HR, 19-11-2010, nr. 09/00675
ECLI:NL:HR:2010:BN8522
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2010
- Zaaknummer
09/00675
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BN8522
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8522, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8522
ECLI:NL:PHR:2010:BN8522, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8522
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
VR 2012/44
AR-Updates.nl 2010-0908
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0908
Uitspraak 19‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil over arbeidsongeval (art.7:658 BW); zorgplicht werkgever. (81 RO)
19 november 2010
Eerste Kamer
09/00675
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
1. THE KNOWLEDGE UITZENDORGANISATIE B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
2. PHILIPS LIGHTING B.V.,
gevestigd te Oss,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. L.C. Dufour.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en The Knowledge c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 326937 van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 18 november 2004, 1 september 2005 en 1 februari 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.004.924 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 november 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
The Knowledge c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van The Knowledge c.s. begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.
Conclusie 24‑09‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
The Knowledge Uitzendorganisatie B.V.
- 2.
Philips Lighting B.V.
Inleiding
1.
De onderhavige zaak betreft het arbeidsongeval dat eiser tot cassatie [eiser] op 18 september 2002 is overkomen toen hij als ‘reachtruckchauffeur’ werkzaam was in een magazijn van verweerster in cassatie onder 2, hierna: Philips. [Eiser] was op basis van een uitzendovereenkomst met verweerster onder 1, hierna: The Knowledge, aan Philips ter beschikking gesteld. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een bedrijfsongeval en dat [eiser] zowel Philips als The Knowledge op grond van art. 7:658 BW kan aanspreken voor de gevolgen van dit ongeval voor zover aan de overige vereisten van dit wetsartikel is voldaan. Voorts staat vast dat Philips The Knowlegde zal vrijwaren voor al hetgeen waartoe zij in deze procedure mocht worden veroordeeld. Partijen strijden over de vraag of Philips heeft voldaan aan de op grond van art. 7:658 lid 1 BW op haar rustende zorgplicht. Het hof heeft deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend beantwoord. Daartegen richt zich het cassatiemiddel.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende (zie rov. 4.1.1 – 4.2.3 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof):
- i)
[Eiser] is op 5 september 2002 op basis van een uitzendovereenkomst met The Knowledge ter beschikking gesteld aan Philips. [Eiser] was bij Philips werkzaam als reachtruckchauffeur. Hij heeft hiervoor op 4 september 2002 een opleiding tot reachtruckchauffeur gevolgd. [Eiser] is in het verleden onder meer werkzaam geweest als heftruckchauffeur, waarvoor hij eveneens gecertificeerd is. (Een reachtruck is een vorkheftruck waar de bestuurder zijdelings op zit, met het gezicht haaks op de rijrichting.)
- ii)
[Eiser] was als reachtruckchauffeur bij Philips werkzaam in hal G. Hij diende de pallets die bij Philips binnenkwamen per reachtruck te vervoeren naar de daarvoor bestemde stellingen. Vervolgens diende hij de pallets in deze stellingen te plaatsen.
- iii)
Op 18 september 2002 is [eiser] tijdens het werk een ongeval overkomen. Nadat de pallets op de reachtruck waren geladen, is [eiser] naar de stellingen gereden waar deze pallets moesten worden afgeleverd. Om de desbetreffende stellingen te bereiken, moest hij een bocht maken. Hierbij is de lading gaan kantelen. Tussen de muur en de stelling waar [eiser] de pallets moest afleveren, bevond zich een andere medewerker van Philips, [betrokkene 1], die bij de muur gehurkt op de grond zat om dozen te scannen. Omdat de pallets mogelijk op [betrokkene 1] dreigden te vallen, heeft [eiser] zijn voet van het gaspedaal gehaald, is gaan staan en heeft getracht de pallets met zijn hand tegen te houden. De bovenste pallet is niettemin van de reachtruck gevallen. [Betrokkene 1] kon tijdig wegspringen. Van het ongeval is een ongevalsrapportage opgesteld.
- iv)
[Eiser] heeft zich na het ongeval in het ziekenhuis laten onderzoeken. Hij heeft zich ziek gemeld en is tien dagen ziek thuis gebleven. Op 3 oktober 2002 heeft hij zijn werkzaamheden hervat en enkele dagen gewerkt. Philips heeft op 15 oktober 2002 aan The Knowledge meegedeeld dat zij geen gebruik meer wenste te maken van de diensten van [eiser].
