. De eerste aanrijding wordt buiten beschouwing gelaten omdat ter zake van die aanrijding een definitieve schaderegeling met de betrokken verzekeraar (Stad Rotterdam) is getroffen. Zie de dag-vaarding in eerste aanleg, sub 3.
HR, 08-09-2017, nr. 16/04222
ECLI:NL:HR:2017:2273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
16/04222
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2273, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:647, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2273, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2017/4702
PS-Updates.nl 2017-0718
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid voor verkeersongevallen. Schade en causaal verband voldoende toegelicht?
Partij(en)
8 september 2017
Eerste Kamer
16/04222
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
ALLIANZ BENELUX N.V., voorheen genaamd London Verzekeringen N.V.,gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Allianz.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/03/156598/HA ZA 10-1306 van de rechtbank Limburg van 6 juni 2012 en 25 september 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.136.347 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 december 2013 en 17 mei 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Allianz heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Allianz mede door mr. J.R.M. Nelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 juli 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Allianz begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 september 2017.
Conclusie 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid voor verkeersongevallen. Schade en causaal verband voldoende toegelicht?
Partij(en)
Zaaknummer: 16/04222
mr. J. Wuisman
Zitting: 23 juni 2017
CONCLUSIE inzake:
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes;
tegen
Allianz Benelux N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) is in de periode van 1992 tot en met 2007 vijfmaal bij een verkeersongeval betrokken geweest in die zin dat hij telkens van achteren werd aangereden. De aanrijdingen vonden plaats op 24 juni 1992, 21 september 1997, 4 september 2001, 5 maart 2003 en 28 januari 2007. Bij de eerste twee aanrijdingen zat [eiser] op een motor, bij de laatste drie in een auto. Bij iedere aanrijding raakte een andere WAM-verzekeraar betrokken, te weten eerst Stad Rotterdam en vervolgens Zilveren Kruis (thans Achmea), verweerster in cassatie (toen nog London Verzekeringen geheten en hierna Allianz te noemen), Winterthur en ten slotte Univé. Alleen met de eerst genoemde WAM-verzekeraar, Stad Rotterdam, is een definitieve schaderegeling getroffen. Bij [eiser] zijn whiplash-klachten opgetreden.
(ii) In 1992 was [eiser] werkzaam bij Van Gend en Loos als bezorger. Vanaf januari 1996 was hij in dienst van een kantoorvakhandel als chauffeur. Hij genoot ook inkomsten uit bijbanen.
(iii) In een rapport van 5 september 2002 (prod. 49 bij dagvaarding eerste aanleg) heeft een arbeidsdeskundige van het UWV de arbeidsongeschiktheid bij [eiser] vastgesteld op 55-65% met ingang van 9 september 2002 en in een rapport van 1 augustus 2003 (prod. 50 bij dagvaarding eerste aanleg) op 80-100% met ingang van 3 april 2003. Uit brieven van het UWV van 15 december 2006 (prod. 101 bij de memorie van grieven) en 19 juni 2007 (prod. 106 bij de memorie van grieven) blijkt dat de arbeidsgeschiktheid bij [eiser] nog steeds op 80-100% wordt gesteld.
(iv) Eind maart 2005 laat Allianz [eiser] weten dat zij tegenover hem optreedt terzake van alleen de aanrijdingen op 4 september 2001 en 5 maart 2003 (conclusie van antwoord, sub 16).
(v) Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser] heeft de rechtbank Maastricht bij beschikking d.d. 29 juli 2009 (prod. 59 bij de dagvaarding in eerste aanleg) met het oog op een medisch onderzoek bij [eiser] een deskundige – psychiater/neuroloog – benoemd ter beantwoording van een groot aantal vragen op neurologisch en neuropsychologisch gebied. Deze deskundige heeft op 16 februari 2010 zijn rapport uitgebracht (prod. 48 bij de dagvaarding in eerste aanleg).
