HR, 06-03-1964, nr. 9744
ECLI:NL:HR:1964:99
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1964
- Zaaknummer
9744
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1964:99, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1964; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1964:1
Uitspraak 06‑03‑1964
Inhoudsindicatie
Huurrecht.
6 Maart 1964
Br.
De Hoge Raad Der Nederlanden,
in de zaak no. 9744 van de naamloze vennootschap N.V. Handel- en Vervoermaatschappij “Dorvo”, gevestigd en kantoorhoudende te Dordrecht, eiseres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, op 24 Mei 1963 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S.L. Buruma, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal s’Jacob, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende, dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres tot cassatie, hierna te noemen Dorvo, als eiseres in kort geding in eersten aanleg veroordeling van verweerder in cassatie, hierna te noemen [verweerder], heeft gevorderd, om de bij hem in gebruik zijnde stallingsruimte aan de [a-straat 1] te [woonplaats] te ontruimen;
dat Dorvo daartoe onder meer heeft gesteld, dat tussen partijen een stallingsovereenkomst heeft bestaan, krachtens welke [verweerder] tegen betaling van ƒ 27,50 per maand een automobiel stalde in haar boxengarage te gemelder plaatse, dat Dorvo deze overeenkomst per brief tegen 1 Januari 1963 heeft opgezegd en vervolgens [verweerder] heeft gesommeerd tot ontruiming per 1 Januari 1963;
dat [verweerder] echter te kennen heeft gegeven niet aan die sommatie te zullen voldoen;
dat de President van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats] bij vonnis d.d. 27 December 1962 aan Dorvo haar vordering heeft ontzegd;
dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, na door Dorvo tegen gemeld vonnis ingesteld hoger beroep, dit vonnis bij het bestreden arrest heeft bekrachtigd en daartoe onder meer heeft overwogen:
“1. De grief luidt dat de President ten onrechte Dorvo haar vordering heeft ontzegd.
2. Tussen partijen staat vast dat [verweerder] van Dorvo de beschikking heeft verkregen over een autobox, die zich bevindt in een rij van gelijke, op een niet overdekt terrein van Dorvo naast elkaar staande, boxen, dat de box is afgesloten met een jalouziedeur, waarvan de sleutel aan [verweerder] is verstrekt en dat de box alleen is bestemd en uitsluitend wordt gebruikt voor het opbergen van de auto van [verweerder].
3. Dorvo voert ter toelichting harer grief aan dat voor de box geen aanspraak op huurbescherming bestaat, omdat deze louter voor bewaring dient. Te dezen is beslissend, of de autobox vormt een onroerend goed in de zin van artikel 18, lid 1, der Huurwet. Artikel 1, lid 2 onder c, dier wet omschrijft gebouwd onroerend goed als: een gebouw of een gedeelte daarvan, indien dit gedeelte een zelfstandige woning of een zelfstandige bedrijfsruimte vormt, een en ander met zijn normale onroerende aanhorigheden, alsmede een woonschip. Zou de box niet zijn een gebouw in evengemelde zin doch een gedeelte daarvan, in ieder geval is zij een zelfstandige “bedrijfsruimte”, nu volgens de memorie van antwoord, waar deze artikel 1 der Huurwet behandelt, in dit begrip zijn samengevat ruimten die niet als woonruimte worden gebezigd. Het betoog van Dorvo kan dus niet ertoe leiden [verweerder] van huurbescherming verstoken te achten.
4. Voorts houdt Dorvo staande dat de onderhavige overeenkomst er niet een is van huur en verhuur in de zin van artikel 18 der Huurwet. Nu echter aan de autobox als hiervoor onder 2 omschreven de hoedanigheid van zaak in de zin van artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek niet kan worden ontzegd en [verweerder] het genot daarvan heeft verkregen gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, draagt naar ’s Hofs oordeel der partijen overeenkomst het karakter van huur en verhuur in de zin van artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek, alsook in die van artikel 18 der Huurwet.
5. Hieraan doet niet af dat in de tekst van het door [verweerder] getekende formulier, tevens houdende Algemene Voorwaarden voor stalling, leveranties en werkzaamheden van Dorvo, de uitdrukkingen “in stalling nemen” en “stallingskosten” worden gebezigd: met juistheid heeft de President overwogen dat niet deze terminologie op zich zelf beslissend is, doch de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen. Deze werkelijkheid is hiervoor onder 2. en 4. weergegeven.
6. Evenmin brengt in ’s Hofs onder 4. uitgesproken oordeel wijziging, dat Dorvo aan [verweerder] het genot van de autobox zou hebben verschaft als een van de bedrijfsmatige diensten, welke een garagebedrijf aan zijn klanten verleent. Blijkens het evenbedoelde door Dorvo ingeroepen formulier is immers de verschaffing van het genot van de box afzonderlijk geregeld en die verschaffing verliest niet de hoedanigheid van verhuur doordat Dorvo naast haar andere diensten aan [verweerder] zou verlenen, dan wel tot dit laatste in staat zou zijn.
7. Aan der partijen overeenkomst wordt evenmin de hoedanigheid van huur en verhuur in eerder bedoelde zin ontnomen, doordat [verweerder] zich niet bewust zou zijn geweest van een verschil van zijn rechtspositie jegens Dorvo met die van degene die zijn auto stalt bij Dorvo anders dan in een autobox, dan wel doordat aan de bepalingen der Huurwet omtrent de huurprijs ten aanzien van de onderhavige autobox geen gevolg zou zijn gegeven.
8. Uit het voorafgaande volgt dat het door Dorvo te berde gebrachte niet kan leiden tot de gevolgtrekking dat [verweerder] niet als gewezen huurder bevoegd zou zijn krachtens huurbescherming in het genot van de door hem van Dorvo gehuurde autobox te blijven, weshalve de grief van Dorvo geen doel treft”;
Overwegende, dat Dorvo als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
“I. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 555, 556, 559, 560, 561, 562, 563, 564, 565, 567, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1364, 1374, 1375, 1584, 1586, 1587, 1588, 1589, 1590, 1595, 1596, 1597, 1611, 1622, 1623, 1731, 1732, 1733, 1734, 1735, 1736, 1743, 1746, 1751, 1752, 1753, 1766, 1902, 1903, 1958 en 1959 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 290, 291, 292, 293, 295, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 6, 7, 18 en 20 van de Huurwet, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat het Hof in strijd met de wet niet een stallingsovereenkomst althans een overeenkomst van bewaargeving althans een gemengde overeenkomst waarin het element van huur en verhuur accessoir en ondergeschikt is, en/of wel een overeenkomst van huur en verhuur aanwezig heeft geacht, hebbende het Hof althans een met de wet strijdig begrip van huur en verhuur althans van bewaargeving gebezigd,
(2) aangezien, naar tussen partijen vaststaat althans door Dorvo gesteld is, de autobox van [verweerder] zich bevindt in een rij van gelijke, op een niet overdekt terrein van Dorvo naast elkaar staande boxen en deze box alleen is bestemd en uitsluitend wordt gebruikt voor het opbergen van de auto van [verweerder] en voormelde rij en het niet overdekte terrein deel uitmaken van het garage-complex van Dorvo aan de [a-straat 1] te [woonplaats], waar stalling, autoverhuur, benzineverkoop en andere kleinere garagediensten zijn ondergebracht,
(3) en voorts aangezien Dorvo, naar tussen partijen vaststaat althans door Dorvo gesteld is, aan [verweerder] het genot van een autobox heeft verschaft als een van de bedrijfsmatige diensten, welke een garagebedrijf aan zijn klanten verleent, biedende een garage deze stallingsruimte zowel “open” als “gesloten”, hetgeen louter een kwestie is – voor het garagebedrijf en de klant – van prijs en hoedanigheid der dienstverlening,
(4) waaraan niet afdoet, dat de overeenkomst, waarbij Dorvo aan [verweerder] het genot van een autobox heeft verleend, hem geen rechten nevens dit genot verschaft, of dat de verschaffing van het genot van een box afzonderlijk is geregeld,
(5) terwijl het niet de vraag is of de litigieuze overeenkomst en de hoedanigheid van – de door het Hof vooropgestelde – huur en verhuur verliest doordat Dorvo naast de verschaffing van het door het Hof bedoelde genot andere diensten aan [verweerder] zou verlenen dan wel tot verlening dier diensten in staat zou zijn, doch of het door het Hof bedoelde genot van een autobox als gedeelte van het betreffende onroerend goed ondergeschikt is aan de stalling of het bewaren van de auto van [verweerder] en of in het kader van het totaal der door het garagebedrijf van Dorvo verleende of te verlenen diensten, onder meer die van stalling, de betreffende overeenkomst als een stallingsovereenkomst, althans een overeenkomst van bewaargeving, althans een gemengde overeenkomst, waarin het element van huur en verhuur accessoir en ondergeschikt is, dan wel als een huur en verhuur beschouwd moet worden,
(6) zijnde het evenmin de vraag of aan der partijen overeenkomst de hoedanigheid van huur en verhuur wordt ontnomen, doordat [verweerder] zich niet bewust zou zijn geweest van een verschil van zijn rechtspositie jegens Dorvo met die van degene die zijn auto stalt bij Dorvo anders dan in een box en doordat aan de bepalingen der Huurwet omtrent de huurprijs ten aanzien van de onderhavige autobox geen gevolg zou zijn gegeven, doch of, gelet op deze omstandigheden, die juist niet op een huur en verhuur wijzen in de zin van het Burgerlijk Wetboek althans in de zin van de Huurwet of daartegen een vermoeden opleveren, ten deze sprake is van een stallingsovereenkomst, althans een overeenkomst van bewaargeving, althans een gemengde overeenkomst waarin het element van huur en verhuur accessoir en ondergeschikt is, dan wel van een huur en verhuur,
(7) hebbende het Hof voorts op met de wet strijdige althans onbegrijpelijke gronden terzijde gesteld de door Dorvo aangevoerde omstandigheid, dat in het formulier, tevens houdende Algemene Voorwaarden voor stalling, leveranties en werkzaamheden van Dorvo, dat [verweerder] heeft althans zou hebben getekend, de uitdrukking “in stalling nemen” en “stallingskosten” worden gebezigd,
(8) aangezien weliswaar niet deze terminologie op zichzelf beslissend is, doch wel een aanwijzing of vermoeden voor het karakter van de betreffende overeenkomst vormt,
(9) terwijl onjuist en onbegrijpelijk is ’s Hofs beslissing, dat de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen – die beslissend is voor het karakter van de betreffende overeenkomst – in ’s Hofs arrest onder 2 en 4 is weergegeven, zodat het Hof blijkbaar – en ten onrechte en onbegrijpelijkerwijs – het onder 6 en 7 van zijn arrest besprokene niet als tot de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen behorende heeft beschouwd, zulks ondanks het feit, dat Dorvo ook het onder 6 en 7 bedoelde heeft gesteld in het kader van de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen,
(10) hebbende het Hof voorts de aangehaalde wetsartikelen, in het bijzonder die betreffende de toestemming van partijen bij een overeenkomst miskend door op grond van hetgeen in feite is geschied als omschreven onder 2 en 4 van ’s Hofs arrest een overeenkomst van huur en verhuur aan te nemen, zonder bij die beslissing – doch eerst nadat het Hof eenmaal tot een huur en verhuur was gekomen – acht te slaan op het geheel van de feiten, waarvan die in ’s Hofs arrest onder 2 en 4 bedoeld slechts een onderdeel uitmaken, en op de bedoeling van partijen bij de overeenkomst, zoals die blijkt uit de door het Hof in zijn arrest onder 5, 6 en 7 besproken door Dorvo gestelde omstandigheden, en door in het geheel geen acht te slaan op het door Dorvo gestelde, dat uit niets is gebleken – het is zelfs niet gesteld – dat partijen ten tijde van de contractsluiting iets anders beoogden dan in het contract geschreven en ondertekend werd, zijnde een stallingsovereenkomst;
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 555, 556, 559, 560, 561, 562, 563, 564, 565, 567, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1364, 1374, 1375, 1584, 1586, 1587, 1588, 1589, 1590, 1595, 1596, 1597, 1611, 1622, 1623, 1731, 1732, 1733, 1734, 1735, 1736, 1743, 1746, 1751, 1752, 1753, 1766, 1902, 1903, 1958 en 1959 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 290, 291, 292, 293, 295, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 6, 7, 18 en 20 van de Huurwet, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat het Hof in strijd met de wet ten deze een gebouwd onroerend goed en in het bijzonder een zelfstandige bedrijfsruimte in de zin van artikel 1 lid 2 onder c van de Huurwet aanwezig heeft geacht, althans een met de wet strijdig begrip van een gebouwd onroerend goed en/of een zelfstandige bedrijfsruimte als bedoeld heeft gebezigd,
