Hof Amsterdam, 13-10-2009, nr. 23-006969-07, nr. 6969-07 (promis)
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0036
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-10-2009
- Magistraten
Mrs. M.J.L. Mastboom, N. van der Wijngaart, R.M. Steinhaus
- Zaaknummer
23-006969-07
6969-07 (promis)
- LJN
BK0036
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK0036, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑10‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP0287, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0287
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/364
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Promis arrest. Smaad en smaadschrift (artikel 261 Sr). Door op televisie, in een landelijk dagblad en bij herhaling op zijn weblog een andere persoon aan te wijzen als de dader van de moord op de weduwe W. in Deventer dan degene die voor die moord strafrechtelijk was veroordeeld, heeft M. de Hond zich schuldig gemaakt aan smaad en smaadschrift. Een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting door de overheid is in dit geval gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de als moordenaar aangewezen persoon. Twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf.
Mrs. M.J.L. Mastboom, N. van der Wijngaart, R.M. Steinhaus
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-463298-06 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1947],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 25 april 2007, 10 mei 2007 en 8 november 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 26 februari 2009, 19 maart 2009, 15 september 2009 en 29 september 2009.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2009 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging.
De tenlastelegging houdt thans in, dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006 te Amsterdam en/of te Hilversum en/of elders in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk de eer en/of de goede naam van [aangever] en/of [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van (een) bepaald(e) feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, (telkens) met voormeld doel via de televisie (o.a. in de televisieprogramma('s) ‘Netwerk’ en/of ‘De Woestijnruiters’) en/of het internet (weblog [internetadres weblog verdachte]) en/of in (een) interview(s) met (een) landelijke (dag)blad(en) (o.a. ‘Nieuwe Revu’ en/of ‘NRC Handelsblad’) zakelijk weergegeven — medegedeeld: ‘dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W] en/of dat [aangeefster] die [aangever] behulpzaam is geweest in het ontkomen van de nasporing door politie door hem een vals alibi te verschaffen en/of een of meer briefjes te schrijven
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006 te Amsterdam en/of elders in Nederland, meermalen (telkens) opzettelijk door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), de eer en/of de goede naam van [aangever] en/of [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van (een) bepaald(e) feit(en), met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, (telkens) met voormeld doel via het internet (weblog [internetadres weblog verdachte]) en/of email ([e-mailadres]) en/of het geschrift: ‘Oordeel Zelf!’ zakelijk weergegeven — medegedeeld: ‘dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W] en/of dat [aangeefster] die [aangever] behulpzaam is geweest in het ontkomen van de nasporing door politie door hem een vals alibi te verschaffen en/of een of meer briefjes te schrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof op een aantal onderdelen tot een andere beslissing komt.
[Aangever] en [aangeefster] worden hierna ook wel ‘aangever’ en ‘aangeefster’ genoemd. Daar waar het hof hen gezamenlijk bedoelt, worden zij ook wel aangeduid als ‘aangevers’.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Klachtvereiste
De verdachte wordt overtreding van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ten laste gelegd in de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 december 2006. Dat wetsartikel betreft het misdrijf van smaad en smaadschrift, hetgeen een zogenaamd klachtdelict is. Dit houdt in dat de tot een klacht gerechtigde persoon binnen drie maanden na de dag waarop die persoon kennis heeft genomen van voornoemd misdrijf uitdrukkelijk moet verzoeken dat strafvervolging wordt ingesteld, bij gebreke waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Het hof overweegt ambtshalve dat uit de door aangevers ondertekende klacht van 17 maart 2006 (doorgenummerde dossierpagina 0034) en de door hen in oktober 2007 (niet nader gedateerde) ondertekende aanvullende verklaring blijkt dat de aangevers de wens hadden dat vervolging zou worden ingesteld ten aanzien van de gehele tenlastegelegde periode en de in de tenlastelegging vermelde gedragingen. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het klachtvereiste van artikel 269 Sr.
Samenloop met de civielrechtelijke procedure
De raadsman van de verdachte heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat, kort gezegd, de eerdere civiele veroordelingen van de verdachte aan strafrechtelijke vervolging in de weg staan. Deze stelling valt, zoals blijkt uit de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota, in enkele onderdelen uiteen.
Allereerst is de vraag aan de orde of een strafrechtelijke veroordeling onder deze omstandigheden een, zoals de verdediging dit noemt, ‘dubbele sanctionering’ of een ‘tweede aansprakelijkstelling’ zou inhouden.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat het opportuniteitsbeginsel dat is neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het algemeen een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie inhoudt. Binnen de grenzen die de strafwet daaraan stelt is het aan de officier van justitie om te bepalen of deze in een concreet geval tot vervolging overgaat.
Onder omstandigheden kunnen voorts algemene rechtsbeginselen, al dan niet ontleend aan internationale verdragen, of beginselen van behoorlijk bestuur aan het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in de weg staan.
Meer in het bijzonder kan naar het oordeel van het hof in sommige gevallen, waarin sprake is van twee trajecten van rechtshandhaving door de overheid, op grond van de wet of algemene rechtsbeginselen een vervolgingsbeletsel ontstaan. Een voorbeeld van een wettelijk beletsel is de in 1998 in artikel 69a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen opgenomen una via-bepaling. Daarnaast kan voorafgaand handhavend optreden door overheden op grond van hun eigendomsrecht of met toepassing van bestuursrechtelijke bevoegdheden onder omstandigheden de vraag opwerpen of er nog ruimte bestaat voor strafrechtelijke vervolging. Op grond van vaste rechtspraak zal een dergelijke vraag overigens niet snel negatief worden beantwoord.
De raadsman heeft in zijn pleidooi vergelijkingen getrokken met deze problematiek van rechtshandhaving via twee wegen. Naar het oordeel van het hof is in de zaak van de verdachte van dergelijke problematiek echter geen sprake. De civiele rechter heeft weliswaar bepaald dat de uitlatingen van de verdachte jegens de aangevers onrechtmatig zijn, maar er is geen sprake van een bestuursorgaan dat of van een overheid die in handhavende zin is opgetreden. Een beslissing van de civiele rechter kan niet als een daarmee te vergelijken vorm van handhavend overheidsoptreden worden beschouwd.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de maatschappelijke en praktische effecten van de uitspraken van de civiele rechter deels eenzelfde karakter kunnen hebben als die van een strafrechtelijke veroordeling en dat betrokkenen in dergelijke procedures dit kunnen ervaren als een vorm van dubbele bestraffing.
Dat betekent echter nog niet dat een strafzaak na een uitspraak van de civiele rechter in het algemeen geen doel meer zou dienen en geen aanvullend maatschappelijk effect meer zou hebben.
Naar het oordeel van het hof blijkt dit ook uit het sanctiearsenaal dat de strafrechter ter beschikking staat. Van een algemeen vervolgingsbeletsel als gevolg van een uitspraak van de civiele rechter over eenzelfde gedraging is dus geen sprake.
Artikel 68 Sr, dat kort gezegd dubbele strafvervolging verbiedt, geeft naar het oordeel van het hof evenmin aanknopingspunten om te komen tot de door de verdediging bepleite conclusie. De stelling van de verdediging dat deze bepaling is gebaseerd op een rechtsbeginsel van algemenere aard dat dubbele punitieve reacties moeten worden voorkomen, is juist. Omgekeerd is het echter niet mogelijk om met toepassing van artikel 68 Sr dit algemene rechtsbeginsel, naar aanleiding van een uitspraak van de civiele rechter, in een individuele strafzaak te betrekken. Daaraan staan de bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk in de weg.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat smaad een klachtdelict is, meebrengt dat de ruimte voor vervolging kritisch moet worden bezien. De bescherming van de openbare rechtsorde zou hierbij, aldus de verdediging, in veel mindere mate een rol spelen dan bij delicten waarbij ambtshalve kan worden vervolgd.
Naar het oordeel van het hof is dit standpunt gebaseerd op een onjuiste uitleg van het rechtskarakter van de strafrechtelijke klacht. De klacht is een aangifte waarvan een verzoek tot vervolging onderdeel is. Deze definitie is opgenomen in artikel 164, eerste lid, Sv.
De essentie van het klachtvereiste is dat het de benadeelde bescherming biedt tegen de overheid die tot vervolging wil overgaan. De wens dat er vervolging plaatsvindt, kan bij de benadeelde ontbreken, omdat deze de last van een strafrechtelijke procedure zwaarder vindt wegen dan het nadeel dat hij ondervindt door het handelen van een verdachte. Hij wordt dan gevrijwaard van deze last als hij afziet van het doen van een klacht.
De openbare rechtsorde wordt dus bij een klachtdelict op andere wijze betrokken bij de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie, namelijk door een wettelijk verbod tot vervolging als de benadeelde zijn private belang zwaarder laat wegen. Echter, waar het gaat om de doelen van strafrechtelijke handhaving spelen belangen van normhandhaving en preventie geen andere rol dan bij niet-klachtdelicten. De morele integriteit, die het beschermde belang vormt bij de beledigingsdelicten, maakt niet op een andere of beperktere wijze deel uit van onze openbare rechtsorde dan de lichamelijke integriteit of de integriteit van eigendom.
Nu er in de zaak van de verdachte een klacht is gedaan, heeft het openbaar ministerie vrijgestaan, om, als naar zijn oordeel de openbare rechtsorde in het geding was, vervolging in te stellen.
Op grond van de voorgaande overwegingen is het hof van oordeel dat er geen absolute beletselen zijn die aan het openbaar ministerie het recht tot vervolging ontnemen.
De omstandigheid dat het hierbij gaat om een zaak waarin de vrijheid van meningsuiting de kern van de te beoordelen rechtsvragen uitmaakt, maakt dit niet anders.
Het hof voegt in dit verband aan de voorgaande overwegingen nog toe dat, tegen de achtergrond van de Europese jurisprudentie, met name de proportionaliteit van de strafrechtelijke sanctie ten opzichte van de strafbare handelingen van de verdachte ter beoordeling zal staan.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij meermalen de aangever in woord en geschrift heeft aangewezen als de moordenaar van de weduwe [W], terwijl voor deze moord een andere persoon door de rechter is veroordeeld. Aangever is een burger die buiten het strafrechtelijk onderzoek naar deze moord geen publieke bekendheid is.
Daargelaten de vraag of onder omstandigheden de vrijheid van meningsuiting van een verdachte het vervolgingsrecht in een smaadzaak zou kunnen doen vervallen, kan onder deze omstandigheden en gelet op de inhoud van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, naar het oordeel van het hof niet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet had kunnen besluiten om tot vervolging over te gaan en daarin te persisteren.
Het openbaar ministerie wordt derhalve ontvankelijk geacht in de vervolging van de verdachte.
Beoordeling van de tenlastelegging en het bewijs
Inleiding
Op basis van de hierna opgenomen feiten en omstandigheden —in samenhang met elkaar bezien (maar met name gelet op de aangehaalde verklaring van de verdachte)— leest het hof daar waar de verdachte de aanduiding [X1], [X2], [X3] of [X4] bezigt telkens [aangever], en daar waar de verdachte de aanduiding [Y1], [Y2] of [Y3] bezigt telkens [aangeefster].
In navolging van het voorgaande begrijpt het hof dat daar waar door de verdachte wordt gesproken over de moord, hij de moord op de weduwe [W] bedoelt, ook wel bekend als de Deventer moordzaak.
Standpunten met betrekking tot het bewijs
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat bewezen wordt verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaad en smaadschrift op grond van de door hem gebezigde en tenlastegelegde uitlatingen jegens aangevers in het televisieprogramma ‘Woestijnruiters’, in het interview met het NRC Handelsblad, op zijn weblog op het internet en in het geschrift ‘Oordeel Zelf!’. Zij heeft voorts gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde onderdelen betreffende de Nieuwe Revu en het televisieprogramma ‘Netwerk’.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat niet kan worden bewezen dat hij heeft gezegd dan wel geschreven dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W]. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij telkens heeft gesteld dat hij ervan overtuigd is dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W]. Voorts heeft de verdachte aangegeven dat hij in het televisieprogramma ‘Netwerk’ nergens de aangever bij naam heeft genoemd, noch anderszins daarin nadrukkelijk naar hem heeft verwezen. Ook heeft hij verklaard dat hij in het geschrift ‘Oordeel Zelf!’ een andere toon heeft gebruikt en hij in dat geschrift, zonder wie dan ook tot een conclusie te willen leiden, enkel alle relevante feiten en omstandigheden heeft bijeen gebracht.
De feiten waarvan het hof uitgaat.
- —
De verdachte was in 2006 een bekende Nederlander, onder andere vanwege zijn jarenlange optreden als opiniepeiler van het stemgedrag van de Nederlanders. In die hoedanigheid heeft hij regelmatig in de media opgetreden.
- —
In het televisieprogramma ‘Netwerk’ van 31 januari 2006 beantwoordt de verdachte de hem gestelde vragen, samengevat, als volgt. Hij bevestigt dat hij een gesprek heeft gevoerd met de’ hoogste baas’ van justitie, over de Deventer moordzaak, over het feit dat de verkeerde dader vastzat en over het feit dat hij wist wie de echte dader is. Het enige dat hij vraagt is, dat er een goed onderzoek wordt gedaan. Hij zegt niet iemand te zijn die ‘die man’ vandaag veroordeelt, dat hij voor negenennegentig punt negen negen procent, zo dan niet honderd procent dat de man die hij bedoelt het heeft gedaan, maar dat hij geen rechter is. Iedereen die de informatie leest die hij, de verdachte, heeft vindt dat onderzocht moet worden wat hier van waar is. Want als er maar twee van de vijftien hypothesen van de verdachte waar zijn, dan moet die man de dader zijn. De verdachte zegt dat honderd procent zeker te weten. Op de vraag of de verdachte mag vaststellen dat hij het is, antwoordt de verdachte dat hij het honderd procent zeker is, honderd procent.
- —
In het televisieprogramma ‘Woestijnruiters’ van 26 februari 2006 is de verdachte te gast bij J. Pauw en P. Witteman. Dat programma gaat onder meer over de Deventer Moordzaak. Witteman geeft aan dat de verdachte iemand heeft gevonden, van wie hij zegt dat die persoon het heeft gedaan. De verdachte geeft aan dat dit klopt. Op de vraag van Pauw voor hoeveel procent de verdachte zeker weet dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W], antwoordt de verdachte dat hij er van overtuigd is dat hij de moordenaar is. Gevraagd naar een percentage antwoordt de verdachte negenennegentig punt negen tot honderd procent en vervolgens fixeert de verdachte het percentage uitdrukkelijk op honderd procent. De verdachte verklaart voorts dat [aangeefster] heeft gelogen over zijn alibi, omdat zij tegen de politie heeft gezegd dat hij vanaf half vijf die avond al bij haar thuis was.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 1 maart 2006 het volgende bericht gepubliceerd. Er is een mondelinge bevestiging van [aangeefster] dat zij destijds gelogen heeft over het alibi en dat [aangever] dus geen alibi heeft voor de avond van de moord. Voorts heeft de verdachte geschreven dat hij op basis van alle informatie die op dat moment beschikbaar is tot de —volledige onderbouwde— conclusie komt dat [aangever] de moordenaar is van weduwe [W]. Aan het einde van het bericht heeft de verdachte geschreven dat er slechts één conclusie te trekken is: [aangever] is de moordenaar van weduwe [W].
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 20 maart 2006 het volgende bericht gepubliceerd. De verdachte heeft geschreven dat er journalisten zijn die kritiek hebben op het feit dat hij in het openbaar zegt dat hij er 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is. De bewijzen tegen [aangever] zijn volgens de verdachte overweldigend. De informatie waarover de verdachte beschikt, wijst volgens hem in overweldigende mate naar [aangever]. [Aangeefster] heeft 100% zeker gelogen over het alibi dat ze hem in eerste instantie bij de politie verschafte.
- —
In een interview in het landelijke dagblad NRC Handelsblad van 14 juni 2006 over onder meer de Deventer Moordzaak heeft de interviewer aan de verdachte gevraagd of hij de man die hij verdenkt van de moord, [aangever] niet teveel geslachtofferd heeft. De verdachte heeft hierop ontkennend geantwoord en aangegeven dat al zijn bewijzen naar hem wijzen. Hij is het gewoon, aldus de verdachte.
- —
[Aangever] heeft op 5 juli 2006 aangifte gedaan, omdat hij zich in zijn eer en goede naam aangetast voelt door de verdachte. Volgens de aangever beticht de verdachte hem van de moord op mevrouw [W], ook wel bekend als ‘de Deventer Moordzaak’.
- —
[Aangeefster] heeft op 5 juli 2006 aangifte gedaan, omdat zij zich in haar eer en goede naam aangetast voelt door de verdachte. Zij heeft aangegeven de partner te zijn van [aangever] en dat zij door de verdachte als medeplichtige wordt bestempeld omdat zij haar partner van een vals alibi zou hebben voorzien.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 16 juli 2006 gepubliceerd dat mr. [V] (hof: de advocaat van de aangevers) niet wil dat een rechter uitspraak moet gaan doen of de verdachte al dan niet mocht zeggen dat hij er 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar is van weduwe [W].
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 23 juli 2006 gepubliceerd dat hij vanaf deze dag totdat de rechtszaak is geweest de volgende zinnen aan zijn artikelen zal toevoegen: ‘En overigens ben ik er voor 100% van overtuigd dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.’
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 30 juli 2006 gepubliceerd dat hij er overigens voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 5 augustus 2006 gepubliceerd dat de informatie die hij in Oordeel zelf heeft vermeld voor hem de basis is van de overtuiging dat [aangever] de moordenaar is. Hij heeft voorts opgemerkt dat hij expliciet op deze plek (en ook op andere plekken) volhardt in zijn uitspraken over zijn overtuiging over de schuld van [aangever].
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 18 augustus 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 24 augustus 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 25 augustus 2006 gepubliceerd dat hij nu nog meer overtuigd is dan hij al was dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 31 augustus 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 5 september 2006 gepubliceerd dat anderen zich niet kunnen voorstellen hoeveel relevante informatie hij de afgelopen weken heeft gekregen. Zowel om de onschuld van [betrokkene], de schuld van [aangever], als de onwil van politie en OM in 1999 2003/2004 en 2006 om de waarheid te vinden. Het blijft maar doorgaan. Vrijwel dagelijks komt er meer bij.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 8 september 2006 gepubliceerd dat zijn eerder geuite overtuigingen over de schuld van [aangever], het optreden van de politie in 1999 en de doofpot van het OM alleen nog maar verder is gestegen voor zover dat nog mogelijk is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 11 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moord op de weduwe heeft gepleegd.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 12 september 2006 gepubliceerd dat hij doelbewust nog steeds in zijn weblog zet dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 14 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar van weduwe [W] is.
- —
In zijn weblog op het internet heeft de verdachte op 18 september 2006 gepubliceerd dat hij er voor 100% van overtuigd is dat [aangever] de weduwe heeft vermoord. Hij heeft voorts geschreven dat als hij ongelijk heeft met wat hij stelt, dat [aangever] de moordenaar is, dat hij dan een veroordeling verdient.
- —
Op 6 november 2006 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij met [X3] en [Y3] bedoelt [aangever] en [aangeefster]. Hij heeft voorts verklaard dat hij altijd heeft gezegd dat hij er voor 100 procent van overtuigd is dat [aangever] de dader is van de moord op de weduwe [W] en dat hij er van overtuigd is dat [aangeefster] achteraf van de moord wist en weet. Gevraagd naar een reactie op het interview in het NRC Handelsblad (zoals hierboven is vermeld), antwoordt de verdachte dat het wel weergeeft wat hij gezegd heeft. De verdachte heeft voorts aangegeven dat hij met [X1] heeft bedoeld: [aangever]. Ook heeft de verdachte in reactie op de aan hem voorgehouden teksten van zijn weblog op het internet van 1 maart 2006 en 20 maart 2006 geantwoord dat hij niet ontkent dat hij dit gepubliceerd heeft. Hij geeft voorts op een later moment in zijn verklaring aan dat hij de enige persoon is die op zijn weblog schrijft.
- —
In ‘Oordeel Zelf!’ heeft de verdachte als zogenoemde basishypothese het volgende uiteengezet en deze in het stuk meermalen herhaald. [Aangever] bezocht op die avond (het hof begrijpt: de avond van de moord op de weduwe [W]) in dronken toestand de weduwe. Aanleiding van het gesprek was de verandering van het testament op 13 september 1999, waarbij het bedrag in het legaat van [aangever] gehalveerd was. De weduwe wilde tegelijkertijd een eind maken aan het wekelijks betalen van grote bedragen aan [aangever]. Het gesprek verliep zodanig dat [aangever] een driftaanval kreeg. Hij pakte zijn Global-mes uit zijn laars en pakte haar van achteren bij de nek vast en stak haar vijf keer in de borst. Na de moord heeft hij geprobeerd zijn sporen te verwijderen (o.a. met een kruimeldief). Omdat hij bang was dat de moord alleen aan een goede bekende van de weduwe zou worden toegeschreven (waardoor hij verdachte nummer één zou zijn), besloot hij samen met [aangeefster] een anoniem briefje te schrijven en in de voortuin van de weduwe te werpen. In dit briefje staat dat een dief zijn excuus maakt voor het stelen van spullen. Omdat hij toch als verdachte werd aangemerkt, schreef [aangeefster] nog een anoniem briefje om de recherche van haar vriend weg te leiden. In dat briefje werd aangegeven dat de weduwe gigolo's ontving. Bij het verhoor van de recherche logen [aangever] en [aangeefster] over het alibi op de avond van 23 september 1999.
Bewijsoverwegingen
Vooraf
Om verwarring met het strafvorderlijke begrip ‘tenlastelegging’ te voorkomen zal het hof in deze rubriek de terminologie ‘telastlegging’ en ‘te last gelegde’ zoals deze voorkomt in artikel 261 Sr, vervangen door ‘beschuldiging’ en ‘beschuldigd’.
‘Honderd procent overtuigd’
Het hof is van oordeel dat het bestanddeel van de delictsomschrijving van smaad dat betrekking heeft op het beschuldigen van een bepaald feit, geen specifieke eisen stelt ten aanzien van formuleringen waarin deze beschuldiging wordt geuit. Anders dan de verdediging leest het hof in artikel 261, eerste en tweede lid, Sr