Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 08-07-2021, nr. C-428/19
ECLI:EU:C:2021:548
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
08-07-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-428/19
- Conclusie
M. bobek
- Roepnaam
Rapidsped
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:548, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑07‑2021
ECLI:EU:C:2021:371, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑05‑2021
Uitspraak 08‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 96/71/EEG — Artikel 1, lid 1, en artikelen 3 en 5 — Terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten — Bestuurders in het internationale wegvervoer — Inachtneming van het minimumloon van het land van terbeschikkingstelling — Dagvergoeding — Verordening (EG) nr. 561/2006 — Artikel 10 — Vergoeding die aan werknemers wordt toegekend op basis van de verbruikte brandstof’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-428/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Gyula, Hongarije) bij beslissing van 20 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2019, in de procedure
OL,
PM,
RO
tegen
Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt.,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
OL, PM en RO, vertegenwoordigd door G. Lupkovics, ügyvéd,
- —
Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt., vertegenwoordigd door D. Kaszás, ügyvéd,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door A.-L. Desjonquières en C. Mosser als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en P. Huurnink als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door W. Mölls, B.-R. Killmann en L. Havas, vervolgens door B.-R. Killmann en L. Havas als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1), en artikel 10 van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OL, PM en RO enerzijds, en Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt. (hierna: ‘Rapidsped’) anderzijds, over een verzoek van eerstgenoemden, in hun hoedanigheid van chauffeurs in het internationale wegvervoer, om van Rapidsped, hun werkgever, voor hun werktijd in Frankrijk een salaris te verkrijgen dat voldoet aan het Franse minimumloon.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 96/71
3
Artikel 1 van richtlijn 96/71, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op het zeevarend personeel van koopvaardijondernemingen.
- 3.
Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
- a)
een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, […]
[…]’
4
Artikel 2 van deze richtlijn, ‘Definitie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘ter beschikking gestelde werknemer’ verstaan, iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt.
- 2.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‘werknemer’ bepaald door het recht van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.’
5
Artikel 3 van die richtlijn, ‘Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen — ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband — voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- —
in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
en/of
- —
in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
[…]
- c)
minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
[…]
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‘minimumlonen’ als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, onder c), bepaald door de nationale wetgeving en/of praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.
[…]
- 7.
De leden 1 tot en met 6 vormen geen beletsel voor de toepassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die gunstiger voor de werknemers zijn.
De toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling worden als een deel van het minimumloon beschouwd, voor zover deze niet uitgekeerd worden als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding.
[…]’
6
Artikel 5, ‘Maatregelen’, van voornoemde richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten nemen adequate maatregelen ingeval niet aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan.
Zij dragen er met name zorg voor dat de werknemers en/of hun vertegenwoordigers over passende procedures beschikken om de naleving van de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn af te dwingen.’
7
Artikel lid 6, van richtlijn 96/71, ‘Rechterlijke bevoegdheid’ luidt:
‘Om het recht op de in artikel 3 gegarandeerde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden te doen gelden, kan een rechtsvordering worden ingesteld in de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer ter beschikking is (was) gesteld onverminderd, in voorkomend geval, de mogelijkheid om, conform de bestaande internationale overeenkomsten inzake rechterlijke bevoegdheid, een rechtsvordering in een andere staat in te stellen.’
Richtlijn 2003/59
8
Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van richtlijn 76/914/EEG van de Raad (PB 2003, L 226, blz. 4), vermeldt in overweging 10 dat de ontwikkeling van defensief rijgedrag, in combinatie met rationeel brandstofverbruik, zowel voor de samenleving als voor de vervoersector zelf positieve effecten zal hebben.
9
Artikel 1 van deze richtlijn, ‘Toepassingsgebied’, is als volgt verwoord:
‘Deze richtlijn is van toepassing op het besturen van voertuigen door:
- a)
onderdanen van een lidstaat,
- b)
onderdanen van een derde land die in dienst zijn van of werken voor een in een lidstaat gevestigde onderneming,
hierna ‘bestuurders’ genoemd, die binnen de Gemeenschap over de openbare weg vervoer verrichten, met:
- —
voertuigen waarvoor een rijbewijs van een van de categorieën C1, C1+E, C, C+E, zoals omschreven bij richtlijn 91/439/EEG [van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB 1991, L 237, blz. 1)], of een als gelijkwaardig erkend rijbewijs vereist is;
[…]’
10
Bijlage I bij die richtlijn heeft als opschrift ‘Minimumeisen voor de beroepskwalificatie en -opleiding’. Volgens deel 1, punt 1.3, van deze bijlage moet de kennis die in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling door de lidstaten van de basiskwalificatie die de bestuurders bezitten en de nascholing die zij hebben genoten, onder meer betrekking hebben op de optimalisering van het brandstofverbruik in verband met de rijbewijzen C, C+E, C1, C1+E.
Richtlijn 2006/126
11
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB 2006, L 403, blz. 18), heeft met ingang van 19 januari 2013 richtlijn 91/439 ingetrokken en is daarvoor in de plaats gekomen. Uit artikel 4 van richtlijn 2006/126, gelezen in samenhang met de concordantietabel in bijlage III bij richtlijn 2003/59, volgt dat de in laatstgenoemde richtlijn bedoelde rijbewijzen C, C+E, C1, C1+E betrekking hebben op voertuigen die met name dienen voor goederenvervoer over de weg met een toegestane maximummassa van meer dan 3,5 ton.
12
Volgens artikel 17, derde alinea, van richtlijn 2006/126 gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn 91/439 als verwijzingen naar richtlijn 2006/126.
Verordening nr. 561/2006
13
Krachtens artikel 2, lid 1, onder a), van verordening nr. 561/2006 is deze verordening van toepassing op wegvervoer van met name goederen, waarbij de toegestane maximummassa van de voertuigen, dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, meer dan 3,5 ton bedraagt.
14
Artikel 10, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Een vervoersonderneming mag bestuurders die zij in dienst heeft of die haar ter beschikking zijn gesteld, niet betalen, zelfs niet wanneer dit geschiedt in de vorm van premies of loontoeslagen naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen, ingeval dergelijke betalingen van dien aard zijn [dat zij] de verkeersveiligheid in gevaar […] brengen en/of inbreuken op deze verordening [aanmoedigen].’
Verordening nr. 44/2001
15
Artikel 68, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) bepaalde dat deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats kwam van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Verdrag van Brussel’), uitgezonderd ten aanzien van bepaalde grondgebieden van de lidstaten. Artikel 68, lid 2, van die verordening bepaalde dat voor zover deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats kwam van het Verdrag van Brussel, elke verwijzing naar dat verdrag als een verwijzing naar deze verordening gold.
Verordening nr. 1215/2012
16
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), vermeldt in overweging 8:
‘Op 22 december 2000 heeft de Raad verordening [nr. 44/2001] vastgesteld, die in de plaats is gekomen van het [Verdrag van Brussel], voor wat betreft het grondgebied van de lidstaten zoals bestreken door het VWEU, met uitzondering van Denemarken. Bij besluit 2006/325/EG van de Raad [van 27 april 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2006, L 120, blz. 22)] heeft de Gemeenschap met Denemarken een overeenkomst gesloten ter waarborging dat de bepalingen van verordening [nr. 44/2001] in Denemarken verzekert. […]’
17
Krachtens artikel 21, lid 1, onder a), van deze verordening kan een werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.
18
Volgens artikel 62, lid 1, van die verordening past het gerecht, om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, zijn intern recht toe.
19
Ingevolge artikel 80 van verordening nr. 1215/2012 is verordening nr. 44/2001 bij deze verordening ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar verordening nr. 1215/2012.
Hongaars recht
20
§ 3, lid 2, van de a Munka törvénykönyvéről szóló 2012. évi I. törvény (wet nr. I van 2012 tot vaststelling van het arbeidswetboek; hierna: ‘arbeidswetboek’) bepaalt dat dit wetboek, tenzij anders bepaald, van toepassing is wanneer de werknemer zijn arbeid gewoonlijk in Hongarije verricht.
21
§ 285 van het arbeidswetboek luidt als volgt:
- ‘1.
Werkgevers en werknemers kunnen hun op de arbeidsverhouding of op deze wet gebaseerde vorderingen, en vakbonden en ondernemingsraden kunnen hun op deze wet, op een collectieve arbeidsovereenkomst of op een ondernemingsovereenkomst gebaseerde vorderingen bij een rechter aanhangig maken.
[…]
- 4.
Overeenkomstig § 295 kunnen werknemers hun vorderingen die betrekking hebben op een periode waarin zij in Hongarije waren tewerkgesteld ook bij een Hongaarse rechter aanhangig maken.’
22
§ 295, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
‘Indien een werknemer door een buitenlandse werkgever op basis van een overeenkomst met een derde op het grondgebied van Hongarije is tewerkgesteld en de arbeidsverhouding op grond van § 3, lid 2, van deze wet is uitgesloten van het toepassingsgebied ervan, zijn, behoudens het bepaalde in lid 4, de bepalingen van Hongaars recht, met inbegrip van de bepalingen van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, van toepassing op die arbeidsverhouding voor wat betreft
- a)
de duur van de langste arbeidstijd of de kortste rusttijd;
- b)
de minimale duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon;
- c)
het bedrag van het minimumloon;
- d)
de voorwaarden voor uitzendwerk zoals bepaald in § 214 tot en met § 222;
- e)
de voorschriften inzake de bescherming van werknemers;
- f)
de tewerkstellings- en arbeidsvoorwaarden voor zwangere vrouwen, voor vrouwen met jonge kinderen en voor jeugdige werknemers, alsmede
- g)
het vereiste van gelijke behandeling.’