- v)
[Eiser] stelt dat hij als gevolg van het gebeuren op 18 september 2002 blijvend letsel heeft opgelopen aan zijn rechterhand, rechterbeen en nek. Als gevolg van een breuk en een beschadigde pees kan hij zijn rechterhand niet meer goed gebruiken. Zijn hand en been zijn deels gevoelloos. Daarnaast stelt hij dat hij klachten als gevolg van een whiplash heeft, waaronder een slechte rotatie van zijn nek, duizeligheid, hoofdpijn en flauwtes.
- vi)
[Eiser] heeft bij brieven van 4 juli 2003 Philips en The Knowledge aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.
- vii)
[Eiser] is met ingang van 23 februari 2004 voor 80–100% arbeidsongeschikt verklaard in de zin van de WAO.
3.
[Eiser] heeft Philips en The Knowledge gedagvaard voor de rechtbank 's‑Hertogenbosch. Hij heeft gevorderd Philips en The Knowledge hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door hem geleden en te lijden schade, op te maken bij staat. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat Philips en The Knowledge op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk zijn voor het hem overkomen arbeidsongeval. Philips en The Knowledge hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
Bij tussenvonnis van 1 september 2005 heeft de rechtbank 's‑Hertogen-bosch, sector kanton, (verder: de kantonrechter) aan Philips en The Knowledge opgedragen te bewijzen dat het ongeval heeft plaatsgevonden volgens de toedracht zoals door hen is gesteld. Daarnaast is aan hen te bewijzen opgedragen dat zij hun verplichtingen als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW zijn nagekomen, met name dat de belading van de reachtruck conform de geldende voorschriften was, dat [eiser] zorgvuldig door een medewerker van Philips is ingewerkt als reachtruckchauffeur, dat Philips haar werknemers geregeld erop wijst dat niet te hard met de reachtruck mag worden gereden en dat de werkplek veilig was ingericht.
Philips en The Knowledge hebben vier getuigen doen horen. [Eiser] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
Bij eindvonnis van 1 februari 2007 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Philips en The Knowledge zijn geslaagd in de bewijslevering, meer in het bijzonder in het bewijs dat zij de op hen rustende zorgplicht hebben nageleefd. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
5.
Bij arrest van 11 november 2008 heeft het hof 's‑Hertogenbosch [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van het hiervoor genoemde tussenvonnis van 1 september 2005 en van het tussenvonnis van 18 november 2004 waarbij een comparitie van partijen was gelast. Het hof heeft het eindvonnis van 1 februari 2007 bekrachtigd onder aanvulling van gronden, waartoe het hof heeft overwogen als hierna samengevat weergegeven.
5.1.
Het hof heeft (in rov. 4.8) het volgende vooropgesteld. Art. 7:658 BW beoogt geen absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat in dit kader van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn onder meer de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen.
5.2.
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de inrichting van de werkvloer voldoet aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. Het hof overwoog daartoe als volgt in rov. 4.11.1 – 4.11.5.
Het betoog van [eiser] dat Philips reeds haar zorgplicht heeft geschonden omdat er sprake was van een levensgevaarlijke situatie nu het scannen en sorteren van pallets plaatsvond op hetzelfde moment dat in het magazijn reachtrucks rondrijden om pallets op te halen en in de stellingen te plaatsen, zulks mede gelet op het gewicht van de pallets (600 kilogram per stuk), faalt. Ook indien het scannen in een andere ruimte plaatsvindt, is het immers onvermijdelijk dat daar reachtrucks rondrijden, tenzij het scannen op een ander tijdstip plaatsvindt, omdat pallets alleen per reachtruck kunnen worden vervoerd. De door [eiser] gestelde werkwijze is volgens Philips niet reëel. Bij gebreke van een nadere onderbouwing door [eiser] van zijn (op zich vage) stelling bij pleidooi in hoger beroep dat navraag bij enkele grote distributiecentra bevestigt dat reachtrucks niet hoeven te rijden in dezelfde ruimte waar de ‘handling’ plaatsvindt, is er geen plaats om [eiser] op dit punt tot bewijs toe te laten, nog daargelaten dat geen bewijsaanbod is gedaan.
Philips heeft onweersproken aangevoerd dat het Arbo Informatieblad AI-14 — de enige bestaande richtlijn voor de inrichting van bedrijfsruimten, uitgegeven door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — de door Philips gevolgde werkwijze niet verbiedt. Verder is niet weersproken dat Philips gecertificeerde veiligheidsdeskundigen in dienst heeft die eens in de één à twee maanden de werkvloer controleren, terwijl daarnaast leidinggevenden dagelijks rondlopen. Gesteld noch gebleken is dat deze controles ooit tot enige opmerking hebben geleid.