(2) aangezien een autobox wellicht door Dorvo als bedrijfsruimte wordt gebezigd, doch niet door [verweerder], hebbende het Hof zulks althans niet vastgesteld, ter wijl Dorvo heeft gesteld dat de autobox louter tot bewaring dient,
(3) terwijl in het begrip bedrijfsruimte in bovenbedoelde zin niet zijn samengevat ruimten die niet als woonruimte worden gebezigd,
(4) zijnde ook daarom van zelfstandige bedrijfsruimte geen sprake, omdat Dorvo, naar tussen partijen vaststaat althans door haar gesteld is, aan [verweerder] het genot van de autobox heeft verschaft als een van de bedrijfsmatige diensten, welke een garagebedrijf aan zijn klanten verleent, biedende een garage deze stallingruimte zowel “open” als “gesloten”, hetgeen louter een kwestie is – voor het garagebedrijf en de klant – van prijs en hoedanigheid der dienstverlening,
(5) zijnde de Huurwet tot stand gekomen en in stand gehouden uit hoofde van het gebrek aan woon- en bedrijfsruimte en tot bescherming van de huurders daarvan, doch niet uit hoofde van gebrek aan autoboxen, gelijk in casu door het Hof vastgesteld, en tot bescherming van de huurders daarvan,
(6) hebbende het Hof althans nagelaten te beslissen en te motiveren op grond van welke feiten de betreffende ruimte een bedrijfsruimte en een zelfstandige bedrijfsruimte zou zijn”;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat het Hof heeft overwogen, dat tussen partijen vaststaat, dat [verweerder] krachtens de ten processe bedoelde overeenkomst gedurende een bepaalden tijd en tegen een bepaalden prijs de beschikking verkreeg over een autobox, die zich bevindt in een rij van gelijke, op een niet overdekt terrein van Dorvo naast elkaar staande boxen; dat deze box is afgesloten met een jalouziedeur, waarvan de sleutel aan [verweerder] is verstrekt en dat de box alleen is bestemd en uitsluitend wordt gebruikt voor het opbergen van den auto van [verweerder];
dat het Hof terecht op grond van deze feiten heeft geoordeeld, dat partijen een overeenkomst van huur en verhuur betreffende een lichamelijke zaak zijn aangegaan, en hieraan niet afdoet dat, zoals Dorvo in de onderdelen 7, 8 en 9 van het middel aanvoert, in het door [verweerder] getekende formulier, tevens houdende Algemene Voorwaarden voor stalling, leveranties en werkzaamheden van Dorvo, niet van huur, maar van “in stalling nemen” en van “stallingskosten” wordt gesproken;
dat immers het karakter van de overeenkomst niet wordt bepaald door de benaming welke partijen daaraan geven, maar door haar inhoudt, terwijl evenmin van belang is, of partijen dat karakter hebben onderkend;
dat voor zover de onderdelen 1, 5 en 6 van het middel uitgaan van de premisse, dat tussen partijen een overeenkomst van bewaargeving is aangegaan, deze premisse onjuist is, omdat voor het tot stand komen van een dergelijke overeenkomst is vereist, dat de feitelijke macht over den auto door [verweerder] aan Dorvo zou zijn overgedragen en zulks blijkens de hierboven vermelde door het Hof vastgestelde feiten niet het geval was;
dat de onderdelen 2, 3, 4 en 10, en de onderdelen 1, 5 en 6 voor het overige berusten op de stelling, dat de meergenoemde overeenkomst ondergeschikt was aan, althans een onderdeel uitmaakte van een ruimere overeenkomst tussen partijen, krachtens welke Dorvo de diensten van haar garagebedrijf ter beschikking van [verweerder] stelde, maar hiervan noch uit het bestreden arrest noch uit de overige processtukken iets blijkt;
dat het eerste middel mitsdien in al zijn onderdelen faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel, dat Dorvo daaraan de stelling ten grondslag legt, dat de Huurwet niet op de meerbesproken overeenkomst van toepassing is, omdat:
a. de onderhavige box niet valt onder de omschrijving in artikel 1, lid 2, sub c, van de Huurwet van een gebouwd onroerend goed, immers geen woning en ook geen zelfstandige bedrijfsruimte is (onderdelen 1, 2, 3, 4 en 6 van het middel);
b. de in de Huurwet geregelde huurbescherming niet geldt ten behoeve van huurders van objecten als autoboxen (onderdeel 5 van het middel);
Overwegende met betrekking tot de onder a. weergegeven stelling van Dorvo;
dat artikel 1, lid 2, sub c, van de Huurwet onder gebouwd onroerend goed, voor zover hier van belang, verstaat een gebouw of een gedeelte daarvan, indien dit gedeelte een zelfstandige woning of en zelfstandige bedrijfsruimte vormt;
dat blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Huurwet de bedoeling van deze definitie was, de gedeelten van gebouwen die geen zelfstandige woning of zelfstandige bedrijfsruimte vormen uit te zonderen van het algemene huurverhogingspercentage, in verband waarmede deze “deelhuren” afzonderlijk in artikel 6 werden geregeld;
dat niet blijkt, dat de Regering het onderscheid tussen zelfstandige en niet-zelfstandige woon- en bedrijfsruimten in gedeelten van gebouwen ook wilde doen gelden bij de huurbescherming, en integendeel uit de omstandigheid, dat artikel 18 van de Huurwet slechts spreekt van “het onroerende goed” zonder meer, moet worden afgeleid, dat dit onderscheid bij de toepassing van huurbescherming geen rol speelt;
dat mitsdien de vraag of de onderhavige autobox al dan niet als bedrijfsruimte kan worden beschouwd zonder belang is;
dat derhalve de door Dorvo opgeworpen, hierboven onder a. weergegeven stelling geen doel treft;
Overwegende met betrekking tot de hierboven onder b. weergegeven stelling van Dorvo:
dat blijkens het Voorlopig Verslag over het ontwerp van de Huurwet vele leden van de Tweede Kamer zich hebben afgevraagd of de huurbescherming niet beperkt diende te blijven tot gebouwd onroerend goed of gedeelten daarvan, en er op hebben gewezen, dat zelfs dan daaronder nog zou vallen – onder meer – de huur van boxen in een garage;
dat echter in de Memorie van Antwoord – kennelijk naar aanleiding van deze opmerking – is vermeld, dat het niet wel doenlijk was in de wet een bevredigende opsomming te geven van categorieën onroerende goederen ten aanzien waarvan huurbescherming in alle gevallen onnodig zou zijn, en dat het doelmatiger scheen in de wet neer te leggen, “dat van huurbescherming geen sprake is, indien in het concrete geval voor de gewezen huurder geen schaarste bestaat met betrekking tot onroerende goederen van de soort, waarvan de ontruiming van hem wordt gevorderd, met andere woorden indien hij elders het genot kan verkrijgen van een soortgelijk hem passend onroerend goed en in verband daarmede van de verhuurder niet kan worden gevergd, dat de gewezen huurder nog langer in het genot van het goed blijft”, waarvoor naar den in artikel 18 lid 2 sub b bedoelden ontruimingsgrond werd verwezen;
dat voorts een tijdens de behandeling van het wetsontwerp ingediend amendement om aan artikel 18 nog een bepaling sub f toe te voegen, luidende “f. indien de huurovereenkomst in verband met de aard van hetgeen is verhuurd een bijzonder karakter heeft, zodat het voortduren van het genot redelijkerwijs niet kan worden gevergd”, hoewel voor een ander geval bedoeld, voor de onderhavige zaak betekenis had kunnen hebben, indien het ware aangenomen, maar dit amendement is ingetrokken;
dat uit dit alles blijkt, dat artikel 18 van de Huurwet ook op verhuurde autoboxen van toepassing is en dat derhalve eveneens de door Dorvo opgeworpen, hierboven onder b. weergegeven stelling faalt;
Overwegende, dat mitsdien ook het tweede middel ongegrond is;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eiseres tot cassatie in de op het beroep in cassatie gevallen kosten, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van den verweerder in cassatie begroot op ƒ 65,-- aan verschotten en ƒ 500,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. Wiarda, fungerend-President, Hülsmann, Petit, Loeff en Beekhuis, Raden, en door den fungerend-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zesden Maart 1900 vier en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.