23
Overeenkomstig § 299 van dat wetboek heeft het met name tot doel om richtlijn 96/71 om te zetten in nationaal recht.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
24
OL, PM en RO (hierna: ‘betrokken chauffeurs’) hebben elk op respectievelijk 12 juni 2015, 7 juli 2016 en 26 augustus 2016 met Rapidsped, een in Hongarije gevestigde onderneming, een arbeidsovereenkomst gesloten voor tewerkstelling als vrachtwagenchauffeur.
25
Deze overeenkomsten, die op eenvormige wijze zijn opgesteld, bepalen dat de werknemer, hoewel hij naast het verrichten van internationaal goederenvervoer ook het verrichten van binnenlands goederenvervoer tot taak heeft, zijn werk gewoonlijk moet verrichten op plaatsen die vaak en hoofdzakelijk in het buitenland zijn gelegen, zonder dat de in het buitenland verrichte arbeid evenwel duurzaam van aard is.
26
Krachtens Hongaars recht heeft de werknemer recht op dagvergoedingen voor in het buitenland verrichte arbeid. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, en met name uit een door Rapidsped opgesteld informatiedocument voor werknemers, blijkt dat hoe langer de periode van terbeschikkingstelling duurde, die volgens de overeenkomst naar keuze van de werknemer kon variëren van in beginsel drie tot vijf weken, des te hoger het bedrag van die vergoedingen was. In datzelfde document werd gepreciseerd dat die vergoedingen bestemd waren om de in het buitenland gemaakte onkosten te dekken.
27
Bovendien bepaalden de arbeidsovereenkomsten van de betrokken chauffeurs dat zij, wanneer zij brandstof bespaarden, naar goeddunken van de werkgever een premie konden ontvangen, die werd berekend op basis van een formule waarbij het brandstofverbruik wordt gerelateerd aan de afgelegde afstand.
28
De betrokken chauffeurs reisden voor de uitvoering van hun werkzaamheden met een minibus naar Frankrijk. Tijdens de gehele duur van de terbeschikkingstelling stelden de dispatchingdiensten van Rapidsped de te verrichten vervoerstaken vast, wat wil zeggen dat zij bepaalden op welke datum, met welk voertuig en langs welke route de goederen moesten worden vervoerd. Met het oog op de cabotageregels hebben de chauffeurs een aantal keren de grens overschreden.
29
Aan het begin van elke periode van terbeschikkingstelling verstrekte Rapidsped de betrokken chauffeurs een door een Hongaarse notaris gewaarmerkte verklaring, alsmede een detacheringsverklaring van het Franse ministerie van Arbeid, waaruit bleek dat hun uurloon 10,40 EUR per uur bedroeg, dat wil zeggen meer dan het Franse minimumuurloon voor de wegvervoersector, dat op 9,76 EUR per uur was vastgesteld.
30
De betrokken chauffeurs hebben bij de verwijzende rechter, de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Gyula, Hongarije), een vordering ingesteld tegen Rapidsped op grond dat hun loon voor de in Frankrijk verrichte werktijd niet voldeed aan het Franse minimumloon.
31
Op grond van de arbeidsovereenkomsten van de betrokken chauffeurs ontvingen zij in 2018 daadwerkelijk een maandsalaris van 545 EUR bruto, ofwel 3,24 EUR per uur. Wat het verschil van 6,52 EUR per uur tussen het Franse minimumloon en het door deze chauffeurs ontvangen uurloon betreft, betoogt Rapidsped voor de verwijzende rechter dat dit verschil werd gedekt door het bedrag van de hun betaalde dagvergoedingen en brandstofbesparingspremie, aangezien deze deel uitmaakten van hun salaris, hetgeen de chauffeurs betwisten.
32
Volgens de verwijzende rechter valt de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, gesteld dat richtlijn 96/71 van toepassing is op het internationale goederenvervoer, onder deze richtlijn, aangezien de in Hongarije geregistreerde werkgever — Rapidsped — Hongaarse werknemers — de betrokken chauffeurs — ter beschikking stelt, die in andere lidstaten van de Europese Unie op grond van Hongaars arbeidsrecht worden tewerkgesteld voor rekening en onder leiding van die werkgever, met het oog op het verrichten van diensten op het gebied van goederenvervoer aan klanten op de plaats van terbeschikkingstelling. De werknemers hadden gedurende de gehele periode een arbeidsverhouding met Rapidsped, die verantwoordelijk was voor de terbeschikkingstelling.
33
Daarop heeft de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 1, van richtlijn [96/71], gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5 van die richtlijn en met de §§ 285 en 299 van het Hongaarse arbeidswetboek, aldus te worden uitgelegd dat Hongaarse werknemers zich in een bij de Hongaarse rechter aanhangig geding tegenover de Hongaarse werkgever kunnen beroepen op schending van deze richtlijn en van de bepalingen van Frans recht betreffende het minimumloon?
- 2)
Moet de dagvergoeding die werknemers gedurende hun terbeschikkingstelling in het buitenland ter dekking van hun onkosten ontvangen als onderdeel van het loon worden aangemerkt?
- 3)
Is een praktijk waarbij de werkgever vrachtwagenchauffeurs in geval van brandstofbesparing in verhouding tot de gereden afstand en het brandstofgebruik een op basis van een formule berekende premie toekent die geen deel uitmaakt van hun in de arbeidsovereenkomst vastgestelde loon en waarover zij geen belasting of premies betalen, in strijd met artikel 10 van verordening [nr. 561/2006]? Bij die praktijk worden de vrachtwagenchauffeurs, om brandstof te besparen, namelijk aangespoord tot een rijstijl (waarbij zij bijvoorbeeld hellingen afdalen met de versnelling zo lang mogelijk in de vrije stand) die de verkeersveiligheid op de weg in gevaar kan brengen.
- 4)
Is richtlijn [96/71] van toepassing op het internationale goederenvervoer, met name gezien het feit dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland heeft ingeleid op de grond dat deze lidstaten hun nationale regelgeving inzake het minimumloon op de wegvervoersector toepassen?
- 5)
Kan een richtlijn op zichzelf — wanneer omzetting in nationale wetgeving uitblijft — verplichtingen scheppen voor particulieren en kan een vordering tegen een particulier in een bij de nationale rechter aanhangig geding rechtstreeks op deze richtlijn worden gebaseerd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Vierde vraag
34
Met zijn vierde vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de wegvervoersector.
35
In herinnering dient te worden gebracht dat het Hof in punt 41 van het arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:976), heeft geoordeeld dat dit het geval was.
36
Om die reden moet op de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de wegvervoersector.
Eerste vraag
37
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gevestigde werkgever de voorschriften inzake het minimumloon van een andere lidstaat heeft geschonden, door vanuit eerstbedoelde lidstaat ter beschikking gestelde werknemers aan deze werkgever kan worden tegengeworpen voor een rechterlijke instantie van deze lidstaat.
38
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, teneinde de naleving van een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming te verzekeren, artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat in een lidstaat gevestigde ondernemingen in het kader van een grensoverschrijdende dienstverrichting, ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband, voor de op het grondgebied van een andere lidstaat ter beschikking gestelde werknemers de op dat grondgebied geldende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen met betrekking tot de in deze bepaling genoemde aangelegenheden, waaronder de minimumlonen (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto, C-396/13, EU:C:2015:86, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Wat artikel 5 van richtlijn 96/71 betreft, draagt de tweede alinea van deze bepaling de lidstaten op om er met name zorg voor te dragen dat de ter beschikking gestelde werknemers over passende procedures beschikken om de naleving van de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn af te dwingen. Deze werknemers moeten zich dus voor de rechter kunnen beroepen op de naleving van de in artikel 3, lid 1, van die richtlijn bedoelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, zoals die met betrekking tot het minimumloon.
40
Artikel 6 van richtlijn 96/71 bepaalt dat, naast de mogelijkheid voor ter beschikking gestelde werknemers om, teneinde het recht op de door artikel 3 van deze richtlijn gewaarborgde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden te doen gelden, een rechtsvordering in te stellen in een lidstaat waarvan de rechterlijke instanties bevoegd zijn overeenkomstig de bestaande internationale overeenkomsten inzake rechterlijke bevoegdheid, deze werknemers een dergelijk beroep ook kunnen instellen bij de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij ter beschikking zijn of waren gesteld.
41
Hieruit volgt dat artikel 3, lid 1, en de artikelen 5 en 6 van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij ter beschikking gestelde werknemers, ongeacht welk recht van toepassing is op de arbeidsverhouding, het recht waarborgen om voor een van de in het vorige punt bedoelde bevoegde rechterlijke instanties de bepalingen van de gastlidstaat inzake de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden met betrekking tot de in deze eerste bepaling genoemde aangelegenheden, waaronder de minimumlonen, in te roepen en te doen gelden.
42
Tot slot dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 21, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, waar artikel 6 van richtlijn 96/71 indirect naar verwijst door melding te maken van ‘bestaande internationale overeenkomsten inzake rechterlijke bevoegdheid’, een werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft.
43
Voorts bepaalt artikel 62, lid 1, van die verordening dat een gerecht, om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, zijn intern recht toepast.
44
Het staat dus in casu aan de verwijzende rechter om, teneinde vast te stellen of hij bevoegd is op grond van verordening nr. 1215/2012, na te gaan of de werkgever van de betrokken chauffeurs op grond van de Hongaarse wetgeving moet worden geacht in Hongarije te wonen.
45
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met artikel 5 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij vereisen dat het feit dat een in een lidstaat gevestigde werkgever de bepalingen van een andere lidstaat inzake het minimumloon heeft geschonden, door vanuit eerstbedoelde lidstaat ter beschikking gestelde werknemers tegenover deze werkgever kan worden ingeroepen voor een rechterlijke instantie van deze lidstaat, indien deze bevoegd is.