Philips heeft voorts onweersproken aangevoerd dat de plaatsen waar de pallets worden gescand zijn gemarkeerd met lijnen. De stelling dat de magazijnmedewerkers gewoonlijk binnen deze lijnen zitten, wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [betrokkene 1], van de juistheid waarvan moet worden uitgegaan.
Verder staat vast dat de ruimte tussen de muur en de stelling ongeveer 3,5 meter breed is en dat een reachtruck ongeveer 1,75 meter breed is, waaruit naar het oordeel van het hof volgt dat er voldoende ruimte is om tussen de stellingen te manoeuvreren.
De stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] werd omringd door dozen en pallets waardoor de doorgang voor [eiser] was geblokkeerd, betreft een nieuwe stelling die eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren is gebracht. Gelet op het late tijdstip waarop deze stelling is ingebracht, het feit dat [eiser] in eerste aanleg heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs en het ontbreken van een bewijsaanbod in hoger beroep, dient ervan te worden uitgegaan dat de rijruimte niet beperkt was door dozen of pallets die op de grond lagen.
[Eiser] heeft nog aangevoerd dat in veel andere distributiecentra een vangrail is geplaatst. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat het plaatsen van een vangrail het vallen van de pallet had kunnen voorkomen.
5.3.
Vervolgens heeft het hof — nadat het had geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat [eiser] de snelheid van zijn beladen reachtruck onvoldoende heeft aangepast aan de situatie ter plaatse (rov. 4.12.1) — beoordeeld of Philips, nu door te hard rijden het gevaar kan ontstaan dat een lading kan kantelen, voldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat door de reachtruckchauffeurs te hard wordt gereden. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het hof overwoog daartoe (in rov. 4.12.2) als volgt.
[Eiser] moet als gecertificeerd reachtruckchauffeur geacht worden te weten dat hij zijn snelheid in een bocht moest aanpassen, met name met een lading van 1200 kilogram. Als onweersproken staat vast dat in het magazijn door middel van borden de maximumsnelheid van 20 kilometer per uur is aangegeven. Uit de getuigenverklaringen volgt de juistheid van de stelling van Philips dat zij haar werknemers regelmatig waarschuwt dat zij niet te hard mogen rijden.
[Eiser] voert aan dat Philips daarnaast snelheidsbegrenzers op de trucks had moeten plaatsen. Volgens hem heeft Philips in het verleden wel begrenzers aangebracht, maar heeft zij deze wegens bedrijfseconomische redenen verwijderd. Philips heeft onweersproken aangevoerd dat de snelheidsbegrenzers de snelheid beperken tot 12 à 16 kilometer per uur en dat deze snelheid in de bocht nog altijd te hoog is. Hieruit volgt dat het plaatsen van snelheidsmeters naar 's hofs oordeel het kantelen van de lading in een bocht niet kan voorkomen. Voor zover moet worden aangenomen dat Philips al gehouden was de begrenzers op de truck te plaatsen, geldt dat het feit dat zij dit niet heeft gedaan niet tot het oordeel kan leiden dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.
5.4.
Het hof heeft verder nog geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de reachtruck verkeerd was beladen of dat dit de oorzaak van het ongeval is geweest (rov. 4.13).
Het hof heeft voorts geoordeeld dat Philips voldoende heeft aangetoond dat [eiser] naar behoren is ingewerkt. Het hof overwoog daartoe (in rov. 4.14) als volgt. [eiser] heeft erkend dat hij is rondgeleid in het magazijn en dat hij instructies heeft ontvangen over de plaats waar hij de pallets diende op te halen en over de wijze waarop hij deze in ontvangst diende te nemen. Philips was niet gehouden [eiser] instructies te geven ten aanzien van het aanpassen van zijn snelheid in de bochten nu een gecertificeerd reachtruckchauffeur als [eiser] geacht moet worden op de hoogte te zijn van de wijze waarop een reachtruck met lading bestuurd dient te worden en in hoeverre de snelheid dient te worden aangepast bij het nemen van de bochten.
