht deze eiswijziging, inhoudende dat de beschikking van de rechtbank van 13 januari 2009 wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing om het pand aan de [a-straat] 5 te [A] tegen een waarde van € 340.000,- aan de vrouw toe te delen en opnieuw beslissende te bepalen dat het pand tegen een waarde van € 500.000,- aan de vrouw wordt toebedeeld, toelaatbaar om dezelfde redenen als indertijd de eiswijziging van de vrouw is toegelaten, met dien verstande dat thans aannemelijk is dat zich een aanzienlijke waardevermeerdering van het pand heeft voorgedaan. Het hof zal nog wel moeten beoordelen of de gewijzigde eis ook kan worden toegewezen. De man heeft, anders dan hij stelt, tegen de toedeling van het pand aan de vrouw indertijd wel een grief gericht, omdat daaraan geen ontbindende voorwaarde was verbonden voor het geval de vrouw de benodigde financiering niet rond zou kunnen krijgen. Het hof is daaraan in de beschikking van 22 december 2011 voorbij gegaan, maar nu volgens de man van een hogere waarde dan € 340.000,- moet worden uitgegaan, is het wel van belang in hoeverre de vrouw ook in staat is om de kosten verbonden aan de toedeling aan haar te financieren, zeker nu zij zelf aangeeft de woning tegen een waarde van € 500.000,- niet te kunnen overnemen. Met het toedelen van het pand aan een partij die de daarmee samenhangende kosten wegens overbedeling niet kan voldoen, is geen belang gediend. Het hof houdt het er daarom op dat de wijze van verdeling van het pand thans volledig aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het hof is daarbij verder niet gebonden aan hetgeen ieder van partijen daarover heeft verzocht.
2.7.
Het pand aan de [a-straat] is de enige onroerende zaak die aan partijen tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, toebehoort. Een dergelijk gemeenschappelijk goed behoort in beginsel te worden verdeeld tegen de waarde per de datum van verdeling en het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om daarvan af te wijken. De vrouw is voor dat geval van mening dat ook de overige onroerende zaken die ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van partijen aanwezig waren opnieuw moeten worden gewaardeerd. Het hof volgt haar daarin niet omdat die overige onroerende zaken privé-eigendom van de man zijn en daarom niet worden verdeeld maar in de verrekening worden betrokken. Bij de verrekening van de waarde daarvan conform de huwelijkse voorwaarden, dient te worden uitgegaan van een waarde per 28 maart 2007.
2.8.
De man kan zich vinden in de door de heer [C] getaxeerde waarde van het pand aan de [a-straat] . De vrouw heeft op diverse punten bezwaar tegen die taxatie gemaakt. Met name vindt zij dat de makelaar met een te laag percentage aan noodzakelijk achterstallig onderhoud rekening heeft gehouden. Het hof acht de bezwaren van de vrouw evenwel niet voldoende onderbouwd om aan te nemen dat de heer [C] de waarde van het pand onjuist heeft getaxeerd. Desondanks ziet het hof, enkel al omdat de woning thans nog wordt bewoond door krakers en partijen in de afgelopen jaren geen stappen hebben ondernomen om een einde aan die situatie te maken, geen mogelijkheid om de in de verdeling te betrekken waarde van de woning vast te stellen. Het is immers niet bekend of de krakers op eerste verzoek daartoe zullen vertrekken of dat een gedwongen ontruiming zal moeten plaatsvinden, met alle mogelijke (proces)kosten van dien, waarvan de hoogte moeilijk in te schatten is. Overigens hebben partijen ook niet aangegeven dat zij, alvorens het pand wordt verdeeld, eerst een ontruiming willen bewerkstelligen. Het hof acht evenwel ondanks het voorgaande niet aannemelijk dat de waarde van het pand bij een gedwongen ontruiming zal dalen tot € 340.000,- of minder. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het pand tegen een waarde van € 340.000,- in de verdeling te betrekken, zoals de vrouw wenst. Nu de vrouw niet heeft aangegeven dat zij in staat is om het pand tegen een waarde hoger dan € 340.000,- over te nemen is voor toedeling van het pand aan haar geen plaats. Het hof onderkent dat de vrouw steeds heeft verwacht dat zij het pand toebedeeld zou krijgen, mede omdat de man de overige tot het huwelijksvermogen behorende onroerende zaken in eigendom heeft, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat de man ook andere onroerende zaken in eigendom heeft vloeit voort uit de wijze waarop partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk in de huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd en is daarom, mede gelet op het resultaat van de in de beschikking van 21 februari 2019 berekende wijze van de vermogensrechtelijke afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen reden om het pand tegen een te lage waarde aan de vrouw toe te delen.
Het hof begrijpt dat de man geen toedeling van het pand aan hem verlangt. Het hof zal daarom bepalen dat het pand moet worden verkocht en dat de opbrengst daarvan moet worden verdeeld. Beide partijen zullen daaraan moeten meewerken, op de wijze als in het dictum te vermelden. Wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst geldt het volgende. Na aftrek van de gebruikelijke lasten verbonden aan de levering van een pand, inclusief kosten makelaar, zal uit de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld aan de (rechtsopvolger van de) [a-bank] van € 250.000,- moeten worden afgelost. Daarmee wordt het deel van de schuld, groot € 45.378,-, dat op grond van rechtsoverwegingen 58, 68 en 69 van de beschikking van 22 december 2011 voor rekening van de man moet blijven, ook afgelost. De tussen partijen te verdelen overwaarde uit de verkoop van de woning moet daarom worden berekend door van de prijs waarvoor de woning is verkocht de gebruikelijke kosten af te trekken, alsmede een bedrag van (€ 250.000,- min € 45.378,- =) € 204.622,- voor het deel van de hypothecaire lening dat beide partijen aangaat, waarna het restant bij helfte moet worden verdeeld, en de man uit zijn deel het gedeelte groot € 45.378,- aflost.
Het hof zal overeenkomstig het voorgaande beslissen en daarbij tevens bepalen dat wanneer één van partijen niet mocht meewerken aan de verkoop of levering van het pand op de wijze als voormeld deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of handtekening van degene die zijn of haar medewerking weigert.
De alimentatie (zaaknummer 200.037.623/01)
De behoefte/behoeftigheid van de vrouw
2.9.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 de aanvullende behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per 1 augustus 2015 gesteld op € 2.000,- bruto per maand.
De vrouw verlangt thans dat het hof daarop terug zal komen. Zij voert daartoe geen wezenlijk andere feiten aan dan waarmee het hof in genoemde beschikking rekening heeft
gehouden, met uitzondering van het feit dat haar partner, die ernstig ziek was, op 20 augustus 2019 is overleden. Hoewel dit een ingrijpende gebeurtenis voor de vrouw zal zijn (geweest), laat dit onverlet dat het op de weg van de vrouw ligt om aan te tonen in hoeverre zij hierdoor en/of doordat zij lijdt aan PTSS, in haar mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten door de jaren heen is beperkt. Zij heeft geen nieuwe gegevens verstrekt waaruit dat blijkt. De vrouw heeft wel gegevens verstrekt over de inkomsten die zij verwerft als verhuurderslid van [E] en als lid van de [F] , maar nu die inkomsten volgens de vrouw via haar onderneming liepen en het hof met de verkregen inkomsten uit die onderneming rekening heeft gehouden, zal dat niet leiden tot een ander oordeel. Het hof ziet geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten naar de mate van arbeidsgeschiktheid van de vrouw.
2.10.
Dit brengt het hof bij de vraag in hoeverre de man in staat is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. In de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 is de man te kennen gegeven dat hij conform de daaraan in het procesreglement te stellen eisen de relevante gegevens die nodig zijn om dat te beoordelen moet overleggen. De man heeft vervolgens stukken overgelegd. Het hof ziet, gelet op de in de tussenbeschikking gegeven instructies aan de man, geen aanleiding om in het geval benodigde gegevens nog mochten ontbreken, de man conform zijn aanbod of overeenkomstig de wens van de vrouw, nogmaals gelegenheid te geven de verstrekte gegevens aan te vullen. Mede gezien de periode dat de onderhavige procedure loopt en de vele stukken die zijn gewisseld, is het hof van oordeel dat thans tot een eindoordeel gekomen moet worden. Voor zover bij de beoordeling van de diverse geschilpunten voor de beslissing van belang zijnde feiten ontbreken als gevolg van de wijze van procederen van de man zal dat op grond van artikel 21 Rv in het nadeel van de man worden uitgelegd.
Het inkomen bij [G] over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 2018
2.11.
De man heeft in de periode tot en met 2018 inkomsten genoten uit zijn dienstbetrekking bij [G] . Voor de periode vanaf 1 augustus 2015 tot eind december 2015 zal het hof uitgaan van de in de aangifte inkomstenbelasting 2015 genoemde inkomsten van € 136.953,-, nu het, ondanks het ontbreken van een jaaropgave, voldoende aannemelijk is dat dit bedrag uit de jaaropgave is overgenomen. Over het jaar 2016 is in de aangifte inkomstenbelasting van dat jaar een inkomen uit jaaropgave opgenomen van € 108.882,-. De man heeft deze verlaging toegelicht en onderbouwd in de akte met producties die op 1 februari 2016 bij het hof is ingekomen. Het hof acht, anders dan de vrouw, voldoende gebleken dat [G] tot een verlaging van het inkomen van de man heeft moeten besluiten en dat de man dat heeft moeten accepteren. Weliswaar is in de aangifte inkomstenbelasting 2017 weer van een hoger inkomen uitgegaan, namelijk van € 132.965,-, maar het hof heeft geen aanwijzingen dat het daarbij niet, zoals de man stelt, ging om een tijdelijke verhoging van het inkomen in verband met extra werkzaamheden die de man in het kader van een reorganisatie heeft verricht. Het inkomen over 2018 heeft immers volgens een daarvan overgelegde jaaropgave € 110.812,- bedragen, wat vergelijkbaar is met dat van 2016. Het hof zal in de draagkrachtberekeningen over 2015 tot en met 2018 van genoemde inkomsten uitgaan. Hierin zijn, nu is uitgegaan van de inkomsten zoals die blijken uit de jaaropgaven, anders dan de vrouw kennelijk meent, ontvangen vakantiegeld en dertiende maanduitkeringen verwerkt.
Inkomen uit het familiekapitaal in [H] v.o.f. over 2015 tot en met 2018:
2.12.
Het hof zal uitgaan van de door de man verstrekte gegevens, nu deze niet door de vrouw zijn weersproken.
