HR (Parket), 23-01-1964, nr. 9743, 9744, 9745
ECLI:NL:PHR:1964:1
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
23-01-1964
- Zaaknummer
9743, 9744, 9745
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1964:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑1964
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1964:29
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1964:100
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1964:99
Conclusie 23‑01‑1964
Inhoudsindicatie
Overeenkomst krachtens welke gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs de beschikking over een autobox wordt verkregen. Huur en verhuur ? Huurbescherming ?
L.
Nr. 9743
Nr. 9744
Nr. 9745
Zitting 23 januari 1964.
Mr. s’Jacob
Conclusie inzake:
N.V. Handel- En Vervoermaatschappij “Dorvo”,
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3].
Edelhoogachtbare Heren,
Eiseres in cassatie – verder te noemen Dorvo – heeft in eerste aanleg elk der verweerders in cassatie in kort geding gedagvaard tot ontruiming van een autobox, deeluitmakende van een door eiseres geëxploiteerd garagecomplex, welke box die verweerder ingevolge een tussen hem en eiseres gesloten overeenkomst, welke eiseres in haar dagvaardingen aanduidde als een “stallingsovereenkomst” tegen betaling in gebruik had.
Verweerders in cassatie hebben die eis bestreden met een beroep op huurbescherming.
De President heeft aan eiseres haar vorderingen ontzegd op grond van de volgende overwegingen:
“Het enige te beslissen punt in deze procedure betreft de vraag of hier sprake is van een stallingsovereenkomst dan wel van huur van een autobox.
Het contract tussen partijen rept van “in stalling nemen” van gedaagde’s auto en van “stallingskosten”; maar niet deze terminologie op zichzelf is beslissend, doch de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen.
Hieromtrent heeft gedaagde onweersproken gesteld dat hij de beschikking heeft gekregen over één der in enkele rijen naast elkaar op eiseresses terrein gebouwde auto-boxen, die afgesloten zijn met een jalouzie-deur waarvan de sleutel aan gedaagde is verstrekt, welke box alléén bestemd is en dan ook uitsluitend gebruikt wordt voor het opbergen van gedaagde’s auto. Aldus is hier niet alleen sprake van een topografisch nauwkeurig bepaalde ruimte, die door eiseres ter beschikking alléén van gedaagde is gesteld, doch bovendien kan gedaagde aldus niet geacht worden gerechtigd te zijn zijn auto ergens anders op eiseresses terrein neer te zetten en aldaar dagen en nachten te laten staan, wegens de belemmering van het in- en uitrijden van een of meer andere boxen en van het passeren van de auto’s van andere boxen-gebruikers. Voorts heeft het afgesloten zijn van de box tot gevolg dat de aan gedaagde afgestane ruimte tijdens de duur van de overeenkomst geheel niet meer ter beschikking van eiseres is, alsmede dat tijdens het “stallen” eiseresses personeel gedaagde’s auto niet kan nazien, schoonmaken en/of repareren.
Hier komt nog bij dat namens eiseres niet gemotiveerd is ontkend dat haar personeel op het onderhavige terrein aan de [a-straat 1] dergelijke werkzaamheden niet verricht; in verband waarmee Ons is opgevallen dat het overgelegd briefpapier van eiseres vermeldt als onderdelen van haar bedrijfsuitoefening aan gemeld adres slechts stalling en verhuur zonder chauffeur, terwijl als zodanig voor eiseresses tweede adres aan de Nijverheidstraat onder meer “service” vermeld wordt. Aldus kan niet gezegd worden dat hetgeen eiseres aan de [a-straat 1] exploiteert een eigenlijke garage is.
Aan het bovenstaande doet niet af dat bij de uitgang van dit terrein een benzinepomp staat, waarvan gedaagde – doch ook elke toevallig passerende automobilist – gebruik kan maken.
Terwijl in een eigenlijke garage een auto van een klant niet alleen gerepareerd, gesmeerd en schoongemaakt kan worden (waartoe het personeel de wagen steeds kan bereiken en verplaatsen), doch tevens gestald kan worden (waarbij de plek waar de auto komt te staan steeds afhankelijk is van de omstandigheden), in welke geval van een werkelijke stallingsovereenkomst dan wel van een gemengde overeenkomst sprake kan zijn, zijn Wij op voormelde gronden voorshands van oordeel dat in het onderhavige geval uitsluitend een huurovereenkomst aanwezig moet worden geacht.
Derhalve doet gedaagde tegenover eiseresses opzegging van de overeenkomst en de daarop gegronde ontruimingsvordering terecht een beroep op huurbescherming – waaraan niet af doet of gedaagde de box speciaal tot bedrijfsruimte bestemd en die daartoe gehuurd zou hebben – zodat de vordering moet worden ontzegd”.
Op het door eiseres in cassatie ingesteld hoger beroep heeft het Hof het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd, daarbij overwegende:
“1. De grief luidt dat de President ten onrechte appellante haar vordering heeft ontzegd.
2. Tussen partijen staat vast dat geïntimeerde van appellante de beschikking heeft verkregen over een autobox, die zich bevindt in een rij van gelijke, op een niet overdekt terrein van appellante naast elkaar staande, boxen, dat de box is afgesloten met een jalouzie-deur, waarvan de sleutel aan geïntimeerde is verstrekt en dat de box alleen is bestemd en uitsluitend wordt gebruikt voor het opbergen van geïntimeerde’s auto.
3. Appellante voert ter toelichting harer grief onder (1) aan dat voor de box geen aanspraak op huurbescherming bestaat, omdat deze louter voor bewaring dient. Te dezen is beslissend, of de autobox vormt een onroerend goed in de zin van art. 18 lid 1 der Huurwet. Artikel 1 lid 2 onder c dier wet omschrijft gebouwd onroerend goed als: een gebouw of een gedeelte daarvan indien dit gedeelte een zelfstandige woning of een zelfstandige bedrijfsruimte vormt, een en ander met zijn normale onroerende aanhorigheden, alsmede een woonschip. Zou de box niet zijn een gebouw in evengemelde zin doch een gedeelte daarvan, in ieder geval is zij een zelfstandige “bedrijfsruimte”, nu volgens de memorie van antwoord, waar deze art. 1 der Huurwet behandelt, in dit begrip zijn samengevat ruimten die niet als woonruimte worden gebezigd. Het betoog van appellante kan dus niet ertoe leiden geïntimeerde van huurbescherming verstoken te achten.
4. Voorts houdt appellante staande dat de onderhavige overeenkomst er niet een is van huur en verhuur in de zin van art. 18 der Huurwet. Nu echter aan de autobox als hiervoor onder 2 omschreven de hoedanigheid van zaak in de zin van art. 1584 van het Burgerlijk Wetboek niet kan worden ontzegd en geïntimeerde het genot daarvan heeft verkregen gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, draagt naar ’s Hofs oordeel der partijen overeenkomst het karakter van huur en verhuur in de zin van art. 1584 van het Burgerlijk Wetboek, alsook in die van art. 18 der Huurwet.
5. Hieraan doet niet af dat in de tekst van het door geïntimeerde getekende formulier tevens houdende Algemene Voorwaarden van stalling, leveranties en werkzaamheden van appellante de uitdrukkingen “in stalling nemen” en “stallingskosten” worden gebezigd:
met juistheid heeft de President overwogen dat niet deze terminologie op zichzelf beslissend is, doch de werkelijkheid in de verhouding tussen partijen. Deze werkelijkheid is hiervoor onder 2. en 4. Weergegeven. Met het bij memorie van grieven onder (a) betoogde, vermag het Hof zich derhalve niet te verenigen.
6. Evenmin brengt in ’s Hofs onder 4. uitgesproken oordeel wijziging, dat appellante aan geïntimeerde het genot van de autobox zou hebben verschaft als een van de bedrijfsmatige diensten, welke een garagebedrijf aan zijn klanten verleent.
Blijkens het even bedoelde door appellante ingeroepen formulier is immers de verschaffing van het genot van de box afzonderlijk geregeld en die verschaffing verliest niet de hoedanigheid van verhuur doordat appellante naast haar andere diensten aan geïntimeerde zou verlenen, dan wel tot dit laatste in staat zou zijn. Hieruit volgt dat het door appellante bij memorie onder (b) t/m (f) opgemerkte haar niet baat.
7. Aan der partijen overeenkomst wordt evenmin de hoedanigheid van huur en verhuur in eerder bedoelde zin ontnomen, doordat geïntimeerde zich niet bewust zou zijn geweest van een verschil van zijn rechtspositie jegens appellante met die van degene die zijn auto stalt bij appellante anders dan in een autobox, dan wel doordat aan de bepalingen der Huurwet omtrent de huurprijs ten aanzien van de onderhavige autobox geen gevolg zou zijn gegeven, weshalve ook de onderdelen (g) en (h) van de toelichting der grief falen.
8. Uit het voorafgaande volgt dat het door appellante te berde gebrachte niet kan leiden tot gevolgtrekking dat geïntimeerde niet als gewezen huurder bevoegd zou zijn krachtens huurbescherming in het genot van de door hem van appellante gehuurde autobox te blijven, weshalve de grief van appellante geen doel treft en het vonnis a quo dient te worden bekrachtigd”.
In cassatie bestrijdt eiseresse de beslissing van President en Hof in een tweetal cassatiemiddelen op grond van de volgende stellingen:
1. in casu is geen sprake van een overeenkomst van huur en verhuur, doch van een stallingsovereenkomst, althans van een overeenkomst van bewaargeving, althans van een gemengde overeenkomst, waarin het element van huur en verhuur accessoir is en ondergeschikt;
2. ( subsidiair) zo al sprake zou zijn van een overeenkomst van huur en verhuur, dan is er toch geen sprake van huur en verhuur van een gebouwd onroerend goed;
3. ( meer subsidiair) zo er al sprake zou zijn van huur en verhuur van een gebouwd onroerend goed, dan is er toch geen sprake van huur en verhuur van een zelfstandige bedrijfsruimte in de zin van art. 1, lid 2 onder c van de Huurwet.
Wat de eerste stelling betreft: het komt mij voor, dat het Hof op grond van de feiten in de rechtsoverwegingen 2 en 4 van zijn arrest vermeld kon oordelen, dat de overeenkomsten door eiseres in cassatie met verweerders gesloten als overeenkomsten van huur en verhuur in de zin van art. 1584 B.W. waren aan te merken, een beslissing, welke, alsmede van feitelijke aard, in cassatie niet kan worden getoetst (H.R. 26 juni 1953 N.J. 634). Bovendien lijkt de stelling mij niet houdbaar. Van bewaring in de zin van de artt. 1731 e.v. B.W. is zeker geen sprake nu niet blijkt van een “overgave” van het in-bewaring gegeven goed aan de bewaarnemer – in casu Dorvo -, noch ook van enige “macht” van de bewaarnemer over het in bewaring gegevene, terwijl tenslotte van “teruggave” niet kan worden gesproken t.a.v. een zaak waartoe alleen de “bewaargever” toegang heeft. In dit opzicht vertoont de overeenkomst waarover het hier gaat sterke gelijkenis met de safeloketovereenkomst, welke door de schrijvers algemeen als een overeenkomst van huur en verhuur wordt beschouwd (Asser – Kamphuisen 3e dr. P. 191 e.v., v. Manen, Themis 1900 p. 336, Hijmans, Huur v.e. bewaarkluisloket, diss. Leiden 1920 p. 22 e.v., M.G. de Baat, Gemengde contracten, diss. Leiden 1920 p. 210 e.v., Losecaat Vermeer bij Land V p. 490, Star Busmann bij Land V p. 144, v. Brakel II p. 282 noot 5).
Wat nu betreft de “stallingsovereenkomst”, waarvan in het eerste cassatiemiddel wordt gesproken en waarmede zoals uit de stukken blijkt de overeenkomsten ook in de daarvan opgemaakte schriftelijke contracten werden aangeduid: mij dunkt dat die term geenszins uitsluit, dat – zoals President en Hof dan ook aannamen – in wezen sprake is van huur en verhuur. Men kan zich de overeenkomst, waarbij een garagehouder aan een klant gelegenheid geeft een auto bij hem te stallen, in zeer verschillende vormen denken. Wanneer niets anders is overeengekomen, dan dat de garagehouder de auto “een” plaats zal geven in de gebouwen of op het terrein van zijn bedrijf, dan lijkt de opvatting van de Rechtbank te Haarlem (7 mei 1946 N.J. 1947 247), dat ook dan van huur en verhuur in de zin van art. 1584 B.W. sprake is, op zijn minst genomen twijfelachtig. Anders wordt het wanneer, b.v. in een garage, aan de klant een vaste plaats, welke door een nummer of door lijnen op de vloer is aangegeven, is aangewezen om zijn auto te plaatsen, en is overeengekomen, dat die plaats niet door anderen, de garagehouder inbegrepen, mag worden gebruikt. In dat geval zou ik wel van huur en verhuur willen spreken. Ik meen daarvoor steun te kunnen vinden in de opvatting van de schrijvers, dat huur en verhuur van een muur of gedeelte daarvan voor het aanbrengen van reclame mogelijk is (Asser – Kamphuisen 3e dr. p. 191 e.v., Hofman 2e dr. 1942 p. 119 e.v.; dat Uw Raad anders zou hebben beslist bij zijn arrest van 27 mei 1910 (W. 9036) is door v. Brakel (II p. 78, noot 9) naar mij voorkomt terecht bestreden). Kan men een stuk muur huren om een reclame op aan te brengen, dan is niet in te zien, waarom men niet een stuk vloer van een garage zou kunnen huren om een auto te stallen.
Gaat het ten slotte, zoals in het onderhavige geval, om een besloten, afsluitbare en afgesloten box, waarvan de “staller” de sleutel bezit en waartoe de garagehouder geen toegang heeft, dan lijkt het mij niet twijfelachtig, dat hier van huur en verhuur, immers van het verschaffen van het genot van een zaak gedurende een bepaalde tijd en tegen een bepaalde prijs, sprake is (aldus ook Asser – Kamphuisen t.a.p. en Völlmar, Huurwet, aant. 7 op art. 1). Daaraan doet niet af, dat slechts een beperkt genot van het gehuurde wordt verschaft (H.R. 28 dec. 1917 N.J. 1918 p. 159, 16 jan. 1912 W. 9317 en Hof Amsterdam 5 maart 1915 N.J. 1916 p. 987), noch ook, dat van dat genot slechts een intermitterend gebruik wordt gemaakt. Al evenmin is van betekenis, dat eiseres in cassatie ter plaatse waar zich, tussen andere boxen, de gehuurde box bevindt, alsook elders te [plaats] een garagebedrijf uitoefent, hetwelk haar in staat stelt aan huurders van boxen nog andere diensten te verlenen – dat die diensten in de onderhavige gevallen inderdaad werden verleend kan niet blijken uit de stukken, welke voor kennisneming door Uw Raad openstaan -, noch ook, dat eiseres de boxen zou verhuren als een bedrijfsmatige dienst. Dat hier sprake zou zijn van een gemengde overeenkomst, waarbij het daarin vervatte gedeelte huur en verhuur ondergeschikt zou zijn aan de andere elementen van die overeenkomst blijkt uit niets. Wanneer eiseresse behalve het verhuren van de box aan verweerders in cassatie andere diensten zou verlenen als daar zijn levering van benzine en olie, schoonmaken van de auto, reparaties e.d., dan heft dit het karakter van huur en verhuur, dat aan het tegen betaling verstrekken van het genot van de box is toe te kennen, niet op, maar betreft het daar afzonderlijke overeenkomsten, welke los staan van de eigenlijke stallingsovereenkomst. Ook op dit punt vertoont de overeenkomst van huur en verhuur van een autobox sterke overeenkomst met de loket-overeenkomst. De bank, welke safeloketten exploiteert zal gemeenlijk in de gelegenheid en bereid zijn om aan de safe-huurders ook andere diensten te verlenen als daar zijn het verzilveren van de coupons van het in het loket geborgen effecten, aan- en verkoop van effecten, het openen van een rekening-courant enz. Het verlenen van deze diensten ontneemt echter aan het tegen betaling beschikbaar stellen van een safeloket niet het karakter van huur en verhuur.Het door eiseresse in cassatie gedaan beroep op de in het contract gebezigde termen “in stalling nemen” en “stallingskosten” heeft het Hof terecht en op goede gronden verworpen. Wanneer het Hof daarbij spreekt van de “werkelijkheid in de verhouding tussen partijen” is daarmede kennelijk bedoeld hetgeen partijen in werkelijkheid hebben bedoeld overeen te komen. Daarbij komt nog, dat, zoals hierboven reeds werd betoogd, het gebruik van de term “stalling” in enigerlei verband, de aanwezigheid van een verhouding van huur en verhuur geenszins uitsluit. Ook overigens is de motivering van ’s Hofs arrest geenszins onbegrijpelijk, noch ook innerlijk tegen-strijdig, zodat de motiveringsklacht, welke in de toelichting op het eerste middel ligt besloten, eveneens zal moeten falen.
De tweede der hierboven genoemde stellingen, waarop met name het tweede cassatiemiddel steunt, heeft deze betekenis, dat, wat in casu werd verhuurd, niet is de box als zodanig, maar het recht om daarin een auto te stallen. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Ook de huur van een woning brengt mee, dat de huurder het recht heeft daarin te gaan wonen. Toch betekent dit niet, dat hem slechts dat recht zou zijn verhuurd. De stelling, die door Canes (De Loketovereenkomst p. 25) voor de huur van een safeloket is verdedigd, heeft bij andere schrijvers geen aanhang gevonden (zie hierboven).
Belangrijker is de derde stelling, te weten dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van een zelfstandige bedrijfsruimte als bedoeld in art. 1, lid 2 onder b der Huurwet. Volgens dit voorschrift verstaat de Huurwet onder “gebouwd onroerend goed” – op welk onroerend goed de wet thans nog van toepassing is -: een gebouw of een gedeelte daarvan, indien dit gedeelte een zelfstandige woning of een zelfstandige bedrijfsruimte vormt, een en ander met zijn normale onroerende aanhorigheden, alsmede een woonschip. Deze tekst wekt inderdaad op het eerste gezicht de indruk, dat een gedeelte van een gebouw, dat slechts wordt verhuurd voor stalling van een auto en waarin derhalve geen bedrijf in eigenlijke zin wordt uitgeoefend, niet zou zijn aan te merken als een gebouwd onroerend goed in de zin der wet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter heel duidelijk, dat de bedoeling van de wetgever en andere is geweest. In de Memorie van Toelichting (Bijl. Hand. 1949-1950 II no. 1529-5 p. 4) is met betrekking tot art. 1, sub 3 (thans art. 1, lid 2 onder c.) te lezen: “Wellicht ten overvloede zij opgemerkt, dat het in de definitie genoemde begrip bedrijfsruimte niet eng moet worden opgevat.
Het heeft betrekking op alle ruimten, voorzover althans zelfstandig, welke voor andere dan woondoeleinden worden gebezigd”. In het voorlopig verslag werd opgemerkt (id.no.1529-4): “Andere leden wezen er op, dat de term “bedrijfsruimte”, voorkomende onder 3. volgens de toelichting op dit artikel betrekking heeft “op alle ruimten, voorzover althans zelfstandig, welke voor andere dan woondoeleinden worden gebezigd”. In andere wetten, bijvoorbeeld de Wet op de Materiële Oorlogsschaden, worden bedrijf en beroep streng onderscheiden. Is dat hier niet het geval?”. Op p. 19 van de Memorie van Antwoord (id. 1529-5) luidt het antwoord: “Onderscheid maken tussen beroeps- en bedrijfsruimten komt de ondergetekenden niet noodzakelijk voor.
De scheidingslijn toch loopt primair tussen woonruimten en ruimten, die niet als zodanig worden gebezigd. Laatsgenoemde zijn samengevat in het begrip bedrijfsruimte, dat voor zover het dit ontwerp betreft, ruim moet worden genomen”.
Mijn dunkt, dat de bedoeling van de wetgever duidelijk is, terwijl de bewoordingen met die bedoeling niet onverenigbaar zijn. Later vond deze bedoeling haar uitdrukking in de wet, toen in art. 3a, ingevoegd bij de Wet van 24 december 1953 St. 580, zoals dit artikel luidde van 1 januari 1954 tot 1 september 1955, werd gesproken van “een gebouwd onroerend goed, niet zijnde een woning”. Aldus gezien is het duidelijk, dat een autobox is aan te merken als een “zelfstandige bedrijfsruimte” in de zin van art. 1, lid 2 onder c. der Huurwet, ook al wordt daarin geen bedrijf in engeren zin uitgeoefend. Daaraan kan niet afdoen, dat door eiseresse in cassatie wellicht ook stallingruimte wordt beschikbaargesteld, welke niet als “zelfstandige bedrijfsruimte” in genoemde zin is aan te merken. Dat het Hof zou hebben nagelaten te beslissen en te motiveren op grond van welke feiten de betreffende ruimte een bedrijfsruimte en een zelfstandige bedrijfsruimte zou zijn, zoals onder (6) in het tweede cassatie-middel wordt gesteld, kan de steller van het middel niet worden toegegeven. In rechtsoverweging 3 van zijn arrest heeft het Hof hieromtrent omstandig zijn oordeel gegeven.
Onder (5) wordt ten slotte een beroep gedaan op de omstandigheid, dat de Huurwet is tot stand gekomen en in stand gehouden uit hoofde van gebrek aan woon- en bedrijfsruimten, doch niet uit hoofde van gebrek aan woon- en bedrijfsruimten, doch niet uit hoofde van gebrek aan autoboxen, welke gebrek naar de steller van het middel meent niet bestaat. Het is duidelijk, dat, nu de bedoeling van de wetgever duidelijk is geweest om de wet wel op autoboxen van toepassing te doen zijn, en de tekst der wet zich er niet tegen verzet om die bedoeling tot gelding te brengen, ja zelfs gedurende een zekere periode die bedoeling duidelijk heeft weergegeven, dit argument op zich zelf het cassatiemiddel niet gegrond kan maken. In de eerste plaats is aan te nemen, dat ten tijde van het totstandkomen van de wet, toen aan elk soort gebouwde ruimte gebrek bestond, dat gebrek aan autoboxen wel degelijk aanwezig was. Daarnaast mag gelden, dat in onze dagen een gebrek aan stallingsmogelijkheid voor auto’s zich weer, en steeds nijpender, begint te doen gevoelen. Er zijn thans reeds in onze grote steden wijken, waar langs de troittoirs geen meter ruimte meer beschikbaar is om een auto te parkeren, en gelet op de voorspellingen die worden gehoord omtrent de te verwachten toename van het aantal auto’s, lijkt het niet twijfelachtig, dat binnen enkele jaren een beschermende maatregel als waarop de verweerders in cassatie zich in deze procedure hebben beroepen, niet alleen redelijk zal zijn te noemen, maar als eis zal moeten worden gesteld.
Beide middelen ongegrond achtend, heb ik de eer te concluderen, dat Uw Raad het beroep in cassatie zal verwerpen, met veroordeling van eiseresse in cassatie in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,