5.5
Ten slotte is het hof, gelet op het overwogene, tot de volgende conclusie gekomen:
‘4.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen neemt het hof als vaststaand aan dat de wijze van inrichting van het magazijn van Philips gebruikelijk is en dat Philips niet gehouden is het rijden van reachtrucks en het scannen van goederen in afgescheiden ruimtes te laten plaatsvinden. Voorts staat vast dat [eiser], die gecertificeerd heftruck- en reachtruckchauffeur was, voordat hij met zijn werkzaamheden is gestart, is rondgeleid in het magazijn en instructies heeft gekregen over de plaats van de te vervoeren pallets en de locatie waar deze afgezet moeten worden. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] er niet van op de hoogte was dat het voor kon komen dat magazijnmedewerkers langs de muur bezig waren met scannen. Vaststaat dat de plaats waar dit gebeurde was aangegeven door middel van lijnen. Of [eiser] [betrokkene 1] al dan niet van tevoren heeft gezien, doet in zoverre niet ter zake. Voorts staat vast dat er regelmatig veiligheidscontroles plaatsvonden en dat de truck op de juiste wijze was beladen, terwijl de reachtruck aan alle veiligheidsvereisten voldeed. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien welke maatregelen Philips nog meer had kunnen dan wel moeten treffen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen. Hieruit volgt dat Philips haar zorgplicht heeft nageleefd, zodat zij niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het onderhavige ongeval (nog daargelaten de vraag of in casu sprake is van schade en causaal verband tussen de gestelde schade en het ongeval). ’
6.
[Eiser] heeft — tijdig — cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna is afgezien van re- en dupliek.
Het cassatiemiddel
7.
Het middel keert zich met zes onderdelen (aangeduid als ‘klachten’) tegen 's hofs oordeel dat Philips heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ex art. 7:658 BW. Alvorens in te gaan op de afzonderlijke middelonderdelen, stel ik het volgende voorop.
Het cassatiemiddel onderschrijft — terecht — 's hofs vooropstelling in rov. 4.8 dat art. 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te scheppen voor bescherming tegen gevaar, doch dat de werkgever die maatregelen dient te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, waarbij geldt dat wat in dit kader van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen. Het cassatiemiddel betoogt voorts — met recht — dat de werkgever het op de omstandigheden toegesneden toezicht dient te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. Aantekening verdient naar mijn oordeel dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om die schade te voorkomen nu de beoordeling van de vraag welke verplichtingen in een concreet geval op de werkgever rusten immers moet plaatsvinden met inachtneming van alle terzake dienende omstandigheden van het geval; zie HR 8 februari 2008, LJN BB7423, NJ 2008, 93 ([…/…]). Ik volsta hier verder met een verwijzing naar HR 11 april 2008, LJN BC9225, NJ 2008, 465,m.nt. Heerma van Voss en naar genoemde annotatie waarin wordt ingegaan op een zestal arresten rond arbeidsongevallen en waarin een aantal lijnen in de rechtspraak van de Hoge Raad worden geschetst.
Ten aanzien van de stelplicht en de bewijslast zoals deze uit het tweede lid van art. 7:658 BW volgt, geldt het volgende. Indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, dient de werkgever te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de in het eerste lid van deze bepaling genoemde verplichtingen is nagekomen, en voorts dat indien de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, van de werknemer zal mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, zij het dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 BW de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te bieden tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar de hoofdregel van art. 150 Rv. behoeft de werknemer, als wederpartij van de werkgever die de bewijslast voor zijn verweer draagt, in beginsel niet de door hem ter betwisting van diens verweer gestelde feiten te bewijzen. Echter, de strekking van art. 7:658 lid 2 verzet zich niet ertegen dat de rechter in het licht van de stellingen van de werkgever en de vaststaande feiten een nadere motivering van de werknemer van zijn betwisting van het verweer van de werkgever verlangt of dat de rechter in voorkomend geval uitgaat van de juistheid van dat verweer behoudens door de werknemer te leveren tegenbewijs. Zie: HR 25 mei 2007, LJN BA3017, NJ 2008, 463 ([…]/Leger des Heils).
8.