Het hof zal verder, overeenkomstig het voorstel van de man, jaarlijks een verschuldigde vermogensrendementsheffing van 1,2% over het aan de man toekomend vermogen in [H] v.o.f. in aanmerking nemen en dit in mindering brengen op de uit dit vermogen verkregen uitkering. Over 2015 wordt dan rekening gehouden met een netto-inkomen van € 17.500,- min (1,2 % over het vermogen van € 174.627,-, ofwel) € 2.095,- = € 15.404,-. Over 2016 met € 4.000,- min ( 1.2 % van € 171.380,- =) € 2.056,- = € 1.943,-. Over 2017 met € 20.000,- min (1.2% van € 187.322,- =) € 2.248,- = € 17.752,-. Over 2018 met € 17.500,- min (1.2% van € 172.157,- =) € 2.066,- = € 15.434,-. Het hof ziet geen aanleiding om deze bedragen niet jaarlijks tot het bedrag van de verkrijging in de berekening mee te nemen.
Inkomen uit [I] B.V.
2.13.
De vrouw is van mening dat de man in 2015 en de jaren daarna dividend (inkomsten) uit [I] B.V. heeft kunnen verkrijgen.
2.14.
Uit de stukken blijkt dat [I] B.V. aanvankelijk de aandelen in de werkmaatschappij [J] B.V. bezat. De aandelen van [I] B.V. behoorden de man in eigendom toe en de waarde die deze aandelen op de peildatum van 28 maart 2007 bezaten, € 278.712,-, is in de verrekening betrokken op de wijze als in de beschikking van 21 februari 2019, onder meer in overweging 2.12, is overwogen.
In 2012 heeft [I] B.V. de aandelen in de werkmaatschappij overgedragen aan de Stichting [K] voor een bedrag van € 80.000,-, welke som niet is uitgekeerd, maar als (rentedragende) vordering op de Stichting in de jaarstukken van [I] B.V. is opgenomen.
Medio 2016 heeft, zo blijkt uit de als productie 180 door de vrouw overgelegde koopovereenkomst, de Stichting de aandelen in [J] B.V. aan een derde verkocht voor een bedrag van € 150.000,-. In de overeenkomst wordt [I] B.V. aangemerkt als partij omdat zij met de Stichting een optieovereenkomst was aangegaan. [I] B.V. heeft afstand gedaan van haar rechten daaruit en daarvoor een afkoopbedrag van € 56.019,36 verkregen. Tevens heeft [I] B.V. haar vordering van
€ 80.000,- plus rente daarover ad € 13.980,64 betaald gekregen. Met deze bedragen is een schuld in rekening courant van [I] B.V. van € 13.640,- voldaan. De rest is uitgekeerd aan [I] B.V. [I] B.V. heeft aldus in totaal € 150.000,- ontvangen en daarmee, naar het hof begrijpt, het volledige bedrag van de koopsom.
2.15.
Nu de waarde die de aandelen in [J] op de peildatum in 2007 vertegenwoordigden wordt verrekend op de wijze als is overwogen in de beschikking van 21 februari 2019 en nu die aandelen aan de man toebehoorden, dient de opbrengst uit de verkoop van de aandelen [J] beschouwd te worden als winst van [I] B.V., nu dit bedrag bijdraagt aan het resultaat van die vennootschap. Het is aan de vennootschap om als ondernemer te beoordelen hoe een dergelijke winst bestemd moet worden, en een redelijke beslissing in dat kader dient door de rechter te worden gerespecteerd. In dit geval heeft [I] B.V. er voor gekozen om de winst te reserveren, mogelijk voor nieuwe deelnemingen in de toekomst (zoals bijv. in [L] B.V. in 2018 is gedaan). Dat is een verdedigbare keuze in het licht van de in deze overweging geschetste omstandigheden. Slechts wanneer met het vermogen dat [I] B.V. door de verkoop van de aandelen heeft verkregen een rendement wordt verkregen, kan er reden zijn om van de man te vergen dat hij een deel daarvan als dividend-inkomsten aan zichzelf doet uitkeren. Dat dit het geval is is echter voor de periode tot en met 2018 onvoldoende gebleken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.16.
Uit de jaarstukken van 2015 van [I] B.V. blijkt dat in dat jaar verlies is geleden, zodat geen dividend kon worden uitgekeerd. Uit de jaarstukken 2016 blijkt dat [I] B.V. aandelen in [M] B.V. heeft gekocht. De man stelt in zijn akte van oktober 2019 dat dit een 33,3% deel van de aandelen in [M] B.V. is en dat hij geen bestuurder van die onderneming is. Dit laatste vindt voor de periode tot 15 januari 2019 steun in het door de man als productie 23 overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel. In 2016/2017 en in 2018 heeft [M] B.V. telkens enige winst behaald die blijkens de jaarstukken over 2016/2017 en over 2018 aan de reserve van [M] B.V. is toegevoegd. Dat acht het hof voor een startende onderneming als [M] B.V. kennelijk is (blijkens genoemd uittreksel uit de kamer van Koophandel is de onderneming opgericht op 20 mei 2016) niet onredelijk. [I] B.V. heeft mede daardoor over 2017 en 2018 geen winst behaald en de winst over 2016 is uitsluitend te danken aan de hiervoor besproken opbrengst uit de verkoop van de aandelen in [J] B.V. Uit de stukken blijkt dan ook niet dat [I] B.V. in de periode tot en met 2018 via de deelneming in [M] B.V. een bedrijfsresultaat heeft behaald dat als dividend aan de man zou moeten worden uitgekeerd. Financiële gegevens over [M] B.V. over 2019 heeft de man niet verstrekt. Het hof komt hierop terug bij de beoordeling van het inkomen van de man in 2019.
2.17.
In de jaarstukken 2017 van [I] B.V. staat dat leningen zijn verstrekt aan [L] N.V. en aan [N] waarvan respectievelijk € 20.250,- en € 13.000,- aan vorderingen open stond. Wat betreft [L] N.V. heeft de man gesteld dat [I] B.V. op 7 december 2018 ook 22,5% van de aandelen in die onderneming heeft verkregen. In de fiscale jaarstukken van [L] N.V. over 2018 wordt de schuld aan [I] B.V. vermeld, alsmede dat [I] B.V. 22,5% van de aandelen houdt, met een waarde van € 10.125,-. Die jaarstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat [L] N.V. over 2018 een winstuitkering aan [I] B.V. heeft kunnen en moeten doen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [I] B.V. over 2018 met de investering in [L] N.V. geen winst heeft kunnen realiseren. Gegevens of een prognose over 2019 zijn niet verstrekt. Wat betreft [N] (Stichting [N] ) stelt de man dat dit een stichting zonder winstoogmerk betreft waarvan hij sinds 2017 onbezoldigd voorzitter is. Het hof acht, mede gezien de als productie 198 voor de vrouw overgelegde akte van oprichting van de Stichting, waarin staat dat aan bestuurders van de stichting geen beloning wordt toegekend, voldoende aannemelijk dat de man tot en met 2018 geen inkomsten uit de Stichting [N] heeft verkregen.
Box 3-inkomen van de man in de periode tot 1 januari 2019
2.18.
De vrouw betoogt dat de man inkomen uit de garageboxen aan de [b-straat] en aan de [c-straat] heeft kunnen en moeten verwerven, nu de man deze boxen niet, zoals hij eerder had aangegeven, direct voor verkoop beschikbaar heeft gesteld, maar de garagebox aan de [b-straat] pas in 2018 heeft verkocht en die aan de [c-straat] nog zelf gebruikt. Het hof ziet echter in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om daarover anders te beslissen dan in de beschikking van 10 september 2015 is gedaan.
2.19.
De vrouw stelt verder dat de man inkomsten uit verhuur van het souterrain aan de [d-straat] 4 te [A] had kunnen verkrijgen en ook heeft verkregen. De vrouw heeft daarover in haar akte uitlating van 18 juli 2019 aangevoerd dat de man in de periode van 1 februari 2015 tot en met augustus 2017 het souterrain verhuurde aan [O] . De man heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij het souterrain niet heeft verhuurd, maar tegen een onkostenvergoeding aan een zoon van een bekende ter beschikking heeft gesteld. Van de man mag dan worden verwacht dat hij onderbouwt dat hij niet meer dan een kostendekkende vergoeding heeft ontvangen en over welke periode de vergoeding is verkregen, zodat had kunnen worden beoordeeld of de vergoeding als onkostenvergoeding behoort te worden aangemerkt. Nu de man dat niet heeft gedaan acht het hof het redelijk om er van uit te gaan dat de man in de periode van 1 februari 2015 tot en met augustus 2017 het in de laatste akte van de vrouw genoemde bedrag van € 400,- per maand aan woonvergoeding heeft ontvangen. Daarin zullen aan de bewoning door [O] gerelateerde lasten voor onder meer energie, water zijn begrepen. Het hof acht het redelijk die lasten te stellen op € 200,- per maand en zal daarom tot en met augustus 2017 een bedrag van € 200,- per maand als in redelijkheid verworven of te verwerven netto inkomsten in de draagkrachtberekening meetellen. Van andere inkomsten uit verhuur is onvoldoende gebleken.
Het inkomen van de man over 2019.
2.20.
Het dienstverband van de man bij [G] is per 1 januari 2019 beëindigd en aan de man is in dat kader een vergoeding toegekend van € 220.000,- bruto, die is bedoeld ter compensatie voor het ontslag en om de overgang naar een andere baan te bevorderen. De man, die ten tijde van het ontslag 63 jaar was, wenst dit bedrag te gebruiken om tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd in zijn levensonderhoud te voorzien en heeft berekend dat hij aldus over een netto bedrag van ongeveer € 35.000,- per jaar kan beschikken. Hij stelt dat hij daarnaast geen andere inkomsten heeft genoten dan de door hem gestelde inkomsten uit het familiekapitaal in [H] v.o.f.
2.21.
Het hof acht niet aannemelijk dat de man over 2019 geen andere inkomsten heeft genoten of redelijkerwijs heeft kunnen genieten. De man moet, nu hij kennelijk per 1 januari 2019 geen uitkering uit opgebouwd pensioen heeft aangevraagd, geacht worden nog deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces. Uit de stellingen van de man blijkt immers niet dat hij niet in staat is geweest om vanaf 1 januari 2019 betaalde arbeid te verrichten. Ook is niet gebleken dat er redenen zijn waarom hij, indien hij toch geen inkomsten uit arbeid heeft genoten, geen WW-uitkering heeft aangevraagd. Daarbij komt dat de man over 2019 geen gegevens over [M] B.V. heeft overgelegd. Dit ondanks dat de vrouw als productie 198 ter zake van die onderneming een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 12 juli 2019 heeft overgelegd met meer recentere gegevens dan het daarna door de man overgelegde uittreksel. In het uittreksel van 12 juli 2019 staat dat [I] B.V. per 8 februari 2019 mede bestuurder van [M] B.V. is geworden, en, zo begrijpt het hof, ook dat [I] B.V. per 16 januari 2019 (één dag na de datum van de gegevens in het door de man overgelegde uittreksel) enig aandeelhouder is geworden. Het hof acht daarom in het licht van het voorgaande niet aannemelijk dat de man sinds 1 januari 2019 geen inkomsten uit arbeid heeft verworven of heeft kunnen verwerven. Het hof zal het er daarom voor houden dat de man per saldo sinds 1 januari 2019 een (aanvullend) inkomen uit arbeid heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten, van een dusdanige omvang dat hij in staat moet worden geacht een bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen van € 2.141,50 per maand, zijnde het geïndexeerde bedrag van de resterende behoefte van de vrouw in dat jaar. Aan het berekenen van de lasten over de periode vanaf 1 januari 2019 komt het hof dan niet toe.