Tweede vraag
46
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 7, tweede alinea, van richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat dagvergoedingen ter dekking van de onkosten die gedurende de terbeschikkingstelling van werknemers in het buitenland zijn gemaakt, moeten worden geacht deel uit te maken van het minimumloon.
47
In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 96/71 voor de vaststelling van de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bedoelde minimumlonen uitdrukkelijk verwijst naar de nationale wetgeving of praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld (arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto, C-396/13, EU:C:2015:86, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Voorts preciseert artikel 3, lid 7, tweede alinea, van die richtlijn, wat de toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling betreft, in hoeverre die bestanddelen van de beloning als een deel van het minimumloon worden beschouwd in het kader van de in artikel 3 van de richtlijn vastgestelde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden (arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto, C-396/13, EU:C:2015:86, punt 33).
49
Wat de vraag betreft of een dagvergoeding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, deel uitmaakt van het minimumloon in de zin van artikel 3 van richtlijn 96/71, moet in herinnering worden gebracht dat krachtens artikel 3, lid 7, tweede alinea, van richtlijn 96/71 vergoedingen als ‘toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling’ die deel uitmaken van het minimumloon moeten worden aangemerkt, wanneer zij niet aan de werknemers worden uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten.
50
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde dagvergoeding is in de informatienota die Rapidsped ten behoeve van haar personeel heeft opgesteld, weliswaar aldus omschreven dat die bedoeld is om de door de ter beschikking gestelde werknemers in het buitenland gemaakte onkosten te dekken, maar dit neemt niet weg dat het bedrag van deze vergoeding verschilt naargelang die terbeschikkingstelling drie, vier of vijf weken of zelfs langer duurt. Dit tweede gegeven, in het bijzonder het forfaitaire en progressieve karakter van die vergoeding, lijkt erop te wijzen dat deze vergoeding niet zozeer beoogt om de onkosten van werknemers in het buitenland te dekken, maar eerder, net als de vergoeding die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto (C-396/13, EU:C:2015:86, punt 48), een compensatie vormt voor de nadelen van de terbeschikkingstelling, die verband houden met het feit dat de betrokkenen zich ver van hun gewoonlijke omgeving bevinden.
51
Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat deze vergoeding wordt uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding.
52
Niettemin dient in herinnering te worden gebracht dat de toeslagen en bijslagen die volgens de wetgeving of de nationale praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld geen bestanddeel van het minimumloon zijn en die een wijziging brengen in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt, volgens richtlijn 96/71 niet als bestanddelen van het minimumloon kunnen worden beschouwd. Het is immers volstrekt normaal dat wanneer de werkgever in bijzondere omstandigheden verlangt dat de werknemer meer werk verricht of meer uren maakt, de werknemer voor deze extra prestatie een vergoeding ontvangt, zonder dat deze vergoeding in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het minimumloon (arrest van 14 april 2005, Commissie/Duitsland, C-341/02, EU:C:2005:220, punten 39 en 40).
53
Aangezien het Hof in casu niet over alle relevante informatie beschikt, staat het aan de verwijzende rechter om in dit verband de noodzakelijke verificaties te verrichten.
54
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 7, tweede alinea, van richtlijn 96/71 aldus moet worden uitgelegd dat een dagvergoeding waarvan het bedrag verschilt naargelang van de duur van de terbeschikkingstelling van de werknemer, een toeslag in verband met de terbeschikkingstelling vormt die deel uitmaakt van het minimumloon, tenzij deze wordt uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk gemaakte onkosten in verband met de terbeschikkingstelling, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding, of tenzij het gaat om een toeslag die wijziging brengt in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt.
Derde vraag
55
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een wegvervoersonderneming bestuurders een premie toekent die wordt berekend op basis van besparingen in de vorm van een verlaging van het brandstofverbruik in verhouding tot het afgelegde traject.
56
Volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006 mag een vervoersonderneming de bestuurders die zij in dienst heeft of die haar ter beschikking zijn gesteld, niet betalen, zelfs niet wanneer dit geschiedt in de vorm van premies of loontoeslagen naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen, ingeval dergelijke betalingen van dien aard zijn dat zij de verkeersveiligheid in gevaar brengen en/of inbreuken op deze verordening aanmoedigen.
57
Voor de toepasselijkheid van deze bepaling moet dus aan twee voorwaarden worden voldaan. Ten eerste moet de vergoeding van bestuurders, ook als deze wordt toegekend in de vorm van premies of loontoeslagen, worden berekend op basis van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen. Ten tweede moet een dergelijke vergoeding van dien aard zijn dat zij de verkeersveiligheid in gevaar brengt en/of inbreuken op verordening nr. 561/2006 aanmoedigt.
58
Bovendien kan worden opgemerkt dat uit richtlijn 2003/59, en in het bijzonder uit overweging 10 ervan en bijlage I erbij, gelezen in samenhang met richtlijn 2006/126, blijkt dat het vereiste dat bestuurders van voertuigen voor goederenvervoer over de weg met een massa van meer dan 3,5 ton die onder verordening nr. 561/2006 vallen, worden opgeleid om hun brandstofverbruik te optimaliseren, zowel voor de samenleving als voor de vervoersector zelf positieve effecten kan hebben.
59
Aangezien het Unierecht vereist dat bestuurders van deze voertuigen in staat zijn om op rationele en zuinige wijze te rijden, kan artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006 niet aldus worden uitgelegd dat het vervoersondernemingen in beginsel verbiedt om dit soort rijgedrag te bevorderen door middel van een geldelijke stimulans in de vorm van een premie.
60
Een dergelijke premie zou echter niet verenigbaar zijn met die bepaling indien zij, in plaats van uitsluitend aan de brandstofbesparing te zijn gekoppeld, een dergelijke besparing beloont naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid te vervoeren goederen op een wijze die de bestuurder aanzet tot rijgedrag dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen en/of de bestuurder aanzet tot inbreuken op verordening nr. 561/2006.
61
Het staat dus aan de verwijzende rechter om, gelet op deze overwegingen inzake de draagwijdte van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006, de kenmerken en de gevolgen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde premie te bepalen.
62
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat de brandstofbesparing afhangt van een groot aantal factoren, zodat de enkele veronderstelling dat een brandstofbesparingspremie bepaalde bestuurders ertoe zou kunnen aanzetten om hellingen af te dalen met de versnelling in de vrije stand, op zich niet de conclusie wettigt dat een dergelijke premie in strijd is met het verbod van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006.
63
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er in beginsel niet tegen verzet dat een wegvervoersonderneming bestuurders een premie toekent die wordt berekend op basis van besparingen in de vorm van een verlaging van het brandstofverbruik in verhouding tot het afgelegde traject. Een dergelijke premie zou echter wel in strijd zijn met die bepaling indien zij, in plaats van uitsluitend aan de brandstofbesparing te zijn gekoppeld, een dergelijke besparing beloont naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid te vervoeren goederen op een wijze die de bestuurder aanzet tot rijgedrag dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen en/of hem aanzet tot inbreuken op verordening nr. 561/2006.
Vijfde vraag
64
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een richtlijn die niet in nationaal recht is omgezet, voor een particulier een verplichting kan doen ontstaan die een andere particulier tegenover hem in rechte kan inroepen.
65
Dienaangaande is het weliswaar vaste rechtspraak dat, wanneer een conforme uitlegging van het nationale recht onmogelijk blijkt, zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig kan worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, punten 41 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), doch moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de verwijzende rechter in casu niet heeft verduidelijkt waarom hij de onderhavige vraag heeft gesteld, noch wat het verband is tussen de relevante bepalingen van richtlijn 96/71 — die deze rechter overigens niet heeft aangeduid — en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wetgeving.
66
Krachtens artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dient ieder verzoek om een prejudiciële beslissing een uiteenzetting te bevatten ‘van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.’
67
Voorts is het volgens vaste rechtspraak van het Hof onontbeerlijk, teneinde het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing in staat te stellen zijn taak overeenkomstig de Verdragen te vervullen, dat de nationale rechterlijke instanties precies uiteenzetten waarom zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding (beschikking van 14 april 2021, Casa di Cura Città di Parma, C-573/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:307, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Bijgevolg is de vijfde vraag niet-ontvankelijk.
Kosten
69
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de wegvervoersector.
- 2)
Artikel 3, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met artikel 5 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat het feit dat een in een lidstaat gevestigde werkgever de bepalingen van een andere lidstaat inzake het minimumloon heeft geschonden, door vanuit eerstbedoelde lidstaat ter beschikking gestelde werknemers tegenover deze werkgever kan worden ingeroepen voor een rechterlijke instantie van deze lidstaat, indien deze bevoegd is.
- 3)
Artikel 3, lid 7, tweede alinea, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat een dagvergoeding waarvan het bedrag verschilt naargelang van de duur van de terbeschikkingstelling van de werknemer, een toeslag in verband met de terbeschikkingstelling vormt die deel uitmaakt van het minimumloon, tenzij deze wordt uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk gemaakte onkosten in verband met de terbeschikkingstelling, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding, of tenzij het gaat om een toeslag die wijziging brengt in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt.