Middelonderdeel 1 klaagt dat — in het licht van de erkenning van Philips dat in het magazijn vaker te hard wordt gereden en in het licht van hetgeen van Philips op grond van art. 7:658 BW mag worden gevergd — onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is 's hofs oordeel dat Philips voldoende heeft gedaan om hard rijden te voorkomen nu door middel van borden is aangegeven dat de maximumsnelheid in het magazijn 20 kilometer per uur bedraagt en Philips haar werknemers regelmatig waarschuwt dat zij niet te hard mogen rijden. Het middelonderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel de stelplicht en bewijslast van Philips als werkgever miskent. Het middel voert daartoe aan dat vaststaat dat een concrete en effectieve maatregel om het bijzondere gevaar van te hard rijden tegen te gaan, namelijk het plaatsen van een snelheidsbegrenzer op de reachtrucks, om bedrijfseconomische redenen weer ongedaan is gemaakt en dat het hof eraan voorbijziet dat het aan Philips was om te stellen en te bewijzen dat het plaatsen van een snelheidsbegrenzer het ongeval niet zou hebben voorkomen, althans het risico op dit ongeval niet zou hebben verminderd en dat het plaatsen van een snelheidsbegrenzer niet (meer) van haar kon worden gevergd.
Voorts betoogt het middelonderdeel dat voor zover het hof heeft gemeend dat het plaatsen van de snelheidsbegrenzer het ongeluk niet had kunnen voorkomen, dat oordeel onjuist, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd is. Het voert daartoe aan dat de ervaring immers leert (hetgeen een feit van algemene bekendheid is) dat verreweg de meeste chauffeurs van voertuigen afremmen voordat zij een bocht ingaan, zodat een lagere maximum snelheid betekent dat de snelheid waarmee een bocht wordt genomen eveneens zal afnemen, althans dat de kans daarop significant toeneemt. Dat door middel van borden de maximumsnelheid van 20 km per uur was aangegeven en dat Philips haar werknemers regelmatig waarschuwt dat zij niet te hard mogen rijden, betekent niet dat van Philips andere meer effectieve maatregelen (een snelheidsbegrenzer) niet konden worden gevergd, aldus het middelonderdeel.
9.
Het middelonderdeel moet naar mijn oordeel falen. Het hof heeft inderdaad, zoals het middelonderdeel (subsidiair) veronderstelt, geoordeeld dat het plaatsen van snelheidsbegrenzers het ongeval niet had kunnen voorkomen. Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat Philips snelheidsbegrenzers had behoren aan te brengen op de reachtrucks heeft het hof — in rechtsoverweging 4.12.2. — immers overwogen dat Philips onweersproken heeft aangevoerd dat het plaatsen van snelheidsbegrenzers de snelheid zou beperken tot 12 à 16 kilometer per uur en dat deze snelheid nog steeds te hoog zou zijn in een bocht. Het hof — dat in rov. 4.12.1 tot de slotsom kwam dat voldoende vaststaat dat [eiser] de snelheid van zijn beladen reachtruck onvoldoende heeft aangepast aan de situatie ter plaatse — heeft daaraan de conclusie verbonden dat het plaatsen van de snelheidsbegrenzers het kantelen van de lading — en daarmee het onderhavige arbeidsongeval — niet had kunnen voorkomen en dat voor zover al moet worden aangenomen dat Philips gehouden was de begrenzers op de reachtrucks te plaatsen, geldt dat het feit dat zij dit niet heeft gedaan niet tot het oordeel kan leiden dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het onderhavige ongeval. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aansprakelijkheid van de werkgever uit hoofde van art. 7:658 BW en evenmin omtrent de stelplicht en bewijslast. Het oordeel van het hof acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de ervaring zou leren, zoals het middelonderdeel betoogt, dat de meeste chauffeurs van voertuigen afremmen voordat zij een bocht ingaan.
10.
Middelonderdeel 2 keert zich tegen rechtsoverweging 4.14 waarin het hof tot het oordeel komt dat Philips voldoende heeft aangetoond dat [eiser] naar behoren is ingewerkt. Kort samengevat klaagt het middelonderdeel dat 's hof oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de (omvang van de) zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, die meebrengt dat de werkgever ervoor dient te zorgen dat de werknemer deugdelijk van de omstandigheden op de plaats van tewerkstelling op de hoogte wordt gesteld, inclusief de ter plaatse geldende verkeers- en veiligheidsvoorschriften. Voor het voldoen aan deze zorgplicht is niet (zonder meer) voldoende — aldus het middelonderdeel — dat de werkgever de werknemer de plaats heeft gewezen waar de werkzaamheden moeten worden verricht en (in algemene zin) aanwijzingen heeft gegeven over de aard en wijze van de te verrichten werkzaamheden en evenmin dat de werkgever (heeft aangevoerd dat hij) een verkeersreglement hanteert op de werkplek en/of dat de werknemer een certificaat heeft behaald voor het bedienen van de machine of het voertuig waarmee hij geacht wordt zijn werkzaamheden te verrichten. De zorgplicht van de werkgever voor een veilige werkplek houdt immers (mede) in dat de werkgever de werknemer, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is en van hem verlangd kan worden, concreet informeert over de bijzondere aspecten/gevaren die zijn verbonden aan het op de desbetreffende werkplek verrichten van de aan de werknemer opgedragen werkzaamheden. Aldus het middelonderdeel.
