HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma.
HR, 28-06-2011, nr. 09/04560 E
ECLI:NL:HR:2011:BP9356
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/04560 E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BP9356
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9356, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9356
ECLI:NL:PHR:2011:BP9356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9356
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: art. 81 RO.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04560 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 17 juni 2009, nummer 22/000634-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 15‑03‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door de Economische kamer van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 17 juni 2009 wegens ‘opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon’ veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-.
2.
Mr. B.J.M. Veldhoven, destijds advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte hebben mr. Veldhoven voornoemd, inmiddels advocaat te Rotterdam, en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het middel komt met diverse klachten op tegen de verwerping van het verweer dat vrijspraak dient te volgen omdat de container met afvalstoffen niet naar China maar naar Hong Kong werd vervoerd (voor welk vervoer geen voorafgaande CCIC-inspectie vereist was).
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 17 januari 2006 tot en met 20 januari 2006 te Rotterdam, opzettelijk een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van Verordening (EEG) Nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers, was zij doende een container, waarvan de inhoud bestond uit (een of meer balen en/of big bags) plastic scrap (afvallen van kunststof uit de automobielindustrie en/of afvallen van kunststof folie) (code GH 010, resten, snijdsels) als bedoeld in Bijlage II van deze verordening, over te brengen van Duitsland, via Nederland, naar China, terwijl die overbrenging leidde of zou leiden tot nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen immers, geschiedde die overbrenging in strijd met de Verordening (EG) nr. 1547/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschap en Verordening (EG) nr. 105/2005 van de Commissie van de Europese Gemeenschap, (aangezien die afvalstof(fen) voorafgaande aan die overbrenging niet waren geïnspecteerd door de CCIC).’
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Het proces-verbaal van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, nr. 2006-0262-00192/01, d.d. 28 december 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden ambtenaar van de Belastingdienst en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar (p. 1–5). Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 17 januari 2006 kreeg ik, verbalisant [verbalisant 2], tijdens mijn dienst op het Belastingdienst/Douanekantoor Maasvlakte Rotterdam, waarin ik belast was met de verificatie van aangiften ten uitvoer, een factuur met Ref. nr. [001] aangeboden, welke betrekking had op een op 17 januari 2006 gedane aangifte ten uitvoer [002].
Ik zag in een tot onze beschikking staand systeem, dat de aangifte ten uitvoer betrekking had op een container met de merken KKFU 715384-3, welke volgens de goederenomschrijving beladen zou zijn met 40 balen en 6 Big Bags plastic scraps.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag in de door verbalisant [verbalisant 2], aan mij overhandigde factuur met Ref. nr. [001], dat de kennisgever, als bedoeld in artikel 2 letter g iii van de Verordening EG nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en buiten de EU (hierna te noemen EVOA), het volgende bedrijf was:
‘[Verdachte]
[a-straat 1–2]
[plaats]
Duitsland’
Voorts zag ik in de factuur, dat de goederen vermoedelijk bestemd waren voor nuttige toepassing door het volgende bedrijf:
‘[A]
[plaats]
China
Op 30 januari 2006 hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], van collega [verbalisant 3], dat hij contact heeft gehad met [betrokkene 1] van de Rederij [B]. [Betrokkene 1] had hem een schrijven van de afzender met betrekking tot de herkomst van het materiaal gestuurd. In dit schrijven van [C] GmbH aan [verdachte] las ik, dat de container met twee soorten kunststof is geladen:
- 1.
folie voor kassen en
- 2.
kunststof uit de automobielindustrie.
Op 20 februari 2006 heb ik, verbalisant [verbalisant 1], telefonisch contact gehad met [betrokkene 2]. Ik hoorde hem zeggen dat de goederen beladen in container KKFU 715384-3 als afvalstoffen werden aangemerkt. Voorts hoorde ik hem zeggen dat de goederen retour afzender in Duitsland moeten, in verband met het niet vooraf laten inspecteren van de goederen door het CCIC. De overbrenging van bovengenoemde afvalstoffen, beladen in de container met de merken KKFU 715384-3 valt onder titel W, Hoofdstuk B (Uitvoer van afvalstoffen ter nuttige toepassing) van de EVOA.
Het is mij, verbalisant [verbalisant 1], bekend dat het land van bestemming China een land is, waarop het OESO-besluit niet van toepassing is. Landen waarop het OESO-besluit niet van toepassing is, moeten op grond van artikel 17 lid 1 van de EVOA hebben bevestigd, dat afvalstoffen die worden genoemd in Bijlage II (groene lijst) van de EVOA, kunnen worden overgebracht zonder de voor Bijlage III (oranje lijst), Bijlage IV (rode lijst) of artikel 15 van de EVOA geldende controleprocedures toe te passen.
China heeft aan de Europese Commissie laten weten, dat voor afvalstoffen vallende onder de code GH 010, een controle door de CCIC vereist is. De Europese Commissie heeft het standpunt van China verwoord in de Verordening (EG) nr. 1547/1999 van de Commissie, laatstelijk gewijzigd middels EU-Verordening 105/2005.
Met betrekking tot onderhavig transport werd niet voldaan aan de procedurele eisen, welke thans gelden voor transporten van afvalstoffen van Bijlage II (groene lijst) van de EVOA naar China. Gelet op het feit dat de goederen niet zijn geïnspecteerd door de CCIC, is er vermoedelijk sprake van sluikhandel op grond van artikel 26 lid 1 onder e van de EVOA. De goederen zijn op 9 maart 2006 door [verdachte] teruggenomen.’
2.
Een geschrift, te weten bijlage 1 behorende bij het proces-verbaal nr. DFB 2006-026- 0192, zijnde een afschrift van een factuur, inhoudende —zakelijke weergegeven—:
Factuur met Ref. No. [001] van:
‘[verdachte]
[a-straat 1–2]
[plaats]
Germany’
gericht aan:
‘Firma [A]
[plaats]
CHINA’
3.
Een geschrift, te weten bijlage 13 behorende bij het proces-verbaal nr. DFB 2006-026-00192, zijnde een emailbericht d.d. 14 februari 2006 afkomstig van [betrokkene 3], gericht aan [betrokkene 4] Environmental Protection Officer of Environmental Protection Department, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
‘As per our conversation yesterday, the container no. KKFU715384/3 with the consignee [D] LIMITED will be brought to our factory in Mainland China after its arrival in Hong Kong.
The details of our factory in Mainland China is as follows:
[C]’
4.
Een geschrift, te weten bijlage 2 behorende bij het proces-verbaal nr. DFB 2006-026-00192, zijnde een E-aangifte ten uitvoer, aang. nr. 005304891/00-06-00000078, inhoudende —zakelijke weergegeven—:
land van bestemming: CN
land van uitvoer: NL
goed. oms: plastic scraps (PE)
verpakking: BL 40 en BG 6’
3.4.
Naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu de afvalstoffen niet naar China maar naar Hong Kong zouden worden uitgevoerd, zodat geen voorafgaande CCIC controle was vereist, één en ander zoals nader onderbouwd in de aan het dossier toegevoegde pleitnotities.
De lezing van de verdachte dat de afvalstoffen naar Hong Kong zouden worden uitgevoerd en daar zouden worden verwerkt, is niet aannemelijk geworden gelet op het volgende. Blijkens de factuur van [verdachte] heeft de verdachte de tenlastegelegde afvalstoffen verkocht aan de firma [C]. De container met daarin de afvalstoffen zou blijkens een emailbericht d.d. 14 februari 2006 afkomstig van [betrokkene 3], van de firma [C], na aankomst in Hong Kong worden overgebracht naar hun fabriek in China (bijlage 13 behorende bij proces-verbaal nr. DFB 2006-026-00192). De eindbestemming in de zin van de EG verordening nr. 259/93 inzake de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen (EVOA) is dan ook China.
Gelet op de tekst van de bovengenoemde factuur en de omstandigheid dat China als land van bestemming is vermeld op de aangifte uitvoer, had de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet dat de afvalstoffen werden uitgevoerd naar China, zodat er in strijd is gehandeld met artikel 26, eerste lid, van de EVOA.
Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd ter ondersteuning van de stelling dat de afvalstoffen zouden worden verwerkt in Hong Kong, te weten de bevestiging dat de bedrijven [C], [D] en [E] een groep vormen en facturen betreffende vergelijkbare plastic afvalstoffen, ziet op een algemeen samenwerkingsverband betreffende de verwerking van afvalstoffen en zegt niets over de verwerking van de afvalstoffen in de tenlastelegging.’
3.5.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het Hof blijkens zijn verwerping (mede) doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit dat de als bewijsmiddel 2 gebruikte factuur, die betrekking heeft op het transport in de onderhavige zaak, gericht is aan de firma [C] in China. In het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, is niet begrijpelijk dat en waarom het Hof de inhoud van die factuur zonder enige nadere motivering aan de verwerping van het verweer en de bewijsconstructie ten grondslag legt, aldus de stellers van het middel.
3.6.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnotities heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
- ‘I:
Het ‘bewijs’ (zie de overwegingen van de Rechtbank op pagina 2) dat naar China zou zijn overgebracht, is in hoofdzaak gestoeld op het feit dat door [verdachte] gefactureerd is aan een partij die in China gevestigd is; de verbalisant stelt: …‘Voorts zag ik in de factuur, dat de goederen vermoedelijk bestemd waren voor nuttige toepassing door het volgende bedrijf’…
Getuigt van onvolledig onderzoek want:
- •
Op de factuur staat ‘CFR Hong Kong’: dus de factuur zelf geeft al aan dat de partij naar Hong Kong verscheept zou worden; dat is de verbalisant kennelijk ontgaan (maar ook OM en rechter);
- •
Dat een debiteur in China is gevestigd, zegt natuurlijk niet dat de spullen ook naar dat land werden overgebracht;
- •
in het proces verbaal (zie bijlage 12) verklaart [C] (de Chinese partij) zelf dat de stoffen bestemd zijn voor Hong Kong ([D]);
- •
in het proces verbaal verklaart [betrokkene 3] (werkzaam bij [C]) dat ‘our factory uses the recycled granules to manufacture garbage bags for export purpose’; zij produceert dus nieuwe producten uit elders gerecycleerde granulaten waarmee zij doelt op de in HK behandelde plastics; (…)
- VII:
Uit de factuur wordt afgeleid dat de nuttige toepassing in China zou plaatsvinden en dus als eindbestemming in de zin van de EVOA heeft te gelden: een onjuiste beslissing omdat dat helemaal niet uit de factuur blijkt; sterker daar blijkt juist anders uit vanwege de vermelding daarin van CFR Hong Kong (ondeugdelijke motivering en grondslag)’
3.7.
In de toelichting wordt er voorts op gewezen dat de raadsman onder overlegging van diverse stukken heeft aangegeven dat door de verdachte normaal gesproken wordt gefactureerd aan Hong Kong en dat door de verdachte is aangegeven dat de facturering aan China op een verkeerde handeling berustte.
3.8.
Het Hof heeft het voorgaande kennelijk opgevat als een (gedeelte van een) uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en heeft (mede) daarop gereageerd als hiervoor onder 3.4 weergegeven. Het Hof heeft overwogen dat het de lezing van de verdachte, inhoudende dat de container als eindbestemming Hong Kong had, niet aannemelijk geworden vindt. Dat oordeel steunt, zoals in de schriftuur terecht wordt opgemerkt, op de als bewijsmiddel 2 gebezigde factuur, de als bewijsmiddel 3 gebezigde e-mail en de als bewijsmiddel 4 gebezigde aangifte uitvoer.
Anders dan de stellers van het middel willen, heeft het Hof de bezwaren van de verdediging tegen het gebruik voor het bewijs van de factuur niet zonder enige motivering terzijde geschoven. De overwegingen van het Hof moeten kennelijk zo worden gelezen dat het Hof, de bezwaren van de verdediging ten spijt, van oordeel is dat uit die factuur wel kan worden afgeleid dat de container China en niet Hong Kong als eindbestemming had en dat het Hof voor dat oordeel met name bevestiging ziet in de e-mail van [betrokkene 3] van de firma [C], inhoudende dat de container na aankomst in Hong Kong wordt overgebracht naar hun fabriek in China. Dat gewoonlijk goederen verscheept worden met als uiteindelijke bestemming Hong Kong en dat dan aan [D] Trading Ltd. in Hongkong wordt gefactureerd, biedt onvoldoende steun voor de stelling dat ook deze lading plastic afval, die volgens het e-mail bericht, dat niet afkomstig is van [D], volgens de factuur, die niet gericht is aan [D] en volgens de aangifte uitvoer, die niet Hongkong naar China als land van bestemming vermeldt, voor China is bestemd, toch voor [D] in Hongkong is bedoeld. Die beslissing hangt samen met de vrijheid die de rechter heeft bij de selectie en waardering van het bewijs. Het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, Sv heeft in die vrijheid geen wijziging gebracht. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Het motiveringsvoorschrift gaat overigens niet zo ver dat bij niet aanvaarding van een standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1. In het licht van het voorgaande is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.9.
In de tweede plaats klaagt het middel over de omstandigheid dat het Hof de verwerping van het verweer enerzijds en de bewijsconstructie anderzijds doet steunen op het als bewijsmiddel 3 gebezigde e-mailbericht. Het Hof zou de inhoud hiervan gedenatureerd hebben.
3.10.
Bedoeld e-mailbericht bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken en houdt het volgende in:
‘Date: 14 Feb 2006
Attn: [betrokkene 4]-Environmental Protection Officer of Environmental Protection Department
Dear [betrokkene 4],
As per our conversation yesterday, the container no. KKFU715384/3 with the consignee [D] LIMITED will be brought to our factory in Mainland China after its arrival in Hong Kong and under the pre-shipment inspection carried out by China Inspection Company Ltd(CIC).
The details of our factory in Mainland China is as follows:
[C]
Contact Person: [betrokkene 5]
Our factory uses the recycled granules to manufacture garbage bags for export purpose.
Attached the photos are our recycled plant and also machines for the manufacturing of garbage bags for your reference.
If you need any further information, please kindly contact me anytime at your convenience.
Best regard,
[betrokkene 3]’
3.11.
Het Hof heeft daarvan voor het bewijs gebruikt:
‘As per our conversation yesterday, the container no. KKFU715384/3 with the consignee [D] LIMITED will be brought to our factory in Mainland China after its arrival in Hong Kong.
The details of our factory in Mainland China is as follows:
[C]’
3.12.
Volgens de stellers van het middel heeft het Hof ten onrechte achterwege gelaten dat er, volgens het e-mailbericht, in Hong Kong een bewerking van de afvalstoffen plaatsvond en dat er een inspectie plaatsvond op de door China vereiste wijze. Daarmee heeft het Hof de strekking van het e-mailbericht wezenlijk veranderd, aldus de stellers van het middel.
3.13.
Ik merk op dat de mededeling dat de recycled granules in de fabriek in China gebruikt worden om garbage bags te vervaardigen geenszins impliceert dat de recycling ergens anders plaatsvindt, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat dat in Hong Kong gebeurt. Hetzelfde e-mailbericht bevat juist aanwijzingen voor het tegendeel. [betrokkene 3] stuurt immers foto's mee van de recycled plant (d.i. de fabriek waar de recycling plaatsvindt). Zij schrijft dat de container na aankomst in Hongkong naar China zal worden vervoerd. Zij maakt geen enkele toespeling op enigerlei bewerking in Hongkong. Dat de recyclingswerkzaamheden niet in Hong Kong plaatsvinden wordt ook bevestigd door een e-mail van [betrokkene 4] die door de Rechtbank voor het bewijs is gebezigd. Die e-mail houdt in dat [D] Trading Ltd een handelaar is en geen recyclingfaciliteit in China of Hong Kong heeft. Anders dan de stellers van het middel willen, lees ik dus in de onder 3.10 weergegeven e-mail niet dat de afvalstoffen in Hong Kong worden bewerkt. Door het weglaten van de zinsnede ‘Our factory uses the recycled granules to manufacture garbage bags for export purpose’ heeft het Hof het e-mailbericht geen andere inhoud gegeven.
3.14.
Waarom het weglaten van de zinsnede ‘under the pre-shipment inspection carried out by China Inspection Company Ltd(CIC)’ denaturering van het e-mailbericht zou opleveren is mij niet helemaal duidelijk. Kern van het verwijt dat de verdachte gemaakt wordt is dat een inspectie door CCIC had moeten plaatsvinden voordat de afvalstoffen via Hong Kong naar China werden verscheept. Dat in Hong Kong een inspectie zou plaatsvinden, is mitsdien niet redengevend. Het Hof heeft dit dan ook weg kunnen laten uit het e-mailbericht.
3.15.
Het middel klaagt voorts dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘Staat van bestemming’ als bedoeld in art. 2 EVOA (oud). Anders dan het Hof kennelijk meent betekent het enkele feit dat de afvalstoffen na aankomst in Hong Kong nog zouden worden overgebracht naar China niet dat Hong Kong dus niet de Staat van bestemming als bedoeld in art. 2 onder m van EVOA (oud) kan zijn. Aangezien de handelingen die in Hong Kong worden verricht ook kunnen kwalificeren als nuttige toepassing in de zin van art. 2 onder k) EOVA (oud) in verbinding met art. 1 onder f) van de Richtlijn van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (75/442/EEG)2. (hierna: de Afvalstoffenrichtlijn), kan ook Hong Kong als Staat van bestemming worden aangemerkt, aldus de stellers van het middel.
3.16.
Art. 2 EVOA (oud) luidde als volgt:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
- k)
nuttige toepassing: de handelingen als zodanig omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder f);
(…)
- m)
Staat van bestemming: elke Staat waarnaar een overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt voor verwijdering of nuttige toepassing, of voor verlading in een schip om op zee te worden verwijderd, onverminderd bestaande overeenkomsten betreffende verwijdering op zee.’
Art. 1 aanhef en onder f van de Afvalstoffenrichtlijn luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
- f)
‘nuttige toepassing’: alle in Bijlage II B bedoelde handelingen;’
Bijlage II B bij de Afvalstoffenrichtlijn houdt het volgende in:
‘Nuttige toepassing
NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Overeenkomstig artikel 4 moeten de afvalstoffen nuttig worden toegepast zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
R 1 Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking
R 2 Terugwinning van oplosmiddelen
R 3 Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostbemesting en bemesting met andere biologisch omgezette stoffen)
R 4 Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen
R 5 Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen
R 6 Terugwinning van zuren of basen
R 7 Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan
R 8 Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren
R 9 Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie
R 10 Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering
R 11 Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde behandelingen vrijkomen
R 12 Uitwisseling van afvalstoffen voor een van de onder R 1 tot en met R 11 genoemde behandelingen
R 13 Opslag van afvalstoffen bestemd voor een van de onder R 1 tot en met R 12 genoemde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van produktie)’
3.17.
De stellers van het middel merken terecht op dat het Hof van Justitie heeft beslist dat onder opslag van stoffen in de zin van punt R 13 niet alleen is te verstaan opslag bij het bedrijf waarbij de overige in die bijlage genoemde handelingen zullen plaatsvinden, maar ook opslag in afwachting van vervoer naar zo'n bedrijf, ongeacht of dat bedrijf binnen of buiten de Gemeenschap is gelegen.3. Dat van dergelijke opslag sprake zou zijn in Hong Kong is echter gesteld noch gebleken. Het oordeel van het Hof moet in dat licht worden bekeken. Het Hof heeft niet geoordeeld dat Hong Kong niet als Staat van bestemming kan worden aangemerkt omdat de afvalstoffen na aankomst in Hong Kong nog naar China zouden worden overgebracht. Het Hof heeft met zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven oordeel tot uitdrukking gebracht dat China als Staat van bestemming moet worden aangemerkt omdat de afvalstoffen na aankomst in Hong Kong, zonder enige bewerking of opslag, ter verwerking naar China zouden worden overbracht. Dat oordeel is, mede gelet op het reeds genoemde e-mailbericht van [betrokkene 3], niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.18.
In de toelichting wordt vervolgens de klacht opgeworpen dat het het Hof niet vrijstond zonder enige motivering voorbij te gaan aan hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de letters ‘CN’ op de aangifte uitvoer, en de betekenis daarvan.
3.19.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnotities heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
- ‘IV:
In het vonnis wordt op pagina 5, gerefereerd aan een bijlage 2 van het proces verbaal houdende aangifte door een Nederlandse expediteur [F] BV die als land van bestemming CN aangeeft; niet wordt in vonnis vermeld) dat hij aangeeft als Leveringsvoorwaarden CFR Hong Kong; dit had verbalisanten moeten alarmeren; bovendien wordt bestemming HK als behorend tot China, als CN weergegeven ook al is de eindbestemming HK is; dus verkeerde gevolgtrekking!’
3.20.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts in:
‘Staatsrechtelijk gezien is Hong Kong onderdeel van China, zodat bij de aangifte uitvoer de code CN moet worden opgeven, ook al wordt er geleverd aan Hong Kong.’
3.21.
Anders dan de stellers van het middel zie ik niet op welke grond het Hof verplicht was te motiveren waarom het voorbij gaat aan de niet onderbouwde stelling dat de letters ‘CN’ tevens de bestemming Hong Kong kunnen omvatten. Slechts ten overvloede merk ik daarom op dat het mij volstrekt onaannemelijk lijkt dat voor uitvoer naar Hong Kong in het internationale handelsverkeer de afkorting ‘CN’ wordt gebruikt. Hong Kong is alleen wat betreft buitenlandse zaken en defensie afhankelijk van China.4. Voor het overige, dus ook wat betreft de (internationale) handel, is Hong Kong autonoom. Dat vertaalt zich ook in de verschillende procedures die van toepassing zijn op de overbrenging van afvalstoffen naar beide landen.5.
Gelet op de factuur gericht aan de firma [C] in China en de inhoud van het e-mailbericht van [betrokkene 3] is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de letters ‘CN’ op de aangifte uitvoer staan voor China in ieder niet onbegrijpelijk.
3.22.
Tenslotte klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat de door de verdediging overgelegde stukken slechts zien op een algemeen samenwerkingsverband terwijl zij niets zeggen over de verwerking van de afvalstoffen die in de tenlastelegging zijn vermeld. Volgens de steller van het middel wordt in de overgelegde verklaring namens de (overkoepelende) [G] Co Group (Bijlage B) weliswaar een algemene werkwijze omschreven, maar die verklaring houdt tevens in dat deze werkwijze altijd wordt gevolgd Daarom had het Hof die verklaring niet zomaar terzijde mogen schuiven, aldus de stellers.
3.23.
Aan de verklaring dat een bepaalde werkwijze altijd wordt gevolgd, komt slechts beperkte betekenis toe.6. Daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat die werkwijze ook in het onderhavige geval is toegepast. Zoals reeds uit het voorgaande is gebleken, zijn er allerlei aanwijzingen die er op duiden dat in dit geval van de algemene werkwijze is afgeweken. Ik volsta er mee daarnaar te verwijzen.
3.24.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2011
PB L 194 van 25 juli 1975, blz. 47. Laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, PB L 284 van 31 oktober 2003, blz. 1.
HvJ EG 25 juni 1998, C-192/96 (Beside en Besselsen).
Vgl. The Basic Law of the Hong Kong Special Administrative Region of the People's Republic of China, raadpleegbaar via http://www.basiclaw.gov.hk/en/index/.
Vgl. de bijlagen B en D bij Verordening (EG) nr. 1547/1999 (PB L 185 van 17 juli 1999, blz. 1) zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 105/2005 (PB L 20 van 22 januari 2005, blz. 9).
Vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BL8796.