- 4)
Artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het zich er in beginsel niet tegen verzet dat een wegvervoersonderneming bestuurders een premie toekent die wordt berekend op basis van besparingen in de vorm van een verlaging van het brandstofverbruik in verhouding tot het afgelegde traject. Een dergelijke premie zou echter wel in strijd zijn met die bepaling indien zij, in plaats van uitsluitend aan de brandstofbesparing te zijn gekoppeld, een dergelijke besparing beloont naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid te vervoeren goederen op een wijze die de bestuurder aanzet tot rijgedrag dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen en/of hem aanzet tot inbreuken op verordening nr. 561/2006.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2021
Conclusie 06‑05‑2021
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 96/71/EG — Vrijheid van dienstverrichting — Terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten — Bestuurders die werkzaam zijn in het internationale vervoer — Inachtneming van het minimumloon in het land van terbeschikkingstelling — Dagvergoeding — Verordening (EG) nr. 561/2006 — Vergoeding voor brandstofbesparing’
M. bobek
Partij(en)
Zaak C-428/191.
OL,
PM,
RO
tegen
Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt.
[verzoek van de Gyulai Törvényszék (rechter in eerste aanleg Gyula, Hongarije) (voorheen de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság [bestuurs- en arbeidsrechter Gyula, Hongarije]) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Verzoekers in het hoofdgeding zijn bestuurders die werkzaam zijn in het internationale vervoer. Zij worden regelmatig vanuit Hongarije in Frankrijk ter beschikking gesteld. Omdat hun feitelijke loon tijdens hun terbeschikkingstelling ver onder het toepasselijke Franse minimumloon zou liggen en aldus de door artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG2. (hierna: ‘detacheringsrichtlijn’) gewaarborgde arbeidsvoorwaarden zou schenden, zijn verzoekers bij de Gyulai Törvényszék (rechter in eerste aanleg Gyula, Hongarije) opgekomen tegen hun Hongaarse werkgever.
2.
In deze context wenst de verwijzende rechter onder meer te vernemen, in de eerste plaats, of de detacheringsrichtlijn op verzoekers van toepassing is, in de tweede plaats, of de aan verzoekers betaalde dagvergoedingen moeten worden geacht onderdeel te zijn van hun minimumloon en, in de derde plaats, of de vergoeding voor brandstofbesparing die af en toe aan verzoekers wordt betaald de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen, wat in strijd zou zijn met verordening (EG) nr. 561/20063..
II. Toepasselijke bepalingen
1. Detacheringsrichtlijn
3.
Artikel 1, lid 1, van de detacheringsrichtlijn bepaalt dat ‘[d]eze richtlijn […] van toepassing [is] op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen […] werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat’.
4.
Ingevolge artikel 2 van de detacheringsrichtlijn wordt onder ‘ter beschikking gestelde werknemer’ verstaan, ‘iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt’.
5.
Artikel 3 van de detacheringsrichtlijn betreft de ‘arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden’. De relevante delen ervan luiden:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen — ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband — voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- —
in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en/of
[…]
- c)
minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
[…]
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‘minimumlonen’ als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, onder c), bepaald door de nationale wetgeving en/of praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.
[…]
- 7.
De leden 1 tot en met 6 vormen geen beletsel voor de toepassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die gunstiger voor de werknemers zijn.
De toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling worden als een deel van het minimumloon beschouwd, voor zover deze niet uitgekeerd worden als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding.’
2. Verordening nr. 561/2006
6.
Hoofdstuk III van verordening nr. 561/2006 (‘Aansprakelijkheid van de vervoersonderneming’) omvat enkel artikel 10. Lid 1 van dat artikel bepaalt dat een ‘vervoersonderneming […] bestuurders die zij in dienst heeft of die haar ter beschikking zijn gesteld, niet [mag] betalen, zelfs niet wanneer dit geschiedt in de vorm van premies of loontoeslagen naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen, ingeval dergelijke betalingen van dien aard zijn de verkeersveiligheid in gevaar te brengen en/of inbreuken op deze verordening aan te moedigen’.
III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen
7.
In 2015 en 2016 hebben verzoekers in het hoofdgeding arbeidsovereenkomsten gesloten met Rapidsped (hierna: ‘verweerster’), een in Hongarije gevestigde rechtspersoon, voor de functie van bestuurder in het internationale vervoer.
8.
Met deze overeenkomsten heeft verweerster zich ertoe verbonden haar werknemers naast het basisloon dagvergoedingen te betalen die hoger zijn naarmate de terbeschikkingstelling langer duurt. Volgens de verwijzende rechter wordt in een informatieblad van verweerster beschreven dat de dagvergoedingen bestemd zijn om ‘kosten in het buitenland’ te dekken. Overeenkomstig de bepalingen van de arbeidsovereenkomst, maar naar eigen goeddunken, kent verweerster aan haar bestuurders ook een vergoeding voor brandstofbesparing toe in gevallen waarin het brandstofverbruik onder het ‘normale’ verbruiksniveau ligt.
9.
Voor hun werk moesten verzoekers zich per minibus naar Frankrijk begeven en vervolgens in het kader van hun werk herhaaldelijk de grens overschrijden. Bij het begin van elke terbeschikkingstelling in het buitenland overhandigde verweerster haar bestuurders een door een Hongaarse notaris gewaarmerkte verklaring, alsmede een door het ministère du Travail, de l'Emploi et de l'Insertion (Franse ministerie van Arbeid) opgestelde attestation de détachement (detacheringsverklaring), waarin stond te lezen dat het loon van de werknemers 10,40 EUR per uur bedroeg. Dit loon is hoger dan het Franse minimumloon per uur in deze werkgelegenheidssector, dat op 9,76 EUR is vastgesteld.
10.
Verzoekers in het hoofdgeding zijn bij de Gyulai Törvényszék opgekomen tegen verweerster op grond dat hun loon voor de in Frankrijk verrichte werkzaamheden niet gelijk was aan het Franse minimumloon. Op grond van hun arbeidsovereenkomst ontvingen verzoekers een brutomaandloon van 544 EUR, wat neerkomt op ongeveer 3,24 EUR per uur. Er is dus een verschil van 6,52 EUR per uur tussen het Franse minimumloon en het door deze bestuurders ontvangen uurloon.
11.
Verweerster stelt dat het verschil van 6,52 EUR per uur tussen het Franse minimumloon en het door verzoekers ontvangen uurloon in feite wordt gedekt door de aan verzoekers betaalde dagvergoedingen en de vergoeding voor brandstofbesparing. Deze twee vergoedingen maken deel uit van het loon van verzoekers en daardoor ontvangen zij een betaling die gelijk is aan het Franse minimumloon.
12.
In het licht van het voorgaande heeft de Gyulai Törvényszék besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 1, van [de detacheringsrichtlijn], gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5 van die richtlijn en met de §§ 285 en 299 van het Hongaarse arbeidswetboek, aldus te worden uitgelegd dat Hongaarse werknemers in een voor de Hongaarse rechter aanhangig geding zich kunnen beroepen op schending van de richtlijn en van de Franse bepalingen betreffende het minimumloon?
- 2)
Moet de dagvergoeding die werknemers gedurende hun terbeschikkingstelling in het buitenland ter dekking van hun kosten ontvangen als onderdeel van het loon worden aangemerkt?
- 3)
Is een praktijk waarbij de werkgever vrachtwagenbestuurders in geval van brandstofbesparing in verhouding tot de gereden afstand en het brandstofgebruik een op basis van een formule berekende vergoeding verstrekt die geen deel uitmaakt van hun in de arbeidsovereenkomst vastgestelde loon en waarover zij geen belasting of premies betalen, in strijd met artikel 10 van [verordening nr. 561/2006]?
Bij die praktijk worden de vrachtwagenbestuurders, om brandstof te besparen, namelijk aangespoord tot een rijstijl (waarbij zij bijvoorbeeld op hellingen omlaag zo lang mogelijk in de vrije stand rollen) die de verkeersveiligheid op de weg in gevaar kan brengen.
- 4)
Is [de detacheringsrichtlijn] van toepassing op het internationale goederenvervoer, met name gezien het feit dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland heeft ingeleid op de grond dat deze landen hun nationale regelgeving inzake het minimumloon op de wegvervoersector toepassen?
- 5)
Kan een richtlijn op zichzelf — wanneer omzetting in nationale wetgeving uitblijft — verplichtingen scheppen voor particulieren en kan een vordering tegen een particulier in een voor de nationale rechter aanhangig geding rechtstreeks op deze richtlijn worden gebaseerd?’
13.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekers, verweerster, de Franse, de Hongaarse, de Nederlandse en de Poolse regering, alsmede door de Commissie. Verzoekers, verweerster en de Hongaarse regering hebben tevens geantwoord op een schriftelijke vraag van het Hof.
IV. Analyse
14.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Ik zal eerst ingaan op de vierde vraag, betreffende de toepasselijkheid van de detacheringsrichtlijn (A). Daarna volg ik de volgorde van de door de verwijzende rechter gestelde vragen voor de eerste tot en met de vijfde vraag (B tot en met E).
A. Vierde vraag
15.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de detacheringsrichtlijn van toepassing is op het internationaal verrichten van diensten in de sector wegvervoer. De vraag luidt met name of deze richtlijn van toepassing is op de terbeschikkingstelling van bestuurders in deze sector.
16.
Deze specifieke vraag is beantwoord in het recente arrest van het Hof in de zaak Federatie Nederlandse Vakbeweging4., een zaak die afkomstig was uit Nederland en betrekking had op de toepassing van de detacheringsrichtlijn op bestuurders in het internationale wegvervoer. Het Hof heeft verklaard dat de detacheringsrichtlijn van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de sector van het wegvervoer.5. Volgens het Hof blijkt uit de tekst van artikel 1, leden 1 en 3, van de detacheringsrichtlijn, gelezen in het licht van overweging 4 daarvan, dat de richtlijn van toepassing is op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichting werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een andere lidstaat.
17.