Het middelonderdeel klaagt voorts dat voor zover 's hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, het onvoldoende is gemotiveerd aangezien de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, noch afzonderlijk, noch tezamen, 's hofs oordeel voldoende kunnen dragen.
Ten slotte klaagt het middelonderdeel dat indien het hof aan het gegeven dat [eiser] over een certificaat van de opleiding ‘Veilig gebruik Hef-/Reachtruck’ beschikte, de conclusie heeft verbonden dat Philips was ontslagen van haar plicht zich te vergewissen van de vaardigheden van [eiser] en van de plicht om voor een adequate begeleiding gedurende het begin van zijn werkzaamheden te zorgen, dat oordeel (wederom) rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd daar deze opleiding naar [eiser] onweersproken heeft gesteld slechts vier uur duurde.
11.
Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat hij onvoldoende is ingewerkt, heeft het hof in de door het middelonderdeel bestreden rov. 4.14 in de eerste plaats overwogen dat [eiser] heeft erkend dat hij is rondgeleid in het magazijn en dat hij instructies heeft gekregen over de plaats waar hij de pallets diende op te halen en over de wijze waarop hij deze in ontvangst diende te nemen. Voorts heeft het hof overwogen van oordeel te zijn dat een gecertificeerde reachtruckchauffeur geacht moet worden op de hoogte te zijn van de wijze waarop een reachtruck met lading bestuurd dient te worden en in hoeverre de snelheid dient worden aangepast bij het nemen van bochten. Het gegeven dat de opleiding van [eiser] tot reachtruckchauffeur een halve dag duurde en dat [eiser] pas twee weken werkzaam was als reachtruckchauffeur, kan daaraan, aldus het hof, niet afdoen mede gelet op het gegeven dat [eiser] reeds jaren op een heftruck heeft gereden en dat hij daarvoor eveneens een certificaat heeft. Het hof oordeelde dat Philips dan ook niet was gehouden [eiser] instructies te geven ten aanzien van het aanpassen van zijn snelheid in de bochten. Het hof is tot de slotsom gekomen dat [eiser] voldoende was ingewerkt.
Aldus oordelend heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de (omvang van de) zorgplicht die ingevolge art. 7:658 BW op de werkgever rust en meer in het bijzonder inzake hetgeen van de werkgever verlangd kan worden ter zake van het geven van informatie over de bijzondere aspecten/gevaren die zijn verbonden aan het op de desbetreffende werkplek verrichten van de aan de werknemer opgedragen werkzaamheden en ter zake van het geven van instructies ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden in gevallen waarin de werknemer een opleiding, al is dat een (zeer) beperkte, heeft gevolgd. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en kan — verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard — in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst. Het middelonderdeel moet daarom falen.
12.
Middelonderdeel 3 wijst erop dat [eiser] aan zijn vordering mede ten grondslag heeft gelegd dat in het magazijn reachtrucks rondrijden om pallets op te halen en in stellingen te plaatsen terwijl tegelijkertijd magazijnmedewerkers op de grond bezig zijn pallets te scannen en te sorteren, en dat dit — mede gelet op het gewicht van de pallets (600 kg per stuk) — een levensgevaarlijke situatie oplevert, zodat Philips reeds hierom haar zorgplicht heeft geschonden. Het middelonderdeel betoogt dat het hof deze stelling in rov. 4.11.3 heeft verworpen met de overweging dat de werkwijze van Philips onvermijdelijk is omdat pallets alleen per reachtruck kunnen worden vervoerd, en dat het ook als het scannen in een andere ruimte plaatsvindt onvermijdelijk is dat daar reachtrucks rondrijden, tenzij het scannen op een ander tijdstip plaatsvindt. Het middelonderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de (omvang van de) stelplicht en bewijslast van Philips als werkgever, en dat — voor zover dat niet het geval is — ' s hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het hof heeft voorts miskend, aldus het middelonderdeel, dat het aan Philips was om te bewijzen dat redelijkerwijze niet de alternatieve werkwijze van haar gevergd mocht worden waarbij de goederen zouden worden gescand op een ander tijdstip dan dat waarop er trucks in het magazijn zouden rondrijden. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is 's hofs oordeel niet begrijpelijk nu als motivering niet (zonder meer) kan dienen dat de door Philips gehanteerde werkwijze gebruikelijk zou zijn in vele, zo niet alle distributiecentra in Nederland, omdat dit niets zegt over mogelijke alternatieven. Aldus het middelonderdeel.
13.
Ook dit middelonderdeel faalt. Anders dan het middelonderdeel lijkt te veronderstellen, heeft het hof het betoog van [eiser] dat Philips reeds hierom haar zorgplicht heeft geschonden omdat de situatie in het magazijn (waar reachtrucks rondrijden om pallets op te halen en in stellingen te plaatsen terwijl tegelijkertijd magazijnmedewerkers op de grond bezig zijn pallets te scannen en te sorteren) een levensgevaarlijke situatie oplevert, niet verworpen op de (enkele) grond dat een alternatieve werkwijze onmogelijk zou zijn of dat de werkwijze van Philips onvermijdelijk zou zijn. Het hof heeft het gemotiveerde betoog van Philips dat zij zich in voldoende mate heeft ingespannen om zorg te dragen voor de veiligheid op de werkvloer en dat zij aldus heeft voldaan aan de zorgplicht die op grond van art. 7:658 BW op haar rust, gegrond geoordeeld.
Het hof heeft in dat verband overwogen dat Philips onweersproken heeft aangevoerd dat het Arbo Informatieblad AI-14, dat wordt uitgegeven door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat de enige bestaande richtlijn is voor de inrichting van bedrijfsruimten voor transport en opslag, de werkwijze van Philips niet verbiedt. Het hof heeft voorts overwogen dat Philips onweersproken heeft aangevoerd dat zij gecertificeerde veiligheidsdeskundigen in dienst heeft die eens in de één à twee maanden de werkvloer controleren, dat daarnaast leidinggevenden dagelijks rondlopen en dat gesteld noch gebleken is dat deze controles ooit tot enige opmerking hebben geleid. Het hof heeft verder overwogen dat Philips onweersproken heeft gesteld dat de plaatsen waar de pallets worden gescand, zijn gemarkeerd met lijnen en dat de magazijnmedewerkers gewoonlijk binnen deze lijnen zitten wanneer zij aan het scannen zijn, zoals wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [betrokkene 1] van de juistheid waarvan in rechte moet worden uitgegaan. Het hof heeft bovendien overwogen dat vaststaat dat er voldoende ruimte was tussen de stellingen om te manoeuvreren.
Het hof heeft ook overwogen dat het, nu de pallets alleen per reachtruck kunnen worden vervoerd, onvermijdelijk is dat ook indien het scannen in een andere ruimte plaatsvindt, daar reachtrucks rondrijden, tenzij het scannen op een ander tijdstip plaatsvindt. Het hof heeft het betoog van [eiser] bij pleidooi in hoger beroep dat reachtrucks niet hoeven te rijden in dezelfde ruimte als waar ‘handling’ plaatsvindt, als niet nader toegelicht of onderbouwd gepasseerd. In 's hofs overwegingen ligt besloten dat van Philips niet gevergd kon worden dat het scannen zou plaatsvinden op een ander tijdstip, dat wil zeggen alleen op tijdstippen waarop geen vervoer van pallets plaatsvond, gelet op de wijze waarop Philips heeft zorg gedragen voor de veiligheid op de werkvloer.
's Hofs oordeel dat Philips zich in voldoende mate heeft ingespannen om zorg te dragen voor de veiligheid op de werkvloer en dat zij aldus in dat opzicht heeft voldaan aan de zorgplicht die op grond van art. 7:658 BW op haar rust, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en geeft ook geen blijk van het miskennen van de stelplicht en bewijslast die ingevolge deze bepaling op de werkgever en werknemer rusten.
14.
Middelonderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht.
15.
Middelonderdeel 5 keert zich tegen rov. 4.11.5 waarin het hof oordeelt dat op grond van de in rov. 4.11.4 genoemde omstandigheden de inrichting van de werkvloer voldoet aan de daaraan te stellen eisen. 's Hofs oordeel is rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het middelonderdeel, omdat een deel van de feitelijke vaststellingen in rov. 4.11.4 onbegrijpelijk is. Dat geldt volgens het middelonderdeel onder meer voor het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de rijruimte niet beperkt was door dozen of pallets die ter plaatse op de grond lagen. Voorts wordt opgekomen tegen 's hofs overweging — naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat in veel andere distributiecentra een vangrail is geplaatst — dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat een vangrail het vallen van de pallet had kunnen voorkomen.
