CRvB, 27-02-2014, nr. 12-4417 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:652
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-02-2014
- Zaaknummer
12-4417 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:652, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Beëindiging tijdelijk dienstverband. Einddatum: (De) toenmalige manager heeft overtuigend uiteengezet dat zij bij het invoeren van de ‘nieuwe einddatum’ in P‑Direkt een vergissing heeft begaan. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant kunnen en moeten begrijpen dat dit het geval is geweest. Immers, partijen waren het er van meet af aan over eens dat het dienstverband na drie jaar niet zou worden voortgezet.
12/4417 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2012, 12/876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent en ing. W. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is door de rechtsvoorganger van de minister voor het tijdvak van 15 september 2008 tot en met 31 december 2009 in tijdelijke dienst aangesteld bij de Dienst [naam Dienst]. Hij vervulde daar de functie van [naam functie]. Blijkens vermeldingen in het elektronische personeelssysteem P‑Direkt zijn hem vervolgens nog twee tijdelijke aanstellingen bij die dienst verleend. Deze liepen van 15 december 2009 (nieuwe begindatum) tot 31 december 2010 (nieuwe einddatum) en van 1 januari 2011 (nieuwe begindatum) tot 15 september 2011 (nieuwe einddatum).
1.2.
Op 12 september 2011 is met appellant een exit-gesprek gehouden en heeft een afscheidsetentje voor hem plaatsgevonden. Op donderdag 15 september 2011 heeft hij voor het laatst gewerkt en aan het einde van de werkdag zijn personeelspas ingeleverd. Bij brief van 18 september 2011 heeft appellant de minister meegedeeld dat bij nader inzien een vaste aanstelling is ontstaan, omdat hij vanaf 15 september 2008 tot en met 15 september 2011 gedurende 36 maanden en één dag zonder tussenpozen in dienst is geweest.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de minister bepaald dat geen vast dienstverband is ontstaan en dat appellant per 15 september 2011 uit dienst is. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat het tussen partijen de bedoeling was dat de tijdelijke aanstelling tot 15 september 2011 zou lopen en dat appellant wist dat hem aansluitend geen aanstelling in vaste dienst zou worden verleend. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de minister gehouden was hem een vaste aanstelling te verlenen, aldus de rechtbank.
3.
In hoger beroep heeft appellant er vooral op gewezen dat de vermelding in P‑Direkt geldt als een formeel aanstellingsbesluit, dat die aanstelling inhoudt dat de termijn van 36 maanden is overschreden en dat de geldende regelgeving daaraan automatisch het gevolg van een vaste aanstelling verbindt. De vermelding van 15 september 2011 als einddatum kan niet als een verschrijving worden afgedaan. De vaste aanstelling is een onbewust rechtsgevolg van een bewust handelen van de minister. Dit rechtsgevolg kan niet worden weggenomen door achteraf het aanstellingsbesluit te corrigeren, zo stelt appellant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6, zesde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald dat de aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop de verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden.
4.2.
Voor de motivering van het bestreden besluit heeft de minister zich aangesloten bij het advies van de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden EL&I. Dit advies houdt onder meer in dat het begrip ‘einddatum’ in P‑Direkt, overeenkomstig het normale spraakgebruik, dient te worden uitgelegd als de laatste dag van de tijdelijke aanstelling. Daarmee staat vast dat de derde aanstelling, naar de letter genomen, is verleend tot en met 15 september 2011.
4.3.
Hieruit volgt echter niet dat appellant ook rechtens gedurende 36 maanden en één dag aangesteld is geweest. Zijn toenmalige manager heeft overtuigend uiteengezet dat zij bij het invoeren van de ‘nieuwe einddatum’ in P‑Direkt een vergissing heeft begaan. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant kunnen en moeten begrijpen dat dit het geval is geweest. Immers, partijen waren het er van meet af aan over eens dat het dienstverband na drie jaar niet zou worden voortgezet. Zo is in het verslag van een functioneringsgesprek op 21 oktober 2010 expliciet vermeld dat appellant een tijdelijke ambtelijke aanstelling heeft tot 15 september 2011 en dat, zoals het landschap nu in elkaar steekt, dit niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling. Daarbij is nog niet eens zozeer het woord ‘tot’ van belang, als wel de onmiskenbare boodschap dat geen vast dienstverband en dus ook geen overschrijding van de termijn van 36 maanden werd beoogd. Blijkens het exitgesprek, het afscheidsetentje en het inleveren van de personeelspas hebben partijen zich ook feitelijk gedragen overeenkomstig hun gezamenlijke opvatting dat het dienstverband definitief zou aflopen. Een en ander betekent dat het derde aanstellingsbesluit, ook voor appellant kenbaar, een apert onjuist besluit was, waaraan hij geen vaste aanstelling kon ontlenen (CRvB 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0382). Dit is geen correctie achteraf, maar uitleg van de aanstelling zoals deze steeds heeft gegolden. Dat appellant op 15 september 2011 - zonder dat hem dit was opgedragen door zijn leidinggevende - feitelijk nog heeft gewerkt, was evenzeer onjuist als het aanstellingsbesluit zelf en maakt het vorenstaande daarom niet anders.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) P. Uijtdewillegen
HD
Q