Artikel 1, lid 2, van de detacheringsrichtlijn sluit alleen diensten waarbij zeevarend personeel betrokken is uit van haar werkingssfeer. Voor andere sectoren wordt geen uitzondering gemaakt. Hieruit volgt dat de richtlijn in beginsel van toepassing is op alle transnationale dienstverrichtingen waarbij werknemers ter beschikking worden gesteld, ongeacht de economische sector waarop die dienstverrichting betrekking heeft en dus met inbegrip van de sector van het wegvervoer.6.
18.
Gelet op dit antwoord is het dus niet nodig om in detail in te gaan op het betoog van de partijen die de toepasselijkheid van de detacheringsrichtlijn in deze zaak betwisten. Volledigheidshalve kan het evenwel nuttig zijn stil te staan bij drie specifieke argumenten die in het kader van de onderhavige procedure aan het Hof zijn voorgelegd.
19.
Ten eerste betwisten de Hongaarse en de Poolse regering de keuze van het oude artikel 57, lid 2, en het oude artikel 66 EG-Verdrag (thans artikel 53, lid 1, en artikel 62 VWEU) als juiste rechtsgrondslag voor de detacheringsrichtlijn. Deze bepalingen, die betrekking hebben op het vrije verkeer van diensten, kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij zich uitstrekken tot de transnationale verrichting van diensten in de sector van het wegvervoer.
20.
In zijn arrest in de zaak Federatie Nederlandse Vakbeweging heeft het Hof alle twijfels over de keuze van de rechtsgrondslag voor de detacheringsrichtlijn van de hand gewezen. Het Hof heeft verklaard dat het hoofddoel van die richtlijn niet de specifieke regeling van vervoersdiensten is (in welk geval een verwijzing naar artikel 58 VWEU7. noodzakelijk zou zijn geweest).8. De richtlijn beoogt veeleer een antwoord te bieden op de algemene sociale en economische gevolgen die voortvloeien uit de terbeschikkingstelling van werknemers in het kader van het verrichten van (alle soorten) diensten.9. Het was dan ook niet nodig om naar een aanvullende rechtsgrondslag voor vervoer te verwijzen om aan te geven dat de sector van het wegvervoer binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.10.
21.
Anders dan de Hongaarse en de Poolse regering stellen, wordt hieraan niet afgedaan door het feit dat de meest recente richtlijn tot herziening van de handhavingsvoorschriften en tot vaststelling van regels betreffende de terbeschikkingstelling van bestuurders [richtlijn (EU) 2020/1057)]11. verwijst naar artikel 91, lid 1, VWEU als rechtsgrondslag, en daarmee naar de bepaling over vervoer. Richtlijn 2020/1057 strekt tot harmonisatie van specifieke regels voor de terbeschikkingstelling van bestuurders in de wegvervoersector. De werkingssfeer ervan is dus veel specifieker dan die van de detacheringsrichtlijn. Aangezien laatstgenoemde richtlijn niet beoogt ‘gemeenschappelijke regels’, ‘voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn’, ‘maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren’ of ‘dienstige bepalingen’ op het gebied van vervoer vast te stellen, hoefde niet te worden verwezen naar artikel 91, lid 1, onder a), b), c) of d), VWEU.12.
22.
Ten tweede stellen zowel verweerster als de Hongaarse en de Poolse regering dat er een onvoldoende nauwe band bestaat tussen verzoekers en het grondgebied van Frankrijk. Volgens deze regeringen vallen verzoekers niet onder de definitie van ‘ter beschikking gestelde werknemers’ in de zin van artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn.
23.
Ik ben het hiermee niet eens.
24.
Het is duidelijk dat, ingevolge artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn, onder ‘ter beschikking gestelde werknemer’ moet worden verstaan, iedere werknemer die gedurende een bepaalde periode werkt op het grondgebied van een lidstaat die niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt. Maar omdat een werknemer enkel wordt geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van een lidstaat indien het werk dat hij verricht een voldoende nauwe band vertoont met dat grondgebied, maakt de detacheringsrichtlijn het noodzakelijk dat een algehele beoordeling wordt verricht van alle factoren die kenmerkend zijn voor de werkzaamheden van de betrokken werknemer.13.
25.
In het specifieke geval van bestuurders die werkzaam zijn in het internationale vervoer is de mate van verband tussen de werkzaamheden die een dergelijke werknemer verricht in het kader van de vervoersdienst waarvoor hij wordt ingezet en het grondgebied van elke betrokken lidstaat van bijzonder belang. Hetzelfde geldt voor het aandeel van die werkzaamheden in de betreffende dienstverrichting als geheel.14.
26.
Deze beoordeling staat weliswaar aan de verwijzende rechter, maar in casu is door alle partijen aanvaard dat verzoekers per minibus van Hongarije naar een bepaalde bestemming in Frankrijk worden vervoerd. Vanuit die ‘basis’ blijken zij binnen Frankrijk wegvervoersdiensten te verrichten. In bepaalde omstandigheden kan dat ook grensoverschrijdend vervoer omvatten. Voor al het werk dat verzoekers tijdens hun terbeschikkingstelling verrichten, blijkt hun ‘basis’ over het algemeen echter dezelfde te blijven totdat zij naar Hongarije terugkeren. Dit impliceert een sterke band tussen de betrokken vervoersdiensten die verzoekers verrichten en het Franse grondgebied.
27.
Deze kenmerken zijn duidelijk verschillend voor een werknemer die slechts beperkte diensten verricht op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, zoals het geval was in de zaak Dobersberger15.. In die zaak hadden de Oostenrijkse spoorwegen een overeenkomst gesloten met een onderneming, via verschillende onderaannemers, voor het verrichten van cateringdiensten op hun treinen.16. De band tussen de werknemers die op die treinen werkten en het gebied waar zij doorheen reden, was eerder vluchtig en tijdelijk.17. Als zodanig werden zij niet beschouwd als ‘ter beschikking gestelde werknemers’ in de zin van artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn.
28.
Mijns inziens moeten de feitelijke omstandigheden van verzoekers dan ook worden onderscheiden van die in de zaak Dobersberger, of zelfs van die van werknemers in het wegvervoer die slechts op doorreis zijn of goederen lossen op het grondgebied van een andere lidstaat, die verschilt van de lidstaat van herkomst of ontvangst. In die voorbeelden ontbrak duidelijk iets dat leek op een vaste ‘basis’ van waaruit het werk moest worden verricht.
29.
Ten derde betoogt de Hongaarse regering dat de arbeidsovereenkomsten van verzoekers een specifieke formulering bevatten die er in wezen op is gericht om werken in het buitenland tot norm te verheffen in plaats van dit als uitzondering te beschouwen. Die formulering zorgt ervoor dat een ter beschikking gestelde werknemer niet kan worden geacht werkzaamheden te verrichten in een lidstaat die ‘niet de staat is waar die werknemer gewoonlijk werkt’, in de zin van artikel 2, lid 1, van de detacheringsrichtlijn, omdat die werknemer ‘gewoonlijk’ in het buitenland werkt. Er is dus in feite geen sprake van ‘terbeschikkingstelling’ in de zin van die bepaling.
30.
Dit betoog is niet goed doordacht. Het zet de logica van de detacheringsrichtlijn op haar kop en tracht deze te vervangen door een lege tautologie: de gewone arbeidsplaats van een werknemer is de plaats waar hij werkt. Indien hij daar op een bepaald moment werkt, kan hij niet worden geacht daar te zijn ter beschikking gesteld, aangezien hij daar daadwerkelijk werkt. Volgens deze opvatting zou een Hongaarse werknemer dus per definitie nooit ter beschikking kunnen worden gesteld. Hij zou eenvoudigweg voortdurend van ‘gewone’ plaats van tewerkstelling veranderen overeenkomstig de wensen van zijn werkgever in Hongarije. Zijn gewone standplaats zou dan bijvoorbeeld gedurende drie weken in januari het grondgebied van Frankrijk zijn, gedurende vier weken in februari en maart het grondgebied van Duitsland, en gedurende twee weken in april het grondgebied van Spanje, zonder dat hij ooit in aanmerking komt voor de basisregels inzake minimale bescherming van de detacheringsrichtlijn.
31.
De detacheringsrichtlijn is een instrument dat onder andere de bescherming van alle ‘ter beschikking gestelde’ werknemers beoogt.18. Beoordeeld moet worden of er sprake is van terbeschikkingstelling vanuit het oogpunt van de werknemer en de plaats waar hij ‘gewoonlijk’ werkt gedurende zijn beroepsloopbaan, waarbij rekening wordt gehouden met de vraag waar de werknemers ‘het zwaartepunt van hun (economische) leven’19. hebben. Deze beoordeling vereist een hoge mate van voorspelbaarheid, aangezien de plaats waar ter beschikking gestelde werknemers ‘gewoonlijk’ werken in beginsel de plaats is waarnaar de werknemer na zijn terbeschikkingstelling in de regel terugkeert. Bijgevolg is het onjuist dat deze beoordeling voor de specifieke periode van terbeschikkingstelling van de werknemer afzonderlijk wordt gemaakt om daadwerkelijk te verzekeren dat een bepaalde arbeidsverhouding aan de werkingssfeer van de detacheringsrichtlijn ontsnapt.
32.
Het is juist omdat de werkgelegenheid in de Europese Unie door ‘mobiliteit’ wordt gekenmerkt dat artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn dwingende bepalingen voor minimale bescherming heeft willen coördineren, door een basisniveau vast te stellen voor de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen door werkgevers die hun werknemers detacheren.20. In samenhang met overweging 17 van de richtlijn kan van deze regels alleen worden afgeweken in omstandigheden waarin sprake is van voorwaarden en -omstandigheden die gunstiger zijn voor de werknemers.
33.