16.
Het hof heeft aan zijn oordeel dat de inrichting van de werkvloer voldoet aan de daaraan te stellen eisen, onder meer ten grondslag gelegd dat op de werkvloer voldoende ruimte aanwezig was voor een reachtruck om te manoeuvreren. Het hof heeft in dat verband in rov. 4.11.4 overwogen dat [eiser] eerst bij gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] werd omringd door dozen en pallets waardoor de doorgang voor [eiser] werd geblokkeerd, dat het hier gaat om een nieuwe stelling die niet eerder naar voren is gebracht, dat [eiser] weliswaar eerder in de procedure heeft aangevoerd dat er als gevolg van een verhuizing overal dozen lagen, maar niet dat deze dozen ook op de plaats van het ongeval lagen waardoor zijn rijruimte beperkt was, dat Philips heeft betwist dat overal dozen lagen en heeft gesteld dat de rijruimte nimmer was geblokkeerd en dat een en ander ook niet uit de getuigenverklaringen valt af te leiden. Het hof heeft daarop geoordeeld dat gelet op het late tijdstip waarop deze stelling is ingebracht, het feit dat [eiser] in eerste aanleg heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs en het ontbreken van een bewijsaanbod in hoger beroep, ervan dient te worden uitgegaan dat de rijruimte niet beperkt was door dozen of pallets die op de grond lagen.
Voor zover het middelonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof de stelling van [eiser] in eerste aanleg — dat ‘overal’ dozen lagen als gevolg van een verhuizing — beperkt heeft uitgelegd in die zin dat [eiser] daarmee niet te kennen heeft gegeven dat die dozen eveneens lagen op de plaats van het ongeval, waardoor de rijruimte beperkt was, faalt deze klacht. Uit de stelling dat ‘overal’ dozen lagen, volgt nog niet dat de reachtrucks in de hal over onvoldoende rijruimte beschikten, zoals door Philips is betwist, laat staan dat in die stelling besloten ligt dat [eiser] specifiek bij het nemen van de bocht waarbij het ongeval plaatsvond in zijn manoeuvreerruimte was belemmerd.
De in het middelonderdeel vervatte klachten die zich keren tegen 's hofs overweging dat de stelling van [eiser] dat er overal dozen lagen, geen steun vindt in de getuigenverklaringen, falen omdat 's hofs oordeel in het licht van deze getuigenverklaringen niet onbegrijpelijk is en voor het overige geldt dat de waardering van getuigenbewijs aan de feitenrechter is voorbehouden.
De klachten in het middelonderdeel omtrent het miskennen van de bewijslastverdeling falen, omdat zij eraan voorbijzien dat 's hofs oordeel inhoudt dat aan de stelling van [eiser] dat ook op de plaats van het ongeval dozen lagen waardoor zijn rijruimte beperkt was, moet worden voorbijgegaan nu het hier betreft een nieuwe stelling die niet eerder dan bij pleidooi in hoger beroep naar voren is gebracht en deze stelling door Philips is betwist terwijl de juistheid van de stelling ook niet uit de getuigenverklaringen valt af te leiden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslastverdeling.
De klacht dat onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat een vangrail het vallen van de pallet had kunnen voorkomen, faalt ook. Ter adstructie van deze klacht wordt aangevoerd dat uit hetgeen [eiser] ten pleidooie heeft gesteld onmiskenbaar blijkt dat een vangrail in [eiser]s visie zou dienen om het rijdend verkeer te scheiden van de plaatsen waar gelopen en gewerkt wordt. Voorts wordt in het middelonderdeel nader toegelicht wat het aanbrengen van die scheiding verder zou hebben betekend voor de door de reachtrucks te volgen route en hoe een vangrail aldus het ongeval had kunnen voorkomen. 's Hofs oordeel dat zonder zodanige nadere toelichting, wat daarvan overigens zij, niet valt in te zien dat een vangrail het vallen van de pallet had kunnen voorkomen, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het vallen van de pallet in casu volgens het hof — naar ik begrijp — met name is veroorzaakt doordat [eiser] de snelheid van zijn beladen reachtruck onvoldoende heeft aangepast aan de situatie ter plaatse.
17.
Middelonderdeel 6 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden