NJB 2018/507:Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, art. 285 Sr: voor een veroordeling daarvan is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen. In casu heeft het hof slechts vastgesteld dat de verdachte na zijn aanhouding door de verbalisanten werd overgebracht naar het politiebureau, dat hij boos en agressief was en dat hij jegens deze verbalisanten de bewezenverklaarde uitlatingen heeft gedaan (‘Ik ga jullie namen doorgeven aan de criminele onderwereld en dan zijn jullie niet meer veilig. Die komen jullie dan wel opzoeken’). Hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat de bedreiging door de verdachte in de gegeven omstandigheden van dien aard was dat bij verbalisanten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat uit de door de verdachte geuite bewoordingen op zichzelf niet volgt dat de verbalisanten moesten vrezen voor een misdrijf gericht tegen hun leven en dat de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding en overbrenging boos en agressief was die gevolgtrekking evenmin rechtvaardigt