Het is mijns inziens dan ook duidelijk dat andersluidende contractuele bepalingen (van welke aard ook) er niet toe mogen leiden dat de detacheringsrichtlijn niet van toepassing is op objectief gesproken ter beschikking gestelde werknemers, waardoor voor dergelijke arbeidsverhoudingen het ‘basisniveau’ van de in artikel 3, lid 1, van die richtlijn vervatte dwingende bepalingen wordt ondermijnd.
34.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vierde vraag te beantwoorden als volgt:
‘De detacheringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de transnationale verrichting van diensten in de sector wegvervoer.’
B. Eerste vraag
35.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of Hongaarse werknemers een schending van de detacheringsrichtlijn en van de Franse wettelijke regeling inzake het minimumloon kunnen tegenwerpen aan hun Hongaarse werkgever in het kader van een bij de Hongaarse rechter ingestelde procedure.
36.
Alle partijen die in verband met deze vraag opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat de verwijzende rechter met deze vraag wenst te vernemen op grond van welk(e) Unierechtelijk(e) instrument(en) hij bevoegd is. Mijns inziens is dat evenwel niet de enige mogelijke lezing. Letterlijk komt de vraag er eerder op neer of de verwijzende rechter (een deel van) het Franse recht kan toepassen in een bij hem aanhangige procedure en op basis daarvan een schending van het recht kan vaststellen (en zo ja, van welk recht). Bij deze tweede lezing gaat het dus niet om de toekenning van bevoegdheid, maar om het toepasselijke recht.
37.
Hoe dan ook is het antwoord op beide lezingen van de eerste vraag vrij duidelijk. De bevoegdheid van een Hongaarse rechter om te oordelen in een zaak als de onderhavige wordt in het geheel niet beperkt door de detacheringsrichtlijn.
38.
Wat betreft, ten eerste, de bevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van het geschil in het hoofdgeding, lijkt het vast te staan dat het in de onderhavige zaak gaat om een vordering van Hongaarse werknemers tegen hun Hongaarse werkgever voor een Hongaarse rechter in verband met een volgens Hongaars arbeidsrecht gesloten overeenkomst. Gelet op deze vrij duidelijke aangrijpingspunten voor de bevoegdheid is het niet meer dan logisch dat de bevoegde rechter van de vestigingsplaats van de werkgever in Hongarije de eerstaangewezen bevoegde rechter is.
39.
Ik ga ervan uit dat dit reeds het geval is volgens de Hongaarse nationale regels. De mogelijke toepasselijkheid van privaatrechtelijke instrumenten van de Unie, zoals verordening (EU) nr. 1215/201221., zou tot hetzelfde resultaat leiden. De Hongaarse rechter is bevoegd, hetzij in het algemeen op grond van artikel 4, lid 1, van die verordening (verweerster is kennelijk een Hongaarse rechtspersoon en heeft dus vermoedelijk haar vestiging in die lidstaat), hetzij eventueel, indien aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, van die verordening is voldaan22., op grond van het bijzondere bevoegdheidscriterium voor arbeidsovereenkomsten, met name op grond van artikel 21, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.
40.
Doen de artikelen 3 en 5 van de detacheringsrichtlijn hieraan af, zoals verweerster stelt?
41.
Ik zie niet hoe. Die bepalingen betreffen het toezicht op en de openbare handhaving van23. bepaalde minimale en dwingende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden. Zij laten de (nationale) bevoegdheidsregels onberoerd. In feite is artikel 6 van de detacheringsrichtlijn de enige bepaling die betrekking heeft op de rechterlijke bevoegdheid. Deze bepaling voegt echter slechts een extra mogelijkheid toe om zich tot de rechter van de lidstaat van ontvangst te wenden. Aldus brengt deze bepaling uiteraard geen wijziging aan in de (algemene) bevoegdheidsregels op grond waarvan de Hongaarse rechter zaken waarbij Hongaarse onderdanen betrokken zijn, volgens de gewone nationale bevoegdheidsregels behandelt.
42.
Ten tweede is het antwoord op de vraag hoe het toepasselijke recht moet worden bepaald in een geding als dat voor de verwijzende rechter, waarin een element van de dwingende minimumvoorwaarden van de arbeidsverhouding aan het Franse recht is ontleend, eveneens duidelijk. Artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn voert een ‘dwingende’ kern van voorwaarden en omstandigheden in waarvan de lidstaten en de werkgevers van ter beschikking gestelde werknemers niet kunnen afwijken, ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband.24. In wezen stellen deze voorwaarden en omstandigheden voor ter beschikking gestelde werknemers een basisniveau van bescherming vast waaraan niet kan worden getornd. De ‘minimumlonen’ maken deel uit van dit basisniveau van bescherming voor de duur van de terbeschikkingstelling van de betrokken werknemer25. en worden bepaald door het nationale recht van de ontvangende lidstaat dat deze ‘minimumlonen’ vaststelt26..
43.
In casu betekent dit noodzakelijkerwijs dat de verwijzende rechter de Franse wetgeving inzake het minimumloon toepast op de arbeidsovereenkomst van verzoekers om te bepalen of die overeenkomst voldoet aan de eis inzake ‘minimumlonen’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn. Aldus zijn de relevante elementen van het Franse recht waarnaar artikel 3, lid 1, van die richtlijn verwijst, dwingende bepalingen die voorrang hebben op alle andere (of tegenstrijdige) contractuele bepalingen. Elementen van het Franse recht worden immers de toepasselijke norm in een zaak die anders, wat de grond ervan betreft, vermoedelijk door het Hongaarse recht zou worden beheerst.
44.
Hieraan kan worden toegevoegd dat, zoals de Franse regering terecht opmerkt, praktisch gesproken de verwijzende rechter in voorkomend geval de nodige informatie over de Franse wettelijke regeling inzake het minimumloon kan verkrijgen via internationale instrumenten voor samenwerking tussen rechterlijke instanties, zoals het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken of de Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht.
45.
Samenvattend komt artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn volgens de logica ervan eerder in de buurt van een lex specialis betreffende het toepasselijke recht.27. Het zal onvermijdelijk leiden tot situaties waarin ofwel elementen van het materiële recht van de lidstaat van ontvangst zullen worden toegepast op een geschil in de lidstaat van herkomst, ofwel vice versa. Beroepen de werknemers zich in het laatste geval op de rechtsbescherming van hun op het Unierecht gebaseerde rechten in de lidstaat waarin zij zijn gedetacheerd, dan zullen de rechtbanken van die lidstaat waarschijnlijk ook elementen van het materiële recht van de lidstaat van herkomst moeten toepassen, aangezien dat het recht is dat in het algemeen op de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
46.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te antwoorden als volgt:
‘Artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat een schending van de nationale wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst inzake ‘minimumlonen’ kan worden aangevoerd in het kader van een in de lidstaat van herkomst ingestelde gerechtelijke procedure, mits de rechter van die lidstaat bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, bijvoorbeeld omdat de werkgever zijn vestiging in die staat heeft.’
C. Tweede vraag
47.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of dagvergoedingen ter vergoeding van de kosten van de terbeschikkingstelling van een werknemer in het buitenland als onderdeel van het loon van die werknemer moeten worden beschouwd.
48.
Deze vraag vloeit voort uit het meningsverschil tussen partijen in het hoofdgeding over de vraag of de dagvergoedingen deel uitmaken van het ‘minimumloon’ van verzoekers in de zin van artikel 3, lid 1, van de detacheringsrichtlijn. Volgens artikel 3, lid 7, van deze richtlijn kan dit slechts het geval zijn wanneer een onder deze bepaling vallende toeslag ‘in verband met de terbeschikkingstelling’ wordt uitgekeerd. In dergelijke omstandigheden vereist de detacheringsrichtlijn dat de betrokken toeslag als onderdeel van de beloning van de gedetacheerde werknemer wordt beschouwd. Dit uitgangspunt geldt evenwel niet als de betrokken toeslag wordt uitgekeerd ‘als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding’. De verwijzende rechter verzoekt om opheldering wat betreft de uitlegging van deze vereisten met betrekking tot de in casu aan de orde zijnde dagvergoedingen.
49.
Artikel 3, lid 7, van de detacheringsrichtlijn omvat wat door het Hof als de ‘regel-uitzondering’-verhouding voor de inaanmerkingneming van toeslagen en bijslagen is aangemerkt.28. Deze verhouding bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat de standaardregel: ‘De toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling worden als een deel van het minimumloon beschouwd’. Op deze regel is het tweede deel van toepassing, dat in een dwingende uitzondering voorziet: toeslagen maken deel uit van het minimumloon ‘voor zover [deze toeslagen] niet uitgekeerd worden als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding’.29.
50.
Met andere woorden, de vraag of een toeslag ‘in verband met de terbeschikkingstelling’ is uitgekeerd, in de zin van de in artikel 3, lid 7, tweede alinea, eerste deel, van de detacheringsrichtlijn neergelegde standaardregel, is niet noodzakelijkerwijs het beslissende element dat als eerste moet worden vastgesteld. Deze vaststelling zal immers in de praktijk slechts relevant zijn indien de uitzondering van het tweede deel van deze alinea niet van toepassing is. Als gevolg van deze constructie is het immers de uitzondering die bepaalt of de betrokken vergoeding überhaupt binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
51.
Op basis van de beperkte informatie in het dossier ben ik het eens met het standpunt van verweerster dat de dagvergoedingen in het onderhavige geval niet lijken te zijn ‘uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten’.30.
52.
Het lijkt duidelijk vast te staan dat de dagvergoedingen, die variëren van 34 tot 44 EUR afhankelijk van de periode van terbeschikkingstelling, worden betaald als forfaitaire bedragen en zonder dat een bewijs van gemaakte kosten behoeft te worden overgelegd. Blijkbaar is dat omdat de maaltijd- en verblijfkosten volgens de Hongaarse wet zonder bewijs voor vergoeding in aanmerking komen.
53.
Aangezien er bijgevolg geen enkel verband tussen de dagvergoedingen en de uit de terbeschikkingstelling voortvloeiende kosten bestaat, kan ik het argument van verzoekers dat de dagvergoedingen worden betaald voor daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten, moeilijk aanvaarden. Dit mag dan wel waarschijnlijk zijn, maar zonder bewijs van de wijze waarop de dagvergoedingen zijn besteed, is niet aangetoond dat verzoekers de dagvergoedingen überhaupt hebben uitgegeven en, zelfs als dat wel zo is, dat de dagvergoedingen zijn uitgegeven ter dekking van in verband met hun terbeschikkingstelling gemaakte onkosten.
54.
Het criterium is dat van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte kosten. Ik leg de nadruk op het woord ‘daadwerkelijk’, omdat het mijns inziens duidelijk is dat de opneming daarvan in artikel 3, lid 7, tweede alinea, van de detacheringsrichtlijn impliceert dat een of ander bewijsstuk moet worden overgelegd dat een verband legt tussen de betrokken ‘vergoeding’ en de kosten die ‘in verband met de terbeschikkingstelling’ zijn gemaakt. Het soort bewijs dat moet worden geleverd, is van secundaire aard. Het Hof heeft immers al eerder geoordeeld dat de wijze van dekking van de kosten in verband met de detachering irrelevant is voor de juridische kwalificatie ervan.31.
55.
Nu ik in overweging heb gegeven dat de uitzondering op de standaardregel waarschijnlijk niet van toepassing is, rest nog de vraag of de standaardregel zelf van toepassing is, dat wil zeggen of de dagvergoedingen feitelijk ‘toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling’ zijn die bijgevolg als een onderdeel van het minimumloon moeten worden beschouwd.
56.
Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om deze vraag te beantwoorden, ben ik van mening dat het antwoord om twee redenen bevestigend moet luiden. In de eerste plaats is gesteld dat de werknemers inderdaad dagvergoedingen ontvangen voor de duur van hun terbeschikkingstelling, omdat zij daadwerkelijk ter beschikking worden gesteld. In de tweede plaats wordt het forfaitaire bedrag (dat wil zeggen de dagvergoedingen) inderdaad een onderdeel van het loon, dat de werknemer naar eigen goeddunken kan gebruiken, aangezien de daadwerkelijk gemaakte kosten op geen enkele wijze worden gefactureerd of vergoed. In de praktijk is dit bedrag dus niet te onderscheiden van zijn normale loon.
57.
In het licht van het voorgaande lijkt de logica van de standaardregel van artikel 3, lid 7, van de detacheringsrichtlijn hier van toepassing: elke betaling die op grond van de terbeschikkingstelling wordt ontvangen, maar die niet kan worden aangemerkt als een vergoeding van specifieke kosten, is gewoon onderdeel van het (minimum)loon.
58.
Het informatieblad, waarnaar zowel de verwijzende rechter als verzoekers verwijzen en waarin uitdrukkelijk zou zijn uiteengezet dat met de dagvergoedingen de dekking van ‘kosten in het buitenland’ wordt beoogd, doet niet af aan die vaststelling. Nog afgezien van de twijfelachtige bewijskracht van een document dat losstaat van de arbeidsovereenkomsten van verzoekers voor de uitlegging van de aard en het doel van de dagvergoedingen, doet de loutere vermelding dat de uitgaven voor een bepaald doel zijn bestemd, niet af aan het feit dat er geen verband bestaat tussen de dagvergoedingen en de daadwerkelijke kosten. Uit het informatieblad blijkt hoogstens duidelijk dat het forfaitaire bedrag van de dagvergoedingen specifiek is bedoeld ter dekking van een breed scala van kosten die in het buitenland worden gemaakt en waarvan de meeste waarschijnlijk inderdaad uit de terbeschikkingstelling voortvloeien, maar sommige ook niet.
59.
Dit gezegd zijnde, zelfs indien er wel rekening wordt gehouden met het informatieblad, zou er nog steeds geen bewijs zijn van enig verband tussen eventueel gemaakte kosten en de betaling van de dagvergoedingen. Het enkele feit dat aan de dagvergoedingen in de arbeidsovereenkomsten van verzoekers al dan niet een bepaalde bestemming is verbonden, heeft derhalve slechts een beperkte invloed op de kwalificatie van de toeslagen als ‘daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten’ in de zin van artikel 3, lid 7, van de detacheringsrichtlijn.
60.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de tweede vraag te beantwoorden als volgt:
‘Dagvergoedingen die worden betaald zonder bewijs van kosten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, worden niet betaald ter vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten in de zin van artikel 3, lid 7, van de detacheringsrichtlijn. Voor zover de in het onderhavige geding aan de orde zijnde dagvergoedingen ook worden betaald als toeslag in verband met de terbeschikkingstelling worden zij als onderdeel van het minimumloon beschouwd.’
D. Derde vraag
61.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de vergoeding voor brandstofbesparing verenigbaar is met artikel 10 van verordening nr. 561/2006. Deze bepaling verbiedt elke betaling die gevaarlijk rijgedrag aanmoedigt.
62.
Volgens verzoekers is de vergoeding voor brandstofbesparing in strijd met artikel 10 van verordening nr. 561/2006. Zij zetten uiteen dat die vergoeding bestaat in een formule die vrachtwagenbestuurders beloont voor een brandstofverbruik per afgelegde afstand dat lager is dan het verbruik dat voor die afstand als ‘standaard’ wordt beschouwd. Om de brandstofbesparing te bereiken die nodig is om de vergoeding te verkrijgen, worden bestuurders dus aangespoord tot een rijgedrag dat een risico voor de verkeersveiligheid vormt.
63.
In lijn met het merendeel van de aan het Hof voorgelegde standpunten deel ik, op basis van de in de onderhavige procedure verstrekte informatie, deze slotsom niet.
64.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat met verordening nr. 561/2006 twee doelstellingen worden nagestreefd, namelijk de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de algemene verkeersveiligheid.32. Voorts wordt in artikel 1 van deze verordening uiteengezet dat zij tevens tot doel heeft betere arbeidsomstandigheden in de wegvervoerssector te bevorderen. Als zodanig moet, voor zover de in de arbeidsovereenkomsten van verzoekers opgenomen vergoeding voor brandstofbesparing de algemene verkeersveiligheid kan ondermijnen, dus worden nagegaan of artikel 10 van verordening nr. 561/2006 in de weg staat aan die vergoeding.
65.
Volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006 mogen vervoersondernemingen bestuurders niet betalen, zelfs niet in de vorm van premies of loontoeslagen i) naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen en ii) ingeval dergelijke betalingen van dien aard zijn de verkeersveiligheid in gevaar te brengen en/of inbreuken op deze verordening aan te moedigen.
66.
In de eerste plaats bevat het dossier onvoldoende bewijs dat er duidelijk sprake is van een vergoeding voor brandstofbesparing ‘naargelang van’ de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen. Uiteraard bestaat er een indirect verband tussen de afstand/het vervoerde gewicht en het brandstofverbruik. Dat kan niet worden ontkend. Men hoeft geen natuurkundige te zijn om te begrijpen dat massa en energie met elkaar in verband staan, en dat een bepaalde hoeveelheid energie nodig is om massa over een bepaalde afstand te verplaatsen.
67.
Brandstofverbruik omvat echter meer dan alleen de afgelegde afstand en het vervoerde gewicht. Zoals de Franse regering uiteenzet, spelen bij dat verbruik vele factoren een rol. Zo kunnen de omgevings- en milieuomstandigheden, de bandenspanning, de rijstijl en zelfs aspecten als het gebruik van klimaatregelingsapparatuur allemaal van invloed zijn op het brandstofverbruik van de bestuurders.33. Geen van deze aspecten wordt door de verwijzende rechter besproken. In feite licht deze rechter helemaal niet toe waarom hij van oordeel is dat er sprake is van een vergoeding voor brandstofbesparing ‘naargelang’ de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen. Bij gebreke van een dergelijke toelichting ben ik er niet van overtuigd dat de vergoeding voor brandstofbesparing, in abstracto, überhaupt binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 561/2006 valt.
68.
In de tweede plaats — louter hypothetisch — hebben verzoekers, zelfs indien de vergoeding voor brandstofbesparing binnen de werkingssfeer van artikel 10 van verordening nr. 561/2006 zou vallen, niet het bewijs geleverd dat deze vergoeding als zodanig daadwerkelijk gevaarlijk rijgedrag aanmoedigt. Intuïtief zou men eerder veronderstellen dat een dergelijke vergoeding in feite het tegenovergestelde resultaat kan hebben. Gevaarlijk rijgedrag is immers vaker het gevolg van te snel rijden, te veel gas geven of op de verkeerde plaatsen gas geven; activiteiten die méér in plaats van minder brandstof vergen.
69.
De verwijzende rechter geeft het voorbeeld van een bestuurder die zo lang mogelijk in de vrije stand een helling omlaag rijdt om brandstof te besparen. Men kan zich inderdaad voorstellen dat in sommige gevallen een vrachtwagen die op een autosnelweg in de vrije stand rijdt — zij het op de rechterrijstrook, maar dan met een zeer lage snelheid, of zelfs op de linkerrijstrook, om een andere vrachtwagen gedurende verschillende kilometers in te halen — juist omdat hij brandstof tracht te besparen, misschien niet getuigt van algemene verkeersveiligheid.34. Zonder verdere details of uitleg is er echter eenvoudigweg geen automatisch oorzakelijk verband tussen dergelijk gedrag en een vergoeding voor brandstofbesparing.
70.
Dit wil niet zeggen dat er geen factoren kunnen zijn die er in de praktijk toe kunnen leiden dat een anderszins onschuldige financiële aanmoediging wordt omgezet in een aansporing om gevaarlijk te rijden. Zoals de Commissie terecht opmerkt, kunnen er zich gevallen voordoen waarin een bestuurder zich aangemoedigd voelt om minder veilig te rijden, indien de vergoeding ter bevordering van brandstofbesparing gebaseerd is op een norm die zodanig is gedefinieerd dat de toekenning van een forfaitaire premie niet afhankelijk wordt gesteld van een grotere brandstofbesparing in relatieve termen (bijvoorbeeld wanneer het totale jaarlijkse verbruik ten minste 5 % onder het ‘standaard’-niveau ligt), maar van een absoluut verbruik over een bepaalde afstand (bijvoorbeeld door de betaling van een premie van 50 EUR per 100 liter bespaarde brandstof). Evenzo zou, indien de eis tot terugbetaling van de ‘extra kosten’ die voortvloeien uit een brandstofverbruik dat boven het berekende ‘standaard’-niveau ligt volstrekt onredelijk is, een bestuurder een zekere indirecte prikkel hebben om zoveel mogelijk brandstof te besparen, ongeacht de weg-, milieu- of geografische omstandigheden waarin hij moet rijden.35.
71.
Het is duidelijk dat noch de verwijzende rechter, noch de belanghebbenden elementen hebben aangevoerd of overgelegd die deze overwegingen kunnen staven. Ik acht het dan ook onmogelijk om tot de slotsom te komen dat, in abstracto, artikel 10 van verordening nr. 561/2006 per se in de weg staat aan een vergoeding voor brandstofbesparing.
72.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de derde vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 10 van verordening nr. 561/2006 moet aldus worden uitgelegd dat het op zich niet in de weg staat aan een vergoeding voor brandstofbesparing die een ter beschikking gestelde werknemer van zijn werkgever kan ontvangen wanneer een bepaalde standaard voor het brandstofverbruik niet wordt overschreden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de bijzondere omstandigheden van het concrete geval de vergoeding voor brandstofbesparing niettemin moet worden geacht verband te houden met de afgelegde afstanden en/of de hoeveelheid vervoerde goederen en van dien aard is dat zij de verkeersveiligheid in gevaar brengt en/of een schending van verordening nr. 561/2006 in de hand werkt.’
E. Vijfde vraag
73.
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een richtlijn die niet in nationaal recht is omgezet, voor een particulier verplichtingen in het leven kan roepen en dus op zichzelf de grondslag kan vormen voor een vordering tegen een particulier in een bij een nationale rechter aanhangig geding.
74.
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijnen rechtstreekse horizontale werking kunnen hebben. De verwijzende rechter legt echter niet uit waarom deze vraag wordt gesteld en hoe zij in het hoofdgeding überhaupt relevant is. Hoewel er niet veel voorstellingsvermogen nodig is om hieruit af te leiden dat de verwijzende rechter waarschijnlijk de detacheringsrichtlijn bedoelt, heeft het Hof niettemin geen basis om te bepalen over welke bepaling de verwijzende rechter uitsluitsel wenst, en, wat nog belangrijker is, waarom de beantwoording van die vraag noodzakelijk is voor het hoofdgeding.
75.
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, dat de inhoud van verzoeken om een prejudiciële beslissing regelt, onder c) bepaalt dat deze verzoeken onder meer ‘de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling’ moeten bevatten.
76.
Aangezien de verwijzende rechter deze verplichting niet is nagekomen, geef ik het Hof in overweging de vijfde vraag niet-ontvankelijk te verklaren.
V. Conclusie
77.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Gyulai Törvényszék te beantwoorden als volgt:
Vierde vraag
‘Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de transnationale verrichting van diensten in de sector wegvervoer.’
Eerste vraag
‘Artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 moet aldus worden uitgelegd dat een schending van de nationale wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst inzake ‘minimumlonen’ kan worden aangevoerd in het kader van een in de lidstaat van herkomst ingestelde gerechtelijke procedure, mits de rechter van die lidstaat bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, bijvoorbeeld omdat de werkgever zijn vestiging in die staat heeft.’
Tweede vraag
‘Dagvergoedingen die worden betaald zonder bewijs van kosten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, worden niet betaald ter vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten in de zin van artikel 3, lid 7, van richtlijn 96/71. Voor zover de in het onderhavige geding aan de orde zijnde dagvergoedingen ook worden betaald als toeslag in verband met de terbeschikkingstelling worden zij als onderdeel van het minimumloon beschouwd.’
Derde vraag
‘Artikel 10 van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het op zich niet in de weg staat aan een vergoeding voor brandstofbesparing die een ter beschikking gestelde werknemer van zijn werkgever kan ontvangen wanneer een bepaalde standaard voor het brandstofverbruik niet wordt overschreden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de bijzondere omstandigheden van het concrete geval de vergoeding voor brandstofbesparing niettemin moet worden geacht verband te houden met de afgelegde afstanden en/of de hoeveelheid vervoerde goederen en van dien aard is dat zij de verkeersveiligheid in gevaar brengt en/of een schending van verordening nr. 561/2006 in de hand werkt.’
De vijfde vraag is niet-ontvankelijk.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑05‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).
Arrest van 1 december 2020 (C-815/18, EU:C:2020:976).
Ibid., punt 41.
Ibid., punten 31---8211---33.
Krachtens artikel 58 VWEU wordt het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel van het VWEU betreffende het vervoer, te weten de artikelen 90---8211---100.
Arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:976, punt 37). Zie ook mijn conclusie in die zaak (EU:C:2020:319, punt 52) en, dienaangaande, arresten van 8 december 2020, Hongarije/Parlement en Raad (C-620/18, EU:C:2020:1001, punten 159 en 160), en 8 december 2020, Polen/Parlement en Raad (C-626/18, EU:C:2020:1000, punten 144 en 145).
Zie mijn conclusie in de zaak Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:319, punt 51).
Arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:976, punt 40).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 tot vaststelling van specifieke regels met betrekking tot richtlijn 96/71/EG en richtlijn 2014/67/EU wat betreft de detachering van bestuurders in de wegvervoersector en tot wijziging van richtlijn 2006/22/EG wat betreft de handhavingsvoorschriften en verordening (EU) nr. 1024/2012 (PB 2020, L 249, blz. 49).
Zie dienaangaande arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:976, punt 39).
Ibid., punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Ibid., punten 47 en 48. Zie ook mijn conclusie in de zaak Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:319, punten 97 en 102---8211---104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 19 december 2019 (C-16/18, EU:C:2019:1110).
Ibid., punten 9 en 10.
Ibid., punt 31.
Zie de overwegingen 5, 6, 13 en 14 van de detacheringsrichtlijn. Zie dienaangaande ook arrest van 18 december 2007, Laval un Partneri (C-341/05, EU:C:2007:809, punt 77).
Dit is de term die treffend is gebruikt door advocaat-generaal Szpunar bij de weerlegging van een soortgelijk argument van de Hongaarse regering in zijn conclusie in de zaak Dobersberger (C-16/18, EU:C:2019:638, punt 60).
Overweging 13 van de detacheringsrichtlijn. Zie ook arrest van 18 december 2007, Laval un Partneri (C-341/05, EU:C:2007:809, punt 81).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Wat niet het geval lijkt te zijn, omdat zowel de werkgever als de werknemer in Hongarije blijken te zijn gevestigd.
Zie dienaangaande arrest van 12 oktober 2004, Wolff & Müller (C-60/03, EU:C:2004:610, punten 28 en 29).
Zie dienaangaande arrest van 18 december 2007, Laval un Partneri (C-341/05, EU:C:2007:809, punt 75). Zie ook arresten van 8 december 2020, Hongarije/Parlement en Raad (C-620/18, EU:C:2020:1001, punt 60), en 8 december 2020, Polen/Parlement en Raad (C-626/18, EU:C:2020:1000, punt 65).
Zie artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van de detacheringsrichtlijn.
Zie artikel 3, lid 1, tweede alinea, van de detacheringsrichtlijn.
Dit leidt uiteraard tot parallellen en mogelijke spanningen met andere instrumenten die de rechtskeuze regelen — zie voorts mijn conclusie in de zaak Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:319, punten 90---8211---96).
Arrest van 14 april 2005, Commissie/Duitsland (C-341/02, EU:C:2005:220, punt 30). Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto (C-396/13, EU:C:2015:86, punt 59).
Zie dienaangaande arresten van 2 juni 1994, Van Swieten (C-313/92, EU:C:1994:219, punt 22), en 9 juni 2016, Eurospeed (C-287/14, EU:C:2016:420, punt 39).
Zie bij wijze van illustratie bijvoorbeeld het Science for Policy Report van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) van de Commissie Zacharof, N. G., e.a., ‘Review of in use factors affecting the fuel consumption and CO2 emissions of passenger cars’ (2016), blz. 7.
Indien dit niet regelrecht schadelijk is voor de verkeersveiligheid, dan is het toch zeker niet bevorderlijk voor het geestelijke welzijn van de bestuurders die als gevolg daarvan met lage snelheid op de linkerrijstrook in de file staan.
Het zou de algemene verkeersveiligheid zeker niet ten goede komen indien bijvoorbeeld een onredelijk lage ‘standaard’-verbruikslimiet zou worden berekend voor een vrachtwagen van 20 ton om de Stelviopas in Italië te beklimmen en af te dalen.