De woonlasten van de man in de periode tot en met 2018:
2.22.
Het hof zal voor de jaren 2015 tot en met 2018 rekening houden met de door de man in de overgelegde aangiften inkomstenbelasting opgegeven WOZ-waarde van de woning en de betaalde hypothecaire rente, nu het door de vrouw gestelde onvoldoende aanleiding geeft om daarover anders te beslissen.
De man is [in] 2018 hertrouwd. De man stelt dat vanaf die datum zijn huidige echtgenote ingevolge de huwelijkse voorwaarden éénvierde deel van de woning aan de [d-straat] in eigendom heeft verkregen en vindt dat daarom per die datum éénvierde deel van de woonlasten aan zijn huidige echtgenote moet worden toegerekend. Voor de berekening van de draagkracht van de man is echter van belang de datum waarop hij met zijn huidige echtgenote is gaan samenwonen. Vanaf dat moment dient, anders dan de man meent, een partner in beginsel de helft van de gezamenlijke lasten, zoals de hypothecaire rente, voor zijn of haar rekening te nemen, ongeacht de eigendomsverhouding. Dit kan anders zijn wanneer de inkomsten van de partner daarvoor niet toereikend zijn, maar er zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dit het geval zou zijn. De man heeft aangegeven dat hij in januari 2018 met zijn huidige echtgenote is gaan samenwonen. Het hof zal daarom vanaf 1 januari 2018 bij de berekening van de draagkracht van de man over 2018, de helft van de WOZ-waarde en de hypothecaire rente in de berekening betrekken, ervan uitgaande dat de huidige echtgenote van de man de andere helft voor haar rekening kan nemen. Dit geldt ook voor de premie voor de levensverzekering die is gekoppeld aan één van de door de man voor de financiering van de [d-straat] aangegane hypothecaire leningen, namelijk die bij [P] , waarmee wordt gespaard voor de aflossing van die lening. Op de in aanmerking te nemen hoogte van die premie komt het hof hierna terug.
2.23.
De man vindt het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand dat voor de eigenaarslasten wordt gehanteerd te laag. Hij begroot de kosten daarvoor, exclusief onroerende zaaksbelasting, op ruim € 1.000,- per maand. Onder eigenaarslasten worden geacht te zijn begrepen het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de premie opstalverzekering, de kosten van onderhoud en de polder- of waterschapslasten. Wanneer het forfait van € 95,- per maand aantoonbaar te laag is, kan met een hoger bedrag rekening worden gehouden. Uit de aanslag onroerende zaakbelasting 2019 blijkt dat voor de [d-straat] afgerond € 1.253,- aan het eigenaarsdeel van onroerende zaakbelasting verschuldigd was en ongeveer € 700,- aan het Waterschap Noorderzijlvest. Verder dient, nu de vrouw dat niet heeft weersproken, ervan te worden uitgegaan dat de premie opstalverzekering voor de [d-straat] in 2019 € 1.392,- heeft bedragen. De man heeft een lijst opgesteld van kosten die hij over de jaren 2016 tot en met 2019 voor het onderhoud van de woning heeft gemaakt. Wat betreft de kosten voor buitenschilderwerk, het vervangen van kozijnen, ramen en een balustrade acht het hof voldoende aannemelijk dat dit noodzakelijke kosten voor het behoud van de woning betreft, die tot de eigenaarslasten moeten worden gerekend. Wat betreft de gemaakte kosten voor onderhoud aan de binnenzijde van de woning en voor onderhoud van de tuin, zoals voor een nieuw keukenblad, binnenschilderwerk, reparatie stukadoor, het verwijderen van een boom, is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat deze kosten noodzakelijk waren voor het behoud van de woning. Het hof zal deze kosten niet tot de eigenaarslasten rekenen, maar beschouwen als kosten van de huishouding die de man en/of zijn echtgenote uit andere hen ter beschikking staande financiële middelen behoren te voldoen. Het hof stelt het bedrag van de als eigenaarslasten aan te merken kosten van onderhoud daarom op € 27.500,-. De uitgaven zijn gedaan in vier jaar, maar het hof vindt dat het, bij gebrek aan gegevens over eerdere jaren, redelijk is die kosten te delen over een periode van tien jaar, zodat € 2.750,- per jaar als noodzakelijke uitgave wordt aangemerkt. Samen met het bedrag van ongeveer € 3.345,- voor onroerende zaak belasting, waterschapslasten en de premie opstalverzekering, komt dat op € 6.095,- per jaar, ofwel op afgerond € 500.- per maand. Het hof zal hiermee rekening houden, nu aannemelijk is dat deze lasten vanaf medio 2015 tot heden gemiddeld ongeveer gelijk zijn gebleven. Het hof rekent de helft van deze lasten met ingang van 2018 aan de partner van de man toe.
2.24.
De premie voor de levensverzekeringspolis bij [P] , nummer [00000] , die is gekoppeld aan de hypothecaire lening bij [P] met een hoofdsom van € 87.500,-, bedraagt volgens de man niet € 133,- per maand, waarmee het hof laatstelijk rekening heeft gehouden. Hij legt daartoe een rekeningafschrift over van 28 november 2018 waarin is vermeld dat voor de verzekering met genoemd nummer € 276,93 is voldaan.
De vrouw bestrijdt dit en is onder meer van mening dat de hypothecaire lening bij [P] inmiddels is afgelost.
Het hof gaat uit van het polisblad betreffende de levensverzekering die aan de hypothecaire lening bij [P] is gekoppeld (productie 70 bij een brief van de advocaat van de man van 12 november 2010 aan het hof) waarin staat dat de premie, die toen € 169,29 per maand bedroeg, voor het laatst verschuldigd zal zijn op 1 mei 2019. Het hof heeft bij de, grote hoeveelheid, overgelegde stukken geen bescheiden aangetroffen waaruit anders blijkt en gaat er daarom van uit dat de hypothecaire lening bij [P] niet eerder dan in juni 2019 zal zijn of kan zijn afbetaald en dat tot en met mei 2019 de premie voor de levensverzekering verschuldigd is. Gegevens waaruit blijkt dat de premie al vóór 1 november 2018 hoger was dan € 133,- per maand heeft het hof evenmin aangetroffen, zodat het hof de in de draagkrachtberekening op te nemen premie pas per 1 november 2018 zal stellen op € 276,93.
Het hof rekent met ingang van 2018 de helft van de premie toe aan de partner van de man.
De kosten voor de kinderen van partijen in de periode tot 1 januari 2019.
2.25.
Het hof heeft bij beschikking van 24 juni 2014 de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2009 bekrachtigd voor zover daarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen [Q] en [R] was bepaald op € 620, - per kind per maand. Deze bijdrage loopt op grond van het bepaalde in artikel 1:395b BW vanaf de meerderjarigheid van de kinderen door als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige tot deze de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt. [Q] is, zoals de vrouw stelt, [in] 2017 achttien jaar en daarmee meerderjarig geworden en [R] [in] 2019. De vrouw heeft in haar akte van 16 mei 2019 gesteld dat de man vanaf de datum van meerderjarig worden van de kinderen de vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan haar betaalt, maar dat de man daarover afspraken met de kinderen heeft gemaakt. Nu [R] na 1 januari 2019 meerderjarig is geworden zal het hof tot die datum rekening houden met de ten behoeve van haar vastgestelde kinderalimentatie plus indexering. In 2015 bedroeg die geïndexeerde bijdrage, anders dan de man stelt, al ongeveer € 671,- per kind per maand, wat het hof blijkens de aan de beschikking van 10 september 2015 gehechte berekeningen over 2015 ook heeft meegenomen. Tevens zal het hof rekening houden met de eerder vastgestelde kosten voor een omgangsregeling met [R] van € 140,- per maand. Het hof neemt, zoals gebruikelijk is, ook deze kosten op onder punt 141 van de berekening. Volgens de man zijn die kosten begin 2018 verdubbeld, omdat [R] toen ieder weekend bij de man verbleef, maar het hof zal die verhoging niet meetellen. De vrouw heeft immers onweersproken gesteld dat de dochter alleen bij de man overnacht wanneer zij voor haar baan in de horeca tot laat moet werken en dan eet bij haar werkgever, waardoor onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat dit extra verblijf bij de man als omgang tussen een minderjarige en de man kan worden aangemerkt waarvoor de man in de periode tot 1 januari 2019 een ten laste van de vrouw in de draagkrachtberekening te betrekken vergoeding behoort toe te komen.
2.26.
Wat betreft zoon [Q] zal het hof er, bij gebrek aan gegevens waaruit anders blijkt, van uitgaan dat de man de vastgestelde kinderbijdrage plus indexering aan de vrouw heeft voldaan tot [Q] [in] 2017 meerderjarig werd. De man stelt dat [Q] per 1 mei 2018 bij hem is komen wonen en dat hij sindsdien ongeveer € 287,- per maand aan [Q] overmaakt, alsmede het collegegeld en de kosten van inwoning en levensonderhoud van [Q] voor zijn rekening neemt. De man wenst dat voor de totale kosten per 1 mei 2018 een last van € 916,- per maand in aanmerking wordt genomen. De vrouw stelt dat [Q] pas in september 2018 bij de man is gaan wonen. Nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat dit anders is, gaat het hof ervan uit dat [Q] op 1 september 2018 bij de man is gaan wonen en dat de man in de periode van 4 mei 2017 tot 1 september 2018 de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [Q] aan [Q] heeft betaald. De vrouw heeft bestreden dat de man nadien in totaal € 916,- per maand voor [Q] heeft betaald. Het hof zal aansluiting zoeken bij de WSF-norm voor studerende kinderen. Deze norm maakt voor HBO/universitair studenten geen onderscheid tussen kosten voor een thuis- of uitwonende student, maar een vermindering van de norm voor een thuiswonende student met een besparing voor woonlasten acht het hof in dit geval redelijk. In 2018 was de norm voor kosten levensonderhoud voor een HBO/universitair student € 870,46 per maand, dat is exclusief collegegeld. Het hof zal de besparing die voortvloeit uit het feit dat [Q] geen zelfstandige woonruimte hoeft te huren stellen op een bedrag dat ligt rond de € 200,- á € 300,- per maand. Het collegegeld voor het eerste studie jaar van [Q] bedroeg, zoals de vrouw stelt, de helft van het collegegeld van € 2.060,- dat in 2018 verschuldigd was, zodat de man daarvoor over het studiejaar 2018/2019 slechts € 1.030,- als last kan opvoeren. Het hof acht het daarom redelijk het bedrag van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [Q] te handhaven op de indertijd vastgestelde onderhoudsbijdrage plus indexering en daarmee voor 2018 op afgerond € 704,- per maand. Vanaf de datum waarop [Q] meerderjarig is geworden hoort met kosten voor een omgangsregeling tussen de man en [Q] geen rekening meer te worden gehouden, omdat vanaf dat moment tussen [Q] en de man geen recht op/verplichting tot omgang geldt. Het hof zal daarom vanaf 1 mei 2017 geen rekening houden met kosten voor omgang met [Q] .
2.27.
De man voert voor de kosten verbonden aan het pand aan de [a-straat] 5 een bedrag op van € 900,- per maand, verwijzend naar wat het hof daarover in de beschikking van 10 september 2015 heeft overwogen. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.24 van die beschikking daarop echter vanaf 2014 een correctie gebracht, omdat de kosten van huur voor een garage weg waren gevallen, en de kosten vervolgens gesteld op € 781,- per maand. Het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om dit bedrag naar boven of naar beneden bij te stellen.
2.28.
Het hof gaat ervan uit dat de man thans verzoekt om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op de door hem de in akte van 4 oktober 2019 berekende bedragen en dat hij, voor zover nodig, het eerdere verzoek gedaan bij akte van 29 januari 2016 wijzigt op een manier dat dit met de door hem berekende bedragen overeenkomt. Het hof zal, mede nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, rekening houden met het aldus gewijzigde verzoek van de man.
2.29.
Het hof heeft met inachtneming van het voorgaande draagkrachtberekeningen opgesteld, waarvan afschriften aan deze beschikking worden gehecht. Daaruit blijkt dat de man in staat is om in de periode van:
- 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 het bedrag van de aanvullende bijdrage ten behoeve van de vrouw, groot € 2.000,- per maand, volledig te voldoen;
- 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 25,- per maand te voldoen;
- 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 2.068,50,- per maand te voldoen;
- 1 januari 2018 tot november 2018 € 2.099,50,- per maand te voldoen;
- 1 november 2018 tot 1 januari 2019 € 2.025,- per maand te voldoen.
Vanaf 1 januari 2019 wordt de man geacht € 2.141,50 per maand te kunnen voldoen.
2.30.
De vrouw heeft bij akte uitlating van 18 juli 2019 zowel primair als subsidiair haar verzoek gewijzigd. De man heeft tegen deze wijzigingen van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet daarom aanleiding deze wijzigingen toe te laten. Het primaire verzoek, inhoudende dat het hof niet zal overgaan tot het vaststellen van de definitieve bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 augustus 2015 tot de man nadere stukken heeft overgelegd, en voor het geval het hof dat afwijst, om de bijdrage vast te stellen op een gemiddeld bedrag van € 2.002,07 per maand, zal het hof, gezien het voorgaande afwijzen. Het subsidiaire verzoek houdt in dat het hof de vast te stellen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal verhogen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2016. De vrouw grondt dit verzoek op het feit dat de man, in afwijking van de bij beschikking van 10 september 2015 per 1 augustus 2015 voorlopig vastgestelde bijdrage van € 1.691,- per maand, vanaf 1 februari 2016 tot heden maandelijks slechts een bedrag van € 391,49 per maand aan haar heeft voldaan.
De man voert daartegen aan dat bij het berekenen van de verschuldigde rente rekening gehouden moet worden met het feit dat hij in het verleden al diverse bedragen aan de vrouw heeft betaald en met hetgeen de man teveel aan kinder- en partneralimentatie heeft betaald in bepaalde periodes. De man heeft echter, ondanks de betwisting door de vrouw, niet onderbouwd dat hij meer aan de vrouw heeft voldaan dan waartoe hij gehouden was, zodat het hof aan de stellingen van de man voorbij gaat. De man betwist voor het overige niet dat hij wettelijke rente verschuldigd is. Het hof zal daarom als volgt beslissen. De man is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van dit hof, voor zover van belang, veroordeeld om per 1 augustus 2015 € 1.691,- per maand aan de vrouw te voldoen als voorlopig vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Vast staat dat de man vanaf 1 februari 2016 slechts € 391,49 per maand heeft voldaan. Bij beschikking van heden zal de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2015 definitief worden vastgesteld als hiervoor vermeld, waardoor de man thans, na verrekening van wat hij uit hoofde van de voorlopig vastgestelde bijdrage al heeft betaald, nog een aanzienlijk bedrag aan de vrouw verschuldigd zal zijn. De vrouw heeft dan ook nadeel geleden doordat zij tot heden niet tijdig het volledige bedrag van die voorlopig vastgestelde bijdragen heeft ontvangen. De man zal daarom vanaf 1 februari 2016 telkens met ingang van de eerste dag van iedere maand dat hij de bij beschikking van 10 september 2015 voorlopig vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet volledig heeft betaald over het onbetaalde deel wettelijke rente verschuldigd zijn tot hij de vanaf 1 februari 2016 tot heden verschuldigde voorlopig vastgestelde bijdragen heeft voldaan. Omdat niet vast staat dat de man voor het overige niet tijdig zal voldoen aan de bij deze beschikking definitief vast te stellen alimentatieverplichtingen jegens de vrouw, ziet het hof in zoverre voor toekenning van wettelijke rente over de definitief vast te stellen bijdrage geen aanleiding.
De slotsom
2.31.
Het hof zal in de zaak nummer 200.037.623/01 in het principaal en in het incidenteel appel nader beslissen als in het dictum te vermelden.
2.32.
In de overige zaken zal het hof, met inachtneming van het voorgaande en met wat voor het overige in de door het hof gegeven tussenbeschikkingen is overwogen, de beschikkingen van de rechtbank Groningen van 13 januari 2009 en van 26 mei 2009 vernietigen en, anders dan in de beschikking van dit hof van 21 februari 2019 is overwogen, de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2011 vernietigen voor zover de man daarin is veroordeeld om aan de vrouw ter zake van de verrekening van zijn bedrijf een bedrag van € 65.500,- netto te betalen. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen en de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2011 voor het overige bekrachtigen. Het hof merkt daarbij op dat in de beschikking van 21 februari 2019 onder 2.26 en volgende telkens wordt gesproken over 'toedelen' terwijl het merendeel van de daarin genoemde zaken uitsluitend tot het privé vermogen van de man dan wel van de vrouw behoren en alleen de waarde daarvan is verrekend. Voor verdeling/toedeling van de tot het privé vermogen van ieder van partijen behorende zaken is geen plaats. Het hof zal daarom beslissen als na te melden.
2.33.
De proceskosten van het geding in hoger beroep zal het hof compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtelieden zijn.
De in hoger beroep gemaakte kosten voor deskundigenonderzoeken zullen partijen eveneens ieder voor de helft moeten dragen. Met die beslissing kan worden volstaan nu partijen de kosten van de deskundigenonderzoeken inmiddels al via voorschotbetalingen ieder voor de helft hebben betaald.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het door haar in de zaken onder nummers 200.037.623/01 en 200.037.625/01 voorwaardelijk ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Groningen van 24 maart 2009, met uitzondering van het voorwaardelijk hoger beroep betreffende de hypothecaire lening bij de [b-bank] ;
Voorts in de zaak onder nummer 200.037.623/01 in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt de man om aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen:
- met ingang van 1 augustus 2015 een bedrag van € 2.000,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2016 een bedrag van € 25,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 2.068,50,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 2.099,50 per maand
- met ingang van 1 november 2018 een bedrag van € 2.025,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 2.141.50 per maand,
te vermeerderen met wettelijke rente over het verschil tussen de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw die de man vanaf 1 februari 2016 elke maand ingevolge de beschikking van dit hof van 10 september 2015 was verschuldigd en het bedrag dat hij maandelijks heeft betaald, waarbij de wettelijke rente telkens ingaat op iedere eerste dag van de maand dat de over die maand verschuldigde termijn niet volledig is betaald en telkens doorloopt tot de dag dat het onbetaald gelaten deel van het termijnbedrag is voldaan;
bepaalt dat de bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
Voorts in de zaken met de nummers 200.031.198/01, 200.037.625/01 telkens in het principaal en het incidenteel hoger beroep, en met nummer 200.085.417/01:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Groningen van 13 januari 2009 en van 26 mei 2009 en vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 januari 2011 voor zover de man daarin is veroordeeld om aan de vrouw ter zake van de verrekening van zijn bedrijf een bedrag van € 65.500,- netto te betalen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
1. bepaalt dat partijen het pand aan de [a-straat] 5 te [A] als volgt gezamenlijk moeten verkopen:
- partijen moeten binnen twee weken na de dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar kiezen en deze gezamenlijk opdracht tot verkoop geven;
- de makelaar bepaalt een marktconforme vraag- en laatprijs;
- partijen dienen de adviezen van de makelaar op te volgen;
- de verkoopstrategie zal zijn gericht op een zo spoedig mogelijke verkoop (in beginsel binnen zes maanden) tegen een marktconforme prijs;
- partijen dienen hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de gemeenschappelijke onroerende zaak aan de koper;
2. bepaalt dat indien één van partijen niet meewerkt aan de verkoop en levering van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] aan een koper die tenminste de door de makelaar op de onder 1 genoemde wijze vastgestelde laatprijs biedt, deze beschikking vanaf het moment van de weigering om mee te werken, in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of handtekening van de partij die weigert mee te werken aan de verkoop en levering;
3. bepaalt dat binnen vier weken na levering van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] de verkoopopbrengst van het pand als volgt moet worden verdeeld. Uit de verkoopopbrengst zullen eerst de gebruikelijke kosten moeten worden voldaan en de hypothecaire lening bij de [a-bank] met een hoofdsom van € 250.000,- moeten worden afgelost. Een deel van de aldus afgeloste hypothecaire lening groot € 45.378,- (waarvan € 30.857,- verband houdt met de na te noemen garage aan de [c-straat] te [A] ) komt uitsluitend ten laste van de man, en een deel groot € 204.622,- komt elk voor de helft voor rekening van ieder van partijen. Van de verkoopopbrengst komt het deel dat overblijft na aftrek van de gebruikelijke kosten en een bedrag van € 204.622,- aan partijen ieder voor de helft toe;
Voor het overige wordt de wijze van verdeling als volgt gelast en/of de wijze van verrekening als volgt bepaald:
I. de man zal behouden, dan wel worden voor zover nodig aan de man toebedeeld, de inboedelgoederen die hem ingevolge de lijst van 11 april 2008 (productie 2 bij de brief van 29 oktober 2008 van de advocaat van de man) toekomen en de overige in die lijst genoemde goederen zullen door de vrouw worden behouden, dan wel voor zover nodig aan haar worden toebedeeld, een en ander zonder nadere verrekening van de waarde;
II. veroordeelt de vrouw tot afgifte aan de man van de op de lijst van 11 april 2008 genoemde goederen die de man nog niet heeft verkregen;
III. de man zal behouden, dan wel worden voor zover nodig aan hem toebedeeld, de inboedelgoederen die zich in zijn (voormalige) woning aan de [e-straat] te [A] bevinden/hebben bevonden, zonder nadere verrekening van de waarde;
IV. De man zal behouden, dan wel wordt voor zover nodig aan hem toebedeeld:
a. de woning aan de [d-straat] 4 en 4A te [A] , onder de verplichting om de drie hypothecaire leningen waarvoor hypotheek op die woning is gevestigd - namelijk een lening bij [P] afgesloten in 1989 met een hoofdsom van € 87.125,-, een lening bij [P] afgesloten in 1999 met een hoofdsom van € 15.882,-, en een lening bij de [a-bank] afgesloten in 2004 met een hoofdsom van € 90.000,- - voor zijn rekening en risico te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de vrouw en onder de verplichting voor de man om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van die leningen indien een dergelijke aansprakelijkheid bestaat;
b. de polis levensverzekering bij [P] nummer [00000] , die is gekoppeld aan de hypothecaire lening bij [P] die in 1989 is aangegaan;
c. de garage aan de [c-straat] 28 te [A] , zonder verrekening van de waarde, onder de verplichting voor de man om van de hypothecaire lening bij de [a-bank] met een hoofdsom van € 250.000,-, een deel van € 30.857,- voor zijn rekening en risico te nemen en dit deel van de lening als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de vrouw, zolang dit deel van de hypothecaire lening niet op de hiervoor beschreven wijze bij de verkoop van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] is afgelost en verrekend;
d. de beleggingsverzekering bij [S] , polis nummer [00001] ;
e. de levensverzekering bij [T] , polis nummer [00002] ;
f. de garage aan de [b-straat] box 37 te [A] ;
g. de bankrekeningen bij:
* de [c-bank] nummer [00003] ;
* de [a-bank] nummer [00004] en
* de [b-bank] nummer [00005] ;
h. de eenmanszaak dan wel de aandelen in de ondernemingen van de man, [J] B.V. en [I] B.V., en de tot de onderneming(en) behorende bankrekeningen, waaronder de rekening bij de [b-bank] nummer [00006] , de tot de onderneming behorende geluidsinstallatie Sound Gallery en de auto, merk Volkswagen Phaeton, kenteken [00-YY-YY] ;
i. de (rest)schuld op de lening bij de [c-bank] die in 2003 is aangegaan voor de financiering van de auto, merk Saab, in die zin dat de man deze schuld voor zijn rekening zal moeten nemen, zonder verrekening van de waarde;
V. de vrouw zal behouden, dan wel wordt voor zover nodig aan haar worden toebedeeld:
- de auto, Fiat Spider;
- de bankrekeningen bij de [d-bank] nummers [00007] en [00008] ;
- de bankrekeningen bij de [b-bank] nummers [00009] , [00010] , [00011] en [00012] , zonder verrekening van de waarde;
- de bankrekening bij [d-bank] nummer [00013] ;
- haar eenmanszaak;
VI. bepaalt dat de man ter zake van voorgaande verrekening en/of wijze van verdeling, conform de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 168.118,59, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 106.767,- vanaf 28 maart 2007 tot de dag van algehele voldoening.
In alle zaken:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 januari 2011 voor het overige;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief die van de uitgevoerde deskundigenonderzoeken, moeten dragen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. B.J.H. Hofstee en
mr. C. Koopman, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 april 2020.
Uitspraak 21‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Waardering onderneming: DCF-methode en/of liquidatiewaarde. Deskundigenrapport.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.031.198/01, 200.037.623/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 93160 FA RK 07-595)
beschikking van 21 februari 2019
in de zaak onder nummer 200.031.198/01 van:
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudend te Groningen;
in de zaak onder nummer 200.037.623/01 van:
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
in de zaak onder nummer 200.037.625/01 van:
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
en in de zaak onder nummer 200.085.417/01 van:
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verzoekster ,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verweerder ,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd.
Het hof neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikkingen van
10 september 2015 en 8 augustus 2017.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een akte met producties van 29 januari 2016 van mr. Wortmann;
- een brief met producties van 29 februari 2016 van mr. Flooren;
- een deskundigenbericht van 8 december 2017 van de door het hof benoemde deskundige drs. [C] ;
- een brief van 7 februari 2018 met bijlagen van mr. Flooren;
- een akte na deskundigenbericht van 8 februari 2018 van mr. Wortmann;
- een brief van 14 maart 2018 met bijlagen van mr. Flooren;
- een antwoordakte van 15 maart 2018 van mr. Wortmann.
2. De motivering van de beslissing
De waarde van de onderneming(en) van de man (zaaknummer 200.086.417/01):
2.1
In de beschikking van 27 januari 2015 is drs. [C] RA tot deskundige benoemd teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
- wat is de waarde van de eenmanszaak van de man per 28 maart 2007, berekend aan de hand van de DCF-methode?
Hierbij kan worden meegewogen het feit dat één dag na de peildatum de eenmanszaak is omgezet in een werkmaatschappij [D] B.V. en een holding [E] B.V.;
- is in de berekende waarde verdisconteerd de waarde van de in de jaarstukken 2006 en/of 2007 genoemde garage aan de [a-straat] , de auto van het merk Volkswagen, type Phaeton, kenteken [00-YY-YY] , de geluidsinstallatie Sound Gallery en het saldo van de spaarrekening bij de Rabobank nummer [00000] ?
- heeft de omstandigheid dat het hof in het kader van de alimentatievaststelling heeft geoordeeld dat de man vanaf 1 oktober 2008 € 12.500,- per jaar aan dividend heeft kunnen onttrekken aan [E] B.V. invloed op de berekening van de waarde van de eenmanszaak van de man en zo ja is daarmee rekening is gehouden bij de berekende waarde?
- moet bij een verrekening van de waarde van de eenmanszaak rekening worden gehouden met een (latente) belastingclaim en zo ja, hoe hoog is die claim?
- geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
2.2
De deskundige heeft in het deskundigenrapport, bij de behandeling van de eerste vraag, de waarde van de onderneming van de man per 31 maart 2007 bepaald op € 278.712,-. Van het ondernemingsvermogen maakten op de peildatum deel uit een auto, merk Volkswagen Phaeton, kenteken [01-YY-YY] , een geluidinstallatie Sound Gallery en het saldo op de spaarrekening bij de Rabobank nummer [00000] . Daarmee heeft de deskundige rekening gehouden bij de vaststelling van de waarde van de onderneming. Verder heeft de deskundige geconstateerd dat de garage aan de [a-straat] toen niet tot het vermogen van de onderneming behoorde en dat de auto, Volkswagen Phaeton, kenteken [00-YY-YY] in 2006 is gedesinvesteerd. De deskundige heeft bij de vraag over de (latente) belastingclaim (vraag 4 in het deskundigenrapport) meegedeeld dat rekening moet worden gehouden met een latente inkomstenbelastingverplichting van 25 % in box 2 over de waarde van [E] B.V., onder aftrek van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van [E] B.V. ten bedrage van € 18.000,-. Bij de berekening van de hoogte van die claim heeft de deskundige de hiervoor genoemde waarde van de onderneming niet juist overgenomen. Uitgaande van de door de deskundige genoemde berekeningswijze bedraagt de (latente) belastingclaim dan (waarde onderneming van € 278.712,-, minus de verkrijgingsprijs van € 18.000,- = ) € 65.178,-.
2.3
De deskundige heeft bij de vaststelling van de waarde van de eenmanszaak van de man de omstandigheid dat die onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 is gedreven in de vorm van een besloten vennootschap op zodanige wijze laten meewegen dat hij per saldo de waarde van de aandelen in die besloten vennootschap heeft berekend. Het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om te concluderen dat de deskundige de waarde niet op die wijze heeft kunnen berekenen. Uit het deskundigenrapport blijkt immers dat de man al ruim voor het uiteengaan van partijen is aangevangen met de voorbereidingen om de eenmanszaak om te zetten in een besloten vennootschap, waardoor het redelijk is rekening te houden met de financiële gevolgen die aan de omzetting zijn verbonden. Ook is de deskundige gebleven binnen de aan hem gegeven onderzoeksopdracht, nu hem daarin de mogelijkheid is gegeven rekening te houden met het feit dat de eenmanszaak is omgezet in een besloten vennootschap. De keuze van de deskundige is begrijpelijk en wordt door het hof onderschreven, zodat daaraan niet kan afdoen dat deze keuze niet de gunstigste voor de vrouw is. Verder heeft de deskundige de door de man verstrekte gegevens van de onderneming, hoewel niet volledig, wel voldoende plausibel geacht om een onderzoek naar de waarde van de onderneming te kunnen uitvoeren. Het hof acht hetgeen de vrouw over de onvolledigheid van de door de man verstrekte stukken en over de inhoud daarvan heeft gesteld, in het licht van de antwoorden van de deskundige dienaangaande op de vragen van de vrouw, onvoldoende onderbouwd om van het deskundigenrapport af te wijken.
2.4
De deskundige heeft de waarde van de onderneming van de man berekend volgens de DCF-methode. Daarbij is van belang wat op de peildatum bekend is over de na de peildatum te verwachten kasstromen binnen een onderneming. Gegevens die na de peildatum bekend worden behoren niet te worden meegewogen, ook niet wanneer daaruit blijkt dat een op de peildatum aanwezige verwachting niet is uitgekomen. Uit het deskundigenrapport blijkt dat op de peildatum een substantieel deel van de omzet van de onderneming van de man werd verkregen van de Stichting [F] (hierna: [F] ), uit hoofde van een overeenkomst die liep tot 1 juli 2008. Op 12 maart 2007, kort voor de peildatum van 28 maart 2007, heeft een overleg van gedeputeerden van de deelnemende provincies met [F] plaatsgevonden. Volgens de deskundige blijkt uit de notulen van dit overleg dat op de peildatum niet kon worden verwacht dat de overeenkomst met [F] per 1 juli 2008 zou worden verlengd. De deskundige heeft mede op grond daarvan aannemelijk geacht dat de overeenkomst met [F] per 1 juli 2008 niet zou worden voortgezet. Wat de vrouw daartegen heeft aangevoerd is niet voldoende om te concluderen dat de deskundige niet tot die aanname heeft kunnen komen, ook al omdat de vrouw geen concrete gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat op de peildatum voorzienbaar was dat het contract met [F] per 1 juli 2008 zou worden verlengd. De deskundige heeft, uitgaande van de verwachting dat de overeenkomst met [F] per 1 juli 2008 niet zou worden verlengd, het vrijwel uitgesloten geacht dat een rationeel handelend derde op de peildatum bereid zou zijn de onderneming te kopen. Het hof is van oordeel dat dit in het deskundigenrapport voldoende is toegelicht aan de hand van berekeningen over de te verwachten bedrijfsresultaten van de onderneming in de periode tot 1 juli 2008 en in de periode daarna, waaruit blijkt dat de onderneming na het wegvallen van de omzet die van [F] werd verkregen geen of weinig winst zou kunnen realiseren. De deskundige heeft - anders dan de vrouw meent - daarmee voldoende onderbouwd dat op de peildatum een liquidatie van de onderneming per 1 juli 2008 het meest voor de hand liggende scenario was om de te verrekenen waarde vast te stellen en dat de waarde van de onderneming dan ook gesteld moet worden op de liquidatiewaarde per 1 juli 2008. Dat daardoor per saldo slechts over een beperkte periode, namelijk tot 1 juli 2008, de DCF methode wordt toegepast doet daaraan niet af. De man is op zijn beurt van mening dat de waarde van de onderneming niet op basis van liquidatie per 1 juli 2008 moet worden genomen, maar dat de liquidatiewaarde per peildatum geldt, omdat zijn onderneming toen al niet verkoopbaar was. Het hof volgt hem daarin niet. De deskundige is, zoals ook uit het voorgaande blijkt, uitgegaan van de waarde van de onderneming op de peildatum. Op die datum was de onderneming niet verkoopbaar, maar zou nog wel tot 1 juli 2008 voordeel kunnen hebben van de omzet uit de overeenkomst met [F] , wat een liquidatie per de peildatum niet de meest aangewezen keuze doet zijn. De deskundige heeft er daarom redelijkerwijs van kunnen uitgaan dat de onderneming tot 1 juli 2008 zou worden voortgezet en dat de vrije geldstromen die dat tot dat moment met zich bracht, mede de waarde op de peildatum bepaalden. Het hof acht een waardevaststelling op basis van het op de peildatum aanwezig eigen vermogen van de onderneming, zonder een waarde toe te kennen aan de tot 1 juli 2008 bestaande overeenkomst met [F] , zoals de man voorstaat, dan niet redelijk. Ook wat de man verder heeft aangevoerd geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen.
2.5
De man stelt dat het op de peildatum voorzienbaar was dat met gebruik van de liquide middelen een dividenduitkering naar privé zou plaatsvinden en dat de deskundige ten onrechte van deze kasstroom heeft geabstraheerd. Het hof volgt echter de deskundige. Een toekomstige dividenduitkering naar privé betreft immers geen voorzienbare uitgave voor de bedrijfsvoering en is daarmee geen kasstroom die op de peildatum de waarde van de onderneming hoort te beïnvloeden. Indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld zou het ervoor moeten worden gehouden dat op de peildatum al een recht op een dividenduitkering aanwezig was, waarvan de waarde als overgespaarde inkomsten van de man in de verrekening zou moeten worden betrokken.
De man betoogt verder dat het reëel is om rekening te houden met een uitkering vanwege afvloeiingskosten personeel van € 75.000,- en dat de deskundige er ten onrechte van is uitgegaan dat geen afvloeiingskosten verschuldigd zouden zijn geweest. Op de peildatum was volgens de man duidelijk dat [F] als grootste opdrachtgever zou wegvallen en dat daarna alleen in afgeslankte vorm zou kunnen worden doorgegaan. De arbeidsovereenkomst met diverse personeelsleden zou daardoor moeten worden beëindigd. De man stelt dat het in die periode, rond 2007/2008, gebruikelijk was dat ter vermijding van kennelijk onredelijke ontslagprocedures een vaststellingsovereenkomst werd gesloten ter beëindiging van een dienstverband waarvan een ontslagvergoeding deel uit maakte. De man betoogt dat uit statistieken blijkt dat die vergoeding in 2007 gemiddeld 0,82 maanden per dienstjaar bedroeg. De man heeft dit echter onvoldoende onderbouwd. Daarnaast zijn geen gegevens overgelegd betreffende het personeel dat zou moeten afvloeien waaruit blijkt dat dit zou leiden tot een ontslagvergoeding van enige substantie. Het hof ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met kosten voor ontslagvergoedingen.
2.6
De man stelt dat bij de waardering van de onderneming geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het hof er in het kader van de vaststelling van de alimentatieverplichtingen van is uitgegaan dat hij van 1 oktober 2008 tot en met 2012 jaarlijks een dividend van € 12.500,- aan zich kon doen uitkeren en dat deze dividenduitkering niet past bij het scenario dat de onderneming per 1 juli 2008 wordt geliquideerd. Volgens de man wordt de vrouw daardoor dubbel bevoordeeld. De man wenst dat de partneralimentatie over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 2012 wordt gecorrigeerd, dan wel dat de te verrekenen waarde van de onderneming wordt gematigd met het bedrag van de teveel betaalde alimentatie. Het hof acht voor een wijziging van de bij beschikking van 24 juni 2014 voor de periode tot en met 2012 vastgestelde alimentatie in deze procedure geen plaats. Het gaat daarbij immers om in het dictum vastgelegde eindbeslissingen waartegen beroep in cassatie mogelijk is (geweest), dan wel om beslissingen waarvan wijziging bij de rechtbank behoort te worden verzocht. Verder ziet het hof geen aanleiding om de te verrekenen waarde van de onderneming te matigen, omdat de dividenduitkeringen zijn meegenomen voor de periode vanaf 1 oktober 2008. Op dat moment was sprake van een gewijzigde situatie omdat de onderneming haar gebruikelijke werkzaamheden na 1 juli 2008 heeft voortgezet. Daardoor was voor wat betreft de beoordeling van de vraag welke inkomsten de man vanaf 1 oktober 2008 redelijkerwijs kon verwerven sprake van een andere situatie dan waarmee bij de waardering van de waarde van de onderneming van de man per peildatum rekening moet worden gehouden en ook is gehouden.
2.7
Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de vrouw dat in verband met de Volkswagen Phaeton, kenteken [00-YY-YY] , nog een bedrag moet worden meegenomen. Uit de stukken blijkt dat de auto in 2006, na een ongeval, total loss is verklaard. Daarvoor is een schadevergoeding verkregen. Deze vergoeding zal, nu niet anders is gebleken, in de bedrijfsmiddelen zijn gevloeid waarmee bij de waardevaststelling van de onderneming van de man rekening is gehouden. Er is niet voldoende onderbouwd dat er op de peildatum sprake was van een uit de auto verkregen of te verkrijgen vermogen van partijen dat nog voor afzonderlijke verrekening in aanmerking komt.
2.8
De Sound Gallery geluidsinstallatie behoort tot het vermogen van de onderneming van de man. De deskundige heeft de waarde van deze installatie ten tijde van de (fictieve) liquidatie van de onderneming bij de waardering meegenomen. Dat dit tegen een te lage waarde is gebeurd is door de vrouw niet voldoende onderbouwd, zodat er geen aanleiding is de bevindingen van de deskundige op dit punt te corrigeren. De omstandigheid dat de man de geluidsinstallatie in privé heeft gebruikt leidt niet tot een ander oordeel.
2.9
Het saldo op de spaarrekening bij de Rabobank nummer [00000] behoort volgens het rapport van de deskundige toe aan de onderneming van de man. De stellingen van de vrouw dat in 2006 van die rekening een bedrag is opgenomen, is niet relevant voor de waarde van de onderneming. Daarvoor is het saldo op de peildatum van belang, welk saldo bij de vaststelling van de waarde is meegenomen.
2.10
De onderneming van de man werd enige tijd gedreven vanuit de woning van de man aan de [b-straat] te [A] . De onderneming heeft daarvoor aanpassingen aan en rond de woning gedaan. Zo zijn een tuinhuis en serredeuren geplaatst. Deze zaken vertegenwoordigen voor de onderneming van de man geen (verkoop)waarde meer, nu zij deel zijn gaan uitmaken van de woning van de man. Het is dan, anders dan de vrouw stelt, redelijk om bij de vaststelling van de waarde van de onderneming aan de investering in de woning van de man geen waarde toe te kennen. Het kan zijn dat de man, als eigenaar van de woning, voordeel heeft van de door de onderneming gedane investeringen, maar nu het een investering van de onderneming betreft en niet een investering uit verrekenbare inkomsten van de man, komt dit voordeel niet voor afzonderlijke verrekening in aanmerking. Dit voordeel maakt thans deel uit van de waarde van de woning van de man en over wat de vrouw met betrekking tot die woning toekomt heeft het hof al beslist. Het hof zal voor de serredeuren en het tuinhuis dan ook geen waarde in de verrekening betrekken.
2.11
De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de deskundige gehanteerde liquidatiewaarde van de Volkswagen Phaeton kenteken [01-YY-YY] geen reële waarde is. Door de deskundige is, gezien punt 4. op bladzijde 22 van het deskundigenrapport, een bedrag van € 30.909,- aan de materiële vaste activa toegekend, waartoe de genoemde auto behoort, en wel conform de toelichting van de man. Die toelichting is neergelegd in de aan het deskundigenrapport gehechte brief van 30 juni 2017 van mr. Wortmann en daaruit blijkt dat de auto voor een bedrag van € 13.430,- is meegeteld. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de verkoopwaarde op de peildatum hoger was. Aan de door de vrouw genoemde vraagprijs van € 5.900,- in 2015 kan dat laatste in ieder geval niet worden ontleend.
2.12
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de deskundige volgt en de waarde van de onderneming van de man op de peildatum vast stelt op € 278.712,-. Nu bij liquidatie daarover 25% belasting verschuldigd zou zijn, dient in het kader van de verrekening rekening te worden gehouden met een belastinglatentie van dat percentage. Dan is de verschuldigde belasting te stellen op € 278.712,- min de verkrijgingsprijs van € 18.000,- =
€ 260.712,- keer 25% = € 65.178,-. Te verrekenen is dan € 278.712,- min 65.178,- =
€ 213.534,-. De vrouw komt daarvan de helft, ofwel € 106.767,- toe.
2.13
De vrouw heeft voorts in de zaak met nummer 200.085.417/01 in grief 6 en in de daarmee samenhangende vordering te kennen gegeven dat zij aanspraak maakt op wettelijke rente over haar aandeel in de waarde van de onderneming van de man vanaf de peildatum (28 maart 2007) tot aan de dag der voldoening, omdat zij een dergelijke vergoeding gezien de tijd die sinds de peildatum is verstreken, redelijk vindt.
De man verzet zich daartegen. Hij meent dat de redelijkheid en billijkheid geen redenen zijn om wettelijke rente toe te kennen en voor het geval het hof meent dat wettelijke rente verschuldigd is, beroept hij zich op matiging. Volgens de man is de lange duur van de procedure veroorzaakt door de gedragingen van de vrouw. Verder heeft hij in de ter zitting van 27 september 2012 voorgedragen pleitnota betoogd dat geen sprake is van verzuim.
2.14
Vast staat dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding. Dit verrekenbeding is als gevolg daarvan omgezet in een finale verrekening. Mede gelet op art. 1:141 lid 2 BW moet daarom worden aangenomen dat de verrekenvordering is ontstaan op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde tijdstip waarop ook de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, namelijk op 28 maart 2007. Gezien art. 6:38 BW is deze vordering opeisbaar geworden op het moment van haar ontstaan. Voor de nakoming van de periodieke verrekenplichten zijn partijen overeengekomen dat de verrekening na afloop van ieder kalenderjaar dient plaats te vinden. Daarmee is een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW overeengekomen. Daardoor treedt, anders dan de man meent, het verzuim ter zake van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling in op 28 maart 2007, zodat in beginsel vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BU6591). Op die wettelijke rente is de algemene regel van artikel 6:109 BW inzake de matiging van een eventuele schadevergoeding van toepassing. Echter, omdat artikel 6:119 BW nu juist tot doel heeft de hoogte van de vertragingsschade bij een tekortkoming in de nakoming van een verplichting tot betaling van een geldsom te fixeren, dient de rechter terughoudend gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid. Het hof is van oordeel dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat het door de man aan de vrouw verschuldigd worden van wettelijke rente vanaf 28 maart 2007 tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Het is weliswaar zo dat er is sinds de peildatum ruim elf jaren zijn verstreken, maar dat dit in overwogene de mate aan gedragingen van de vrouw te wijten is heeft de man onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom over het aan de vrouw toekomende deel van de waarde van de onderneming(en) van de man, wettelijke rente toekennen vanaf 28 maart 2007.
In de zaken nummer 200.031.198/01 en 200.037.625/01:
2.15
De vrouw had op de peildatum (28 maart 2007) ook een onderneming. Uit de jaarstukken over 2005 en 2006 blijkt dat de onderneming in die jaren per 31 december een kapitaal bezat van respectievelijk € 25.265,65 en € 20.404,03 en dat in 2005 een winst is behaald van € 12.892,14 en in 2006 een verlies van € 22.889,81. Het hof heeft eerder aangekondigd dat de waarde van deze onderneming zou worden berekend op dezelfde wijze als de waarde van de onderneming van de man. Het hof ziet echter aanleiding om daarop terug te komen. De onderneming van de vrouw genereerde op de peildatum geen inkomsten van enige substantie. Verder is het, gelet op de stellingen van de vrouw en de overgelegde winst- en verliesrekening over 2008/2007, aannemelijk dat dit nadien niet noemenswaardig is verbeterd. Dit geeft een sterke aanwijzing dat dit op de peildatum niet anders zal zijn geweest. Het komt het hof daarom redelijk voor om ervan uit te gaan dat de onderneming op de peildatum niet meer waard was dan wat bij liquidatie kon worden verkregen en dat die waarde in de verrekening moet worden betrokken. De man wil uitgaan van een waarde van
€ 20.000,-. De vrouw stelt dat de waarde nihil is, mede omdat haar onderneming een vordering op de onderneming van de man heeft van € 11.900,- die onbetaald is gelaten. De man heeft het bestaan van die vordering echter bestreden en de vrouw heeft niet voldoende gegevens verstrekt waaruit het bestaan van die vordering blijkt. Het hof gaat er daarom vanuit dat de in de jaarstukken 2006 genoemde vorderingen op debiteuren van € 12.714,05 worden gevormd door vorderingen op derden. Dit in samenhang bezien met de boekwaarde eind 2006 van de vaste activa van € 10.760,- en een bedrag aan liquide middelen van
€ 1.489,82, maakt dat een waarde bij liquidatie van € 20.000,- niet onredelijk hoog is. Het hof zal die waarde aan de onderneming toekennen. Aan de man komt de helft daarvan toe.
2.16
De garage aan de [a-straat] is op 25 januari 2007 aan de man geleverd. Daarvoor is een bedrag van € 24.000,- voldaan. De deskundige heeft te kennen gegeven dat die garage op de peildatum niet tot het vermogen van de onderneming van de man behoorde. De man heeft dit niet betwist, zodat het hof ervan uit moet gaan dat de garage niet tot het vermogen van de onderneming van de man behoort. Het hof laat, ondanks wat is overwogen onder 81.1 van de tussenbeschikking van 22 december 2011, in het midden of de koopsom door de onderneming of door de man in privé is voldaan. De garage is tijdens huwelijk gekocht en er is niet gebleken dat voor de financiering daarvan vermogen is gebruikt dat buiten verrekening moet blijven, zodat de waarde daarvan op enigerlei wijze zal moeten worden verrekend. Dat is niet via de waarde van de onderneming gebeurd. Het hof zal daarom, zoals ook was overwogen in rechtsoverweging 82 van de beschikking van 22 december 2011, de garage voor een waarde van € 24.000,- in de verrekening betrekken.
2.17
Gezien het voorgaande en wat in de overige beschikkingen is beslist heeft de man, afgezien van de waarde van zijn onderneming, op de peildatum een te verrekenen vermogen van:
- € 24.000,- voor de garage aan de [a-straat] ;
- € 2.353,- negatief, bestaande uit de saldi op de bankrekening bij de Postbank nummer [00001] van € 289,- negatief en bij de Friesland Bank nummer [00002] van € 2.064,- negatief (overweging 103.2 onder 2* in de beschikking van 22 december 2011).
- € 14.382,42 voor de beleggingsverzekering bij Interpolis nr. [00003] (overweging 103.2 onder 3*, c, in de beschikking van 22 december 2011) ;
- € 4.530,- voor de levensverzekering Aegon, polisnummer [00004] (overweging 103.2 onder 3*, d, in de beschikking van 22 december 2011);
De man heeft daarmee te verrekenen een bedrag van € 40.559,42, waarvan de helft aan de vrouw toekomt, of wel € 20.279,71.
2.18
De vrouw heeft jegens de man dan, afgezien van haar aandeel in de waarde van de onderneming van de man, aanspraak op:
- € 20.279,71 uit hoofde van de in rechtsoverweging 2.17 genoemde posten;
- € 40.000,- in verband met de waarde verrekening van de woning aan de [b-straat] (overweging 44 in de beschikking van 22 december 2011);
- € 12.000,- uit hoofde van premie betalingen voor de op naam van de man gestelde polis levensverzekering bij Fortis ASR nr. [00005] (overweging 49 in de beschikking van 22 december 2011);
- € 3.381,- onder meer in verband met door de vrouw gedane investeringen voor de [c-straat] (overweging 2.20 in de beschikking van 24 juni 2014).
Dat is totaal € 75.660,71.
2.19
De vrouw heeft een te verrekenen vermogen van :
- € 20.000,-- als waarde van haar onderneming;
- € 4.618,25, bestaande uit de saldi op de bankrekeningen bij de ABN/Amrobank nummer [00006] en [00007] ; (overweging 97 in de beschikking van 22 december 2011, overweging 6 in de beschikking van 29 mei 2012 en overweging 2.26 in de beschikking van 24 juni 2014) );
- € 4.000,- als waarde van de auto, Fiat Spider (overweging 29 in de beschikking van 22 december 2011).
Dat is in totaal € 28.618,25, waarvan de helft aan de man toekomt, of wel € 14.309,12.
2.20
Per saldo zal de man in het kader van de verrekening € 75.660,71 minus € 14.309,12 = € 61.351,59 aan de vrouw dienen te voldoen en een bedrag van € 106.767,- voor haar aandeel in de waarde van de onderneming van de man. Dat is in totaal € 168.118,59.
2.21
Buiten de verrekening blijft de aan de man toebehorende garage aan de [d-straat] te [A] en het deel van € 30.857.- van de lening bij de Frieslandbank met een hoofdsom van € 250.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat dit is aangewend voor de financiering van die garage en voor rekening en risico van de man moet komen (zie overweging 57 en 58 in de beschikking van 22 december 2011). Voor zover de vrouw in haar akte van 29 februari 2016 onder F. wenst dat het hof daarvan terugkomt, gaat het hof daaraan voorbij. Het door de vrouw gestelde is daarvoor niet voldoende. Het hof zal daarom op dit punt beslissen als na te melden. Verder dienen over het saldo van de aan de man toekomende bankrekening nummer [00008] geen beslissingen meer te worden gegeven nu dit saldo al is verrekend (zie rechtsoverwegingen 99 en 100 van de beschikking van 22 december 2011).
2.22
Buiten verrekening blijven voorts de aan de vrouw toebehorende saldi op de bankrekeningen bij de Rabobank met de nummers [00009] en [00010] en [00011] (overweging 7.1.in de beschikking van 29 mei 2012), alsmede het saldo op de bankrekening nummer [00012] (overweging 103.2 in de beschikking van 22 december 2011).
2.23
Over de wijze van verdeling van de inboedel zal het hof beslissen als in overweging 26 en 27 van de beschikking van 22 december 2011 is overwogen.
2.24
Dit brengt het hof, gezien het in de tussenbeschikking van 10 september 2015 onder 2.7 overwogene, bij de vragen tegen welke waarde het pand aan de [c-straat] 5 te [A] moet worden verdeeld en of de vrouw in staat is om het aandeel van de man in dit pand over te nemen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om gedurende veertien dagen na de dagtekening van deze beschikking een makelaar te zoeken en om deze gezamenlijk opdracht te geven de vrije verkoopwaarde van het pand aan de [c-straat] per taxatiedatum vast te stellen. Partijen zullen binnen een maand daarna het hof moeten berichten of zij er in zijn geslaagd een makelaar te vinden en zo niet wat de reden daarvan is, dan wel het hof moeten berichten wat de bevindingen van de makelaar zijn en welke gevolgen daaraan huns inziens moet worden verbonden voor de verdeling van het pand, alles gestaafd met bewijsstukken.
In de zaak onder nummer 200.037.623/01:
2.25
Het hof heeft in de beschikking van 10 september 2015 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van
1 augustus 2015 voorlopig vastgesteld op € 1.691,- per maand en de beslissing over de definitieve bijdrage aangehouden.
De man heeft in de akte van 29 januari 2016 verzocht die bijdrage per 1 januari 2016 nader te bepalen. De man stelt daartoe dat zijn salaris per die datum met 20% is verlaagd naar
€ 105.000,- en dat hij daarom vanaf 1 januari 2016 in staat is om € 391,50 per maand aan de vrouw te voldoen. De vrouw heeft de door de man genoemde inkomstenverlaging weersproken.
Het hof geeft partijen in overweging om een regeling voor de bijdrage ten behoeve van de vrouw te treffen. Voor het geval partijen daarin niet slagen zal het hof partijen gelegenheid geven om aan te geven of er sinds 1 augustus 2015 (anderszins) nog relevante wijzigingen zijn opgetreden in hun financiële omstandigheden, waaronder begrepen de inkomsten van de man uit arbeid en mogelijke andere bronnen, zoals het familiekapitaal en de garageboxen, en de inkomsten van de vrouw, inclusief een opgave van het verloop van de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, een en ander gestaafd met bewijsstukken.
In alle zaken
2.26
Het hof zal, nu wat betreft de [c-straat] 5 te [A] en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw nadere inlichtingen moeten worden verstrekt, nog geen eindbeslissingen in het dictum opnemen over de punten waarover hiervoor en in de overwegingen van de beschikkingen van dit hof van 22 december 2011, 29 mei 2012, 30 oktober 2012, 24 juni 2014, 7 januari 2015, 10 september 2015 en 8 augustus 2017 is beslist.
Het hof is echter voornemens om wat betreft die punten als volgt te beslissen.
In de zaken met de nummers 200.037.623/625 zal de vrouw niet ontvankelijk worden verklaard in haar voorwaardelijk ingesteld hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2009, met uitzondering van het voorwaardelijk hoger beroep betreffende de hypothecaire lening bij de Rabobank.
Bij beschikking van 24 juni 2014 is in de zaken met de nummers 200.037.623/625 de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2009 al deels vernietigd en deels bekrachtigd. Het hof zal in de zaken met de nummers 200.031.198, 200.037.625 en 200.085.417, nu dat doelmatig voorkomt, de bestreden beschikkingen van 13 januari 2009, 26 mei 2009 en 11 januari 2011 geheel vernietigen en als volgt opnieuw beslissen:
de wijze van verdeling zal als volgt worden gelast en/of de wijze van verrekening zal als volgt worden bepaald:
I. aan de man zullen worden toebedeeld de inboedelgoederen die hem ingevolge de lijst van 11 april 2008 (productie 2 bij de brief van 29 oktober 2008 van de advocaat van de man) toekomen en de overige in die lijst genoemde goederen zullen aan de vrouw worden toebedeeld, een en ander zonder nadere verrekening van de waarde;
II. de vrouw zal worden veroordeeld tot afgifte aan de man van de op de lijst van
11 april 2008 genoemde goederen die de man nog niet heeft verkregen;
III. aan de man zullen worden toebedeeld de inboedelgoederen die zich in zijn (voormalige) woning aan de [e-straat] te [A] bevinden/hebben bevonden, zonder nadere verrekening van de waarde;
IV. ** aan de man zal voorts worden toebedeeld:
a. de op zijn naam gestelde woning aan de [b-straat] te [A] , onder de verplichting om de drie hypothecaire leningen waarvoor hypotheek op die woning is gevestigd - namelijk een lening bij Fortis ASR afgesloten in 1989 met een hoofdsom van € 87.125,-, een lening bij Fortis ASR afgesloten in 1999 met een hoofdsom van € 15.882,-, en een lening bij de Friesland Bank afgesloten in 2004 met een hoofdsom van € 90.000,- - voor zijn rekening en risico te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de vrouw en onder de verplichting voor de man om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van die leningen indien een dergelijke aansprakelijkheid bestaat;
b. de polis levensverzekering bij Fortis ASR nummer [00005] , die is gekoppeld aan de hypothecaire lening bij Fortis ASR die in 1989 is aangegaan;
c. de garage aan de [d-straat] 28 te [A] , zonder verrekening van de waarde, onder de verplichting voor de man om van de hypothecaire lening bij de Frieslandbank met een hoofdsom van € 250.000,-, een deel van € 30.857,- voor zijn rekening en risico te nemen en dit deel van de lening als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de vrouw;
d. de beleggingsverzekering bij Interpolis, polis nummer [00003] ;
e. de levensverzekering bij Aegon, polis nummer [00004] ;
f. de garage aan de [a-straat] te [A] ;
g. de bankrekeningen bij:
* de Postbank nummer [00001] ;
* de Friesland Bank nummer [00002] en
* de Rabobank nummer [00008] ;
h. de eenmanszaak c.q de aandelen van de ondernemingen van de man, [D] B.V. en [E] B.V., en de tot de onderneming(en) behorende bankrekeningen, waaronder de rekening bij de Rabobank nummer [00000] , de tot de onderneming behorende geluidsinstallatie Sound Gallery en de auto, merk Volkswagen Phaeton, kenteken [01-YY-YY] ;
i. de (rest)schuld op de lening bij de Postbank die in 2003 is aangegaan voor de financiering van de auto, merk Saab, in die zin dat de man deze schuld voor zijn rekening zal moeten nemen, zonder verrekening van de waarde;
** aan de vrouw zal voorts worden toebedeeld:
- de auto, Fiat Spider;
- de bankrekeningen bij de ABN/Amrobank nummers [00006] en [00007] ;
- de bankrekeningen bij de Rabobank nummers [00009] , [00010] , [00011] en [00012] , zonder verrekening van de waarde;
- de bankrekening bij ABN/Amrobank nummer [00013] ;
- haar eenmanszaak;
V. verder zal worden bepaald dat de man ter zake van voorgaande verrekening en/of wijze van verdeling, conform de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 168.118,59, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 106.767,- vanaf 28 maart 2007 tot de dag van algehele voldoening.
De kosten van de deskundige
2.27
Partijen hebben aan voorschotten betaald:
- het bij beschikking van 29 mei 2012 vastgestelde voorschot van € 9.000,-;
- het bij beschikking van 30 oktober 2012 vastgestelde voorschot van € 6.050,-;
- het bij beschikking van 27 januari 2015 vastgestelde voorschot van € 13.612,50;
- en het bij beschikking van 8 augustus 2017 vastgestelde aanvullend voorschot van
€ 6.050,-.
2.28
In de begrotingsbeschikking van 11 februari 2014 is de aanspraak van de deskundige voor zijn declaratie van 22 augustus 2013, ad € 12.645,77 inclusief BTW, voorlopig begroot op € 9.000,-, inclusief BTW, en is verstaan dat dit laatste bedrag ten laste van het gestorte voorschot aan de deskundige wordt betaald. Daarbij is de beslissing over het resterend deel van het gedeclareerde bedrag, groot € 3.645,77, aangehouden. Tevens is in die beschikking verstaan dat de deskundige aanspraak heeft op het op 3 december 2013 gedeclareerde bedrag van € 2.276,01, inclusief BTW, en dat dit bedrag ten laste van het voorschot aan de deskundige zal worden betaald.
Bij begrotingsbeschikking van 20 maart 2018 is de aanspraak van de deskundige voor zijn declaratie van 8 december 2017 begroot op € 19.563,90 inclusief BTW en verstaan dat dit bedrag laste van de in 2017 vastgestelde voorschotten, van (€ 13.612,50 en € 6.050,- =)
€ 19.662,50, aan de deskundige wordt betaald. Verder is verstaan dat het restant van deze voorschotten, ad € 98,60 aan partijen, ieder voor de helft, zal worden terug betaald.
2.29
Het hof zal derhalve nog moeten beslissen op de vraag of de deskundige aanspraak kan maken op genoemd bedrag van € 3.645,77. Met dit bedrag is, zoals de vrouw stelt, het eerste voorschotbedrag van € 9.000,- overschreden. Echter het in oktober 2012 vastgestelde voorschotbedrag van € 6.050,- is niet volledig benut, nu daaruit slechts € 2.276,01 aan de deskundige is uitbetaald. Daarvan resteert derhalve nog € 3.773,99. Dat is voldoende om het bedrag van € 3.645,77 aan de deskundige te betalen. Nu dat zo is en de overige bezwaren van de vrouw niet voldoende zwaar wegen om anders te beslissen, zal het hof verstaan dat de aanspraak van de deskundige voor zijn declaratie van 22 augustus 2013 definitief wordt begroot op € 12.645,77, inclusief BTW en dat het daarvan nog verschuldigde bedrag van
€ 3.645,77 ten laste van het restant van de gestorte voorschotbedragen aan de deskundige zal worden betaald. Dan blijft nog € 128,22 van het voorschot over dat aan partijen, ieder voor de helft, moet worden uitbetaald. Het hof zal dit oordeel hierna in het dictum vastleggen.
2.30
De deskundigenkosten bedragen derhalve in totaal € 34.485,68. Het hof is van oordeel dat partijen deze kosten ieder voor de helft moeten dragen.
3. De slotsom
3.1
Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, partijen gelegenheid geven om nadere inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de woning aan de [c-straat] 5 te [A] en om gegevens te verstrekken die van belang zijn voor de nog te geven beslissingen over de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, op de wijze als hierna te vermelden. Verder zal het hof overeenkomstig rechtsoverweging 2.29 beslissen over de kosten van de deskundige.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
In de zaken met de nummers 200.131.198/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01 :
stelt partijen in de gelegenheid om binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking een makelaar aan te zoeken en deze gezamenlijk opdracht te geven om de vrije verkoopwaarde van het pand aan de [c-straat] 5 te [A] per taxatiedatum vast te stellen. Partijen zullen ieder de helft van de daaraan verbonden kosten moeten dragen.
bepaalt dat partijen uiterlijk op 4 april 2019 het hof moeten berichten of zij er in zijn geslaagd een makelaar te vinden en zo niet wat de reden daarvan is, dan wel het hof moeten berichten wat de bevindingen van de makelaar zijn en welke gevolgen daaraan huns inziens moeten worden verbonden, alles gestaafd met bewijsstukken;
In de zaak nummer 200.037.623/01:
stelt partijen verder in de gelegenheid om uiterlijk op 4 april 2019 nadere financiële gegevens te verstrekken als bedoeld in rechtsoverweging 2.25;
begroting deskundigenkosten.
begroot de aanspraak van de deskundige, drs. [C] , voor zijn bij declaratie
d.d. 22 augustus 2013 gedeclareerde werkzaamheden definitief op € 12.645,77 inclusief BTW, wegens loon en schadeloosstelling;
verstaat dat de griffier van dit hof het nog verschuldigde deel van dit bedrag, groot
€ 3.645,77 inclusief BTW, ten laste van de gestorte voorschotten aan de deskundige betaalt op nummer [00014] ten name van drs. [C] , onder vermelding van cliëntnummer [00015] en factuurnummer [00016] ;
verstaat dat het resterende bedrag van € 128,22 aan partijen (ieder voor de helft) zal worden teruggestort;
In alle zaken:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. W. Breemhaar en
mr. B.J.H. Hofstee, leden, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 februari 2019.