1.2
Bij exploot van 20 november 2010 – waaraan 61 producties zijn gehecht – heeft [eiser] Allianz gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht. Daarin vordert hij een veroordeling van Allianz tot betaling van een bedrag van € 350.000,-, te vermeerderen van de wettelijke rente vanaf 4 september 2001 tot de dag van algehele voldoening, als vergoeding voor de materiële en immateriële schade die hij uit de laatste vier aanrijdingen heeft geleden.(1.) Daarbij wordt van de toepasselijkheid van artikel 6:99 BW uitgegaan: de gehele schade is aan ieder van de aanrijdingen toe te rekenen. In het gevorderde bedrag is een aanmerkelijk bedrag opgenomen voor verlies aan verdienvermogen ook voor de toekomst. De procedure wordt tegen Allianz ingesteld vanuit de aanname dat Allianz optreedt als ‘regelend verzekeraar’(2.) ter zake van alle vier aanrijdingen.
1.3
Allianz bestrijdt de vordering. Zij wijst erop dat zij alleen voor de ongevallen in 2001 en 2003 als ‘regelend verzekeraar’ optreedt en niet ook voor de andere ongevallen. Zij erkent de aansprakelijkheid van de veroorzaker van de aanrijdingen in 2001 en 2003. Verder betwist zij primair dat [eiser] blijvende klachten of beperkingen van de ongevallen heeft overgehouden. Subsidiair stelt Allianz dat de door [eiser] gestelde beperkingen niet het gevolg zijn van de hem overkomen ongevallen. In ieder geval heeft hij voor dat causaal verband geen bewijs heeft geleverd.
1.4
In haar tussenvonnis d.d. 6 juni 2012 stelt de rechtbank voorop, dat Allianz alleen op- treedt als coördinerend verzekeraar ter zake van de aanrijdingen uit 2001 en 2003 (rov. 3.1 en 3.2). Verder neemt de rechtbank aan dat iedere aanrijding slechts een gedeelte van de door [eiser] gestelde schade heeft veroorzaakt en dat Allianz derhalve niet krachtens artikel 6:99 BW vanwege de aanrijding in 2001 voor de gehele schade aansprakelijk kan worden gehouden (rov. 3.4), maar slechts voor de schade voor zover die het gevolg is van de aanrijdingen uit 2001 en 2003 (rov. 3.1, 3.2 jo. 3.5). Voor de bepaling van de gevolgen van de aanrijdingen in 2001 en 2003 is naar het oordeel van de rechtbank van belang niet alleen wat de gevolgen van die aanrijdingen zijn geweest, maar ook wat de gevolgen (restklachten) van de aanrijdingen in 1992 en 1997 zijn geweest. Omdat [eiser] terzake nog geen stukken in het geding heeft gebracht, wordt hij in de gelegenheid gesteld om zich alsnog nader uit te laten over de gevolgen van genoemde aanrijdingen (rov. 3.6 en 3.7). Nadat ieder van de partijen nog een conclusie met overlegging van producties had genomen, heeft de rechtbank op 13 september 2013 haar eindvonnis uitgesproken. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van ieder van de in 1992, 1997, 2001 en 2003 plaatsgevonden hebbende aanrijdingen zijn geweest en komt op grond daarvan tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
1.5
[eiser] heeft tegen de twee hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. Na een bij tussenarrest d.d. 17 december 2013 gelaste comparitie van partijen op 18 februari 2014 neemt [eiser] zijn memorie van grieven.(3.) Hij handhaaft zijn vordering jegens Allianz tot betaling van een schadevergoeding van € 350.000,-, maar vermindert de grondslag van die vordering in die zin dat hij aan die vordering alleen nog de aanrijdingen in 2001 en 2003 ten grondslag legt. Hij voert verder zes grieven aan.
1.6
Allianz bestrijdt de aangevoerde grieven. Naar aanleiding van grief I voert zij aan dat zij niet als ‘regelend verzekeraar’ in de zin van de Bedrijfsregeling van het Verbond van Verzekeraars is te beschouwen. Zij is als verzekeraar betrokken bij de aanrijding, die in 2001 plaats vond, en heeft zich bereid verklaard om ook de schade te regelen, voor zover die aan de aanrijding in 2003 is toe te schrijven (mva, sub 70 en 71). Verder stelt Allianz zich op het standpunt dat de beperking van de grondslag van de schadevordering tot de aanrijdingen in 2001 en 2003 niet eraan afdoet dat – voor een juiste bepaling van de schade uit de aanrijdingen in 2001 en 2003 – de medische gevolgen van de aanrijdingen in 1992, 1997 en 2007 en de invloed daarvan op de door [eiser] geleden schade niet buiten beschouwingen kunnen worden gelaten (mva, sub 61 t/m 68). Verder blijft Allianz het causale verband tussen de schade, waarvoor [eiser] een vergoeding vordert, en de aanrijdingen betwisten. In verband hiermee wijst Allianz op de bevinding van de hierboven in 1.1 sub (v) genoemde deskundige dat [eiser] niet als gevolg van de ongevallen in zijn doen en laten wordt beperkt (mva sub 33) als ook op andere live-events van [eiser] , die mogelijk een negatieve invloed op het functioneren van [eiser] hebben gehad zoals een bedreiging, echtscheiding, herniaklachten en carpaaltunnelsyndroom (mva sub 34).
1.7
Bij eindarrest d.d. 17 mei 2016 beslist het hof tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof zal, ook al erkent Allianz de aansprakelijkheid van de veroorzakers van de aanrijdingen in 2001 en 2003, niettemin het causale verband tussen de door [eiser] gestelde schade en die aanrijdingen moeten komen vast te staan. Ook de andere aanrijdingen zijn daartoe van belang. Zij kunnen mede hebben bijgedragen aan de toestand van [eiser] , waarin hij nu verkeert. De medische informatie over die andere ongevallen is derhalve ook relevant voor het vaststellen van de schade en het vereiste causale verband (rov. 3.11). Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.17.1 het volgende:
Het hof overweegt dat [eiser] niet uitdrukkelijk heeft geweigerd bepaaldelijk in het proces-verbaal van de comparitie van partijen genoemde stukken over te leggen en hij niet (in verband daarmee) een beroep op “gewichtige redenen” heeft gedaan. Niettemin heeft [eiser] er kennelijk welbewust voor gekozen, zonder enige toelichting, in ieder geval de volgende stukken in het geheel niet in het geding te brengen:
- het complete huisartsenjournaal vanaf 1992 tot heden;
- alle (medische) informatie over het ongeval uit 2007.
Verder stelt het hof vast dat, omdat [eiser] geen actuele correspondentie van het UWV heeft overgelegd, het onduidelijk blijft of de volledige informatie is verstrekt van:
- het UWV vanaf 1992 tot heden inclusief alle rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen;
- de gegevens over (de omvang van) het werk (de re-integratie) van [eiser] vanaf april 2002.
Het niet overleggen en - mogelijk - onvolledig overleggen van bovengenoemde stukken, wordt onvoldoende gecompenseerd door de als productie 106 overgelegde brief van het UWV van 19 juni 2007 omdat, voor zover [eiser] ook nu nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt zou zijn, uit die brief niet kan volgen dat die arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit de ongevallen die [eiser] zijn overkomen. Zijn enkele stelling dat zulks het geval is, is daartoe onvoldoende. Uit de door hem als productie 101 en 102 overgelegde stukken van het UWV blijkt dit ook niet.
Omdat [eiser] heeft nagelaten stukken in het geding te brengen, waarvan het hof bepaald had dat zij ter vaststelling van het causaal verband in het geding dienden te worden gebracht, en omdat van een rechtvaardiging voor dat nalaten niet is gebleken, concludeert het hof dat [eiser] het causale verband tussen zijn gestelde schade en de ongevallen (in 2001 en 2003) onvoldoende heeft onderbouwd en derhalve zijn vordering dient te worden afgewezen (rov. 3.17.2 en 3.18).
3.18
[eiser] heeft bij exploot van 12 augustus 2016 en daarmee tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof. Na de conclusie van antwoord tot verwerping van het beroep hebben beide partijen hun standpunt in cassatie doen toelichten. [eiser] heeft nog gerepliceerd en Allianz nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
Onderdeel 1, klachten 1 en 2
2.2
In onderdeel 1 wordt in de eerste plaats opgekomen tegen de vaststelling van het hof in rov. 3.17.1 dat [eiser] ondanks het ter comparitie daartoe gedane verzoek in het geheel niet in het geding heeft gebracht het complete huisartsenjournaal vanaf 1992 tot ‘heden’ en alle (medische) informatie over het ongeval uit 2007. In de voorlaatste alinea van onderdeel wordt benadrukt dat het hof spreekt van “in het geheel niet”. Om de onbegrijpelijkheid van die vaststelling aan te tonen wordt een opsomming gegeven van in het geding gebrachte stukken, die een huisartsenkaart of -journaal betreffen dan wel betrekking hebben op het ongeval uit 2007.
2.3
Het hof spreekt in rov. 3.17.1, de vijfde regel van boven, inderdaad van “in het geheel niet”. Zou het hof daarmee hebben willen zeggen dat voor wat betreft het huisartsenjournaal en het ongeval uit 2007 geen enkel stuk in het geding is gebracht dan is er inderdaad sprake van een onbegrijpelijk oordeel. Er zijn van de huisarts afkomstige stukken, waaronder een gedeelte van het huisartsenjournaal, in het geding gebracht en ook stukken met informatie over het ongeval in 2007. Het komt onaannemelijk voor dat dat aan het hof is ontgaan. De passage “in het geheel niet” dient, zo schijnt het toe, anders te worden begrepen. Het hof heeft blijkens rov. 3.14 ter comparitie van partijen aan [eiser] de instructie gegeven om de in rov. 3.14 genoemde informatie te verstrekken overzichtelijk en in chronologische volgorde per onderwerp gerangschikt in een map en gecombineerd met de reeds overgelegde informatie”. Op die wijze heeft [eiser] de stukken met betrekking tot het huisartsenjournaal en de stukken met (medische) informatie over het ongeval uit 2007 na de comparitie van partijen niet in het geding gebracht. Tegen deze achtergrond bezien mist de motiveringsklacht in de eerste volzin van de voorlaatste alinea van onderdeel 1 feitelijke grondslag.
2.4
In de voorlaatste alinea van onderdeel 1 wordt nog aangevoerd: “En waar niet meer medische informatie beschikbaar is dan reeds is overgelegd (vgl. r.o. 3.16.1 van het bestreden arrest) verlangt het hof van [eiser] het onmogelijke.” Hierin valt de klacht te lezen dat onbegrijpelijk is dat het hof aanneemt dat [eiser] tekort is geschoten in het overleggen van stukken met medische informatie, waarvan ter comparitie overlegging is gevraagd.
2.4.1
Uit de omschrijving in rov. 3.14 van de (medische en andere) informatie, die het hof ter comparitie [eiser] verzocht te verschaffen, valt af te leiden dat het hof voor wat betreft het huisartsenjournaal het oog had op de informatie betreffende de periode april 1992 tot ‘heden’, d.w.z. 18 februari 2014, de dag van de comparitie van partijen. Uit het bij de memorie van grieven overgelegde overzicht van de in het geding gebrachte producties valt af te leiden dat de van de huisarts afkomstige informatie betrekking heeft op de periode 1998 t/m 2009. Wat het huisartsenjournaal betreft, is met productie 45 a t/m m overgelegd het huisartsenjournaal voor zover het betrekking heeft op de periode 14 september 2007 tot en met 13 september 2001. Dat er geen huisartseninformatie van de journaal met betrekking tot perioden 1992 tot september 2001 en 2010 tot 18 februari 2014 kan worden verstrekt en om welke reden niet, is door [eiser] niet duidelijk gemaakt. Gelet op wat uit het procesdossier omtrent de gezondheidssituatie bij [eiser] blijkt, is het ook niet aannemelijk dat er in genoemde perioden en met name in de laatste periode geen contacten met de huisarts zijn geweest. Tegen deze achtergrond bezien is het niet onbegrijpelijk dat het hof ervan uitgaat dat er geen huisartsenjournaal is overgelegd dat de (gehele) periode 1992 tot 18 februari 2014 bestrijkt.
2.4.2
Zoals uit de memorie van grieven, sub 6, blijkt, heeft [eiser] met betrekking tot het ongeval in 2007 de producties 103, 104 en 105 alsnog in het geding gebracht. Bij productie 104 is de kanttekening geplaatst: “ [eiser] had geen toegenomen klachten of beperkingen en enkel materiële schade.” Een stuk met medische informatie is toen niet bijgevoegd. Hiermee is toen geen volledige en juiste informatie verstrekt. Op blz. 1 van het huisartsenjournaal dat deel uitmaakt van productie 45 a t/m m treft men bij de datum 02.03.2007 de volgende aantekening: “veel pijn klachten nek en schouders en voet rechts, pijn klachten erger sinds ongeval 27 januari, vooral in de nacht last van handen en voeten stekende pijn. Neuroloog kon niets doen.”
2.4.3
Uit wat hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is opgemerkt, volgt dat niet onbegrijpelijk is dat het hof aanneemt dat [eiser] tekortgeschoten is in het overleggen van stukken met medische informatie, waarvan het hof ter comparitie overlegging had gevraagd.
2.5
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de eerste twee klachten in onderdeel 1 niet slagen.
Onderdeel 1, klacht 3 en onderdeel 2
2.6
In de laatste alinea van onderdeel 1 en onderdeel 2 wordt bestreden de tweede vaststelling van het hof in rov. 3.17.1, te weten dat onduidelijk blijft of de informatie van het UWV vanaf 1992 tot ‘heden’ (18 februari 2014) met alle rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en de gegevens over de (omvang van) het werk (de re-integratie) van [eiser] vanaf april 2002 volledig zijn verstrekt. Ook hiertegen wordt aangevoerd dat de vaststelling onbegrijpelijk is en dat het hof van [eiser] het onmogelijke verlangt, nu de van het UWV afkomstige informatie en de genoemde gegevens uit de respectieve periodes in het geding zijn gebracht. Verwezen wordt naar 11 producties onder vermelding van wat daaruit blijkt.
2.6.1
De tweede vaststelling van het hof in rov. 3.17.1 houdt niet in dat [eiser] de in de periode van 1992 tot 18 februari 2014 van het UWV verkregen informatie en de gegevens over de omvang van het werk vanaf april 2002 niet compleet in het geding heeft gebracht, maar dat niet duidelijk is of dat is gebeurd. Dit laatste vormt geen onbegrijpelijk oordeel. Uit de in het geding gebrachte producties volgt niet zonder meer dat over de periode van 1992 tot 18 februari 2014 geen andere informatie van het UWV beschikbaar is dan met genoemde elf producties is verschaft en dat de gegevens over de omvang van het werk vanaf april 2002 allemaal zijn verstrekt. De gewenste duidelijkheid had kunnen worden verschaft door met zoveel woorden te melden dat in de genoemde periodes geen andere informatie door het UWV is verstrekt respectievelijk geen andere gegevens zijn verkregen. Die melding is niet gedaan.
2.6.2
Kortom, ook klacht 3 uit onderdeel 1 en onderdeel 2 treffen geen doel.
Onderdeel 3
2.7
In onderdeel 3 wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is de overweging in rov. 3.17.1 dat uit de overgelegde UWV-gegevens niet blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voortvloeit uit de ongevallen die [eiser] zijn overkomen. Ter toelichting wordt verwezen naar een in productie 101 opgenomen rapportage d.d. 7 december 2006 van een arbeidsdeskundige, meer in het bijzonder naar de op blz. 1 van die rapportage onder het hoofd ‘Voor-geschiedenis’ opgenomen passage: “Client is een 50 jarige man die als chauffeur-bezorger op 10-9-2001 zijn werkzaamheden moest staken. Hij gaat – (waarschijnlijk is bedoeld: heeft) op 8-9-2002 einde wachttijd bereikt. Een uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% WAO is van toepassing.” Over deze passage wordt opgemerkt dat daarmee alleen kan zijn bedoeld, dat [eiser] , zoals door hem ook gesteld, als gevolg van het ongeval van 4 september 2001 volledig is uitgevallen. Gelet op deze toelichting, is de klacht in onderdeel 3 aldus te verstaan dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat uit productie 101 niet blijkt dat de bij [eiser] nog aanwezige 80-100% arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit het op 4 september 2001 plaatsgevonden hebbende ongeval.
2.8
De klacht in onderdeel 3 treft geen doel. Bij de beoordeling van dit onderdeel is van belang in aanmerking te (blijven) nemen wat het hof in rov. 3.11 overweegt. Dat is:
“Het hof stelt vast dat London de aansprakelijkheid voor de ongevallen in 2001 en 2003 heeft erkend. Voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] is het vaststaan van deze aansprakelijkheid echter niet voldoende. Ook dient in rechte komen vast te staan dat door [eiser] gestelde schade voortvloeit uit (één van) die ongevallen.
Voor het kunnen vaststellen van dit vereiste causaal verband zijn niet alleen die ongevallen van belang, maar ook de overige ongevallen die [eiser] zijn overkomen. Deze kunnen immers van invloed zijn (geweest) op de huidige situatie waarin [eiser] verkeert. De medische informatie over die andere ongevallen is dus ook relevant voor het vaststellen van de schade en het vereiste causale verband. Dat [eiser] zijn vordering in hoger beroep heeft beperkt tot de ongevallen in 2001 en 2003 maakt dit niet anders.”
2.9
Deze – in cassatie onbestreden gebleven – overweging impliceert dat het ongeval van 4 september 2001 pas dan als de oorzaak van de 80-100% arbeidsongeschiktheid bij [eiser] en van de met die arbeidsongeschiktheid samenhangende schade zou kunnen worden beschouwd, wanneer zou zijn gebleken dat de overige [eiser] overkomen ongevallen niet hebben bijgedragen aan die arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende schade. Dit laatste valt niet uit de hiervoor in 2.8 geciteerde passage in de rapportage d.d. 7 december 2006 af te leiden. Die passage vermeldt uit de voorgeschiedenis niet meer dan dat [eiser] op 10 september 2001 zijn werkzaamheden als chauffeur-bezorger moest staken, dat het einde van de wachttijd op 8 september 2002 is bereikt en dat een uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% van toepassing is.
Onderdeel 4
2.10
In onderdeel 4 zijn drie klachten opgenomen, die betrekking hebben op de rov. 3.17.2 en 3.18 en waarmee vanuit verschillende invalshoeken wordt bestreden, dat het hof niet heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid bij [eiser] het gevolg is van de op 4 september 2001 en 5 maart 2003 plaatsgevonden hebbende aanrijdingen en dat de door hem gestelde schade in causaal verband staat met die aanrijdingen.
2.11
De in de eerste alinea opgenomen klacht veronderstelt, zo komt het althans voor, dat de klachten in de voorafgaande onderdelen doel treffen. Nu die veronderstelling niet opgaat, treft de klacht ook geen doel.
2.12
In de tweede alinea wordt gesteld dat het hof miskend heeft dat volgens vaste rechtspraak aan het causaal verband tussen de ongevallen van 4 september 2001 en 5 maart 2003 enerzijds en de door [eiser] gestelde schade anderzijds niet al te hoge eisen mogen worden gesteld.
2.12.1
Niet wordt vermeld op welke vaste rechtspraak wordt gedoeld(4.) en ook wordt niet nader toegelicht in welk opzicht in het licht van die rechtspraak door het hof te hoge eisen aan het causaal verband tussen de ongevallen van 4 september 2001 en 5 maart 2003 enerzijds en de door [eiser] gestelde schade anderzijds worden gesteld. Als niet voldoende uitgewerkt kan de klacht geen doel treffen. Overigens, ook hier is vast te houden aan het door het hof in rov. 3.11 geformuleerde, in cassatie als zodanig niet bestreden uitgangspunt voor toerekening van de door [eiser] geleden schade aan de vijf ongevallen.
2.13
In de derde alinea wordt erover geklaagd dat het hof niet heeft kunnen oordelen, althans niet begrijpelijk heeft geoordeeld, dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan terzake dat diens arbeidsongeschiktheid uitsluitend en rechtstreeks voortvloeit uit de ongevallen van 4 september 2001 en 5 maart 2003. Ter onderbouwing van deze klacht wordt aangevoerd dat de door [eiser] ingebrachte stukken geen andere conclusie toelaten dan dat minst genomen aannemelijk is dat zijn arbeidsongeschiktheid uitsluitend en rechtstreeks voortvloeit uit deze ongevallen.
2.13.1
De klacht slaagt reeds niet omdat zij niet aan een cassatieklacht te stellen eisen voldoet. Voor het aantonen van de onjuistheid dan wel onbegrijpelijkheid van het oordeel omtrent de stelplicht van [eiser] kan als onderbouwing van de klacht in het aangevoerde cassatiemiddel niet worden volstaan met de blote, d.w.z. niet nader uitgewerkte, bewering dat de door [eiser] ingebrachte stukken geen andere conclusie toelaten dan dat minst genomen aannemelijk is dat zijn arbeidsongeschiktheid uitsluitend en rechtstreeks voortvloeit uit deze ongevallen. (5.)
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2017
. Het optreden van een verzekeraar als ‘regelend verzekeraar’ stoelt op een Bedrijfsregeling van het Verbond van Verzekeraars. Die regeling ziet op het geval waarin iemand buiten zijn eigen schuld schade lijdt, bij de veroorzaking daarvan twee of meer personen betrokken zijn die tegen civielrechtelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn en het aannemelijk is dat ten minste één van hen voor het ontstaan van de schade aansprakelijk is te houden. Om te vermijden dat de afwikkeling van de schade voor de gelaedeerde bemoeilijkt wordt door mogelijke meningsververschillen tussen de verzekeraars over de vraag of, en zo ja, in welke mate ieder van de betrokken verzekeraars de schade heeft te vergoeden, voorziet de regeling in de aanwijzing van een betrokken verzekeraar om de schade met de gelaedeerde te regelen zonder tegenover hem rekening te houden met de mogelijkheid dat zijn verzekerde niet of slechts gedeeltelijk aansprakelijk is te houden. Bereiken de verzekeraars daarover onderling geen overeenstemming dan zal de verzekeraar van de eerste veroorzaker van de schade als regelend verzekeraar optreden. Deze verzekeraar treft met de overige verzekeraars een regeling over de verdeling van de schadelast tussen hen onderling. Zie nader de Bedrijfsregeling nr. 7, Schaderegeling schuldloze derde, die als prod. 107 is bij de memorie van grieven in het geding gebracht.
. Aan deze memorie is een lijst gehecht waarin de 100 in eerste aanleg in het geding overgelegde producties worden opgesomd. Bovendien zijn nog zeven producties gevoegd.
. De vaste jurisprudentie, waarvan sub 2.7 t/m 2.11 van de schriftelijke toelichting aan de van [eiser] melding wordt gemaakt, betreft het bewijs van het verband tussen een ongeval en whiplash-klachten. Bij het citaat sub 2.7 uit het arrest van 8 juni 2001 van de Hoge Raad (arrest Zwolsche Algemeene/ [...] ) past de aantekening dat de Hoge Raad met de passage dat “niet al te hoge eisen aan het bewijs van het oorzakelijke verband tussen het ongeval en de gezondheidsklachten kunnen worden gesteld” aanhaakt bij een in cassatie niet bestreden oordeel van het hof. De passage geeft derhalve niet een eigen oordeel van de Hoge Raad weer. Dat is met name in lagere rechtspraak onvoldoende onderkend. Zie in dit verband S. Lindenbergh, Zwolsche Algemeene/ [...] ), in M. Faure en T. Hartlief (red.), De Spier-bundel, Deventer 2016, blz. 177 e.v..
. In de schriftelijke toelichting aan de zijde van [eiser] wordt sub 2.13 en 2.14 nog stilgestaan bij de betekenis die aan een eventuele predispositie (hogere kwetsbaarheid) bij [eiser] als gevolg van de ongevallen uit 1993 en 1997 valt toe te kennen bij het beoordelen van het causaal verband tussen de ongevallen van 2001 en 2003 en de bij [eiser] ingetreden arbeidsongeschiktheid. Ook dit thema wordt niet in onderdeel 4 zelf aangestipt en kan bijgevolg niet in de beoordeling van het onderdeel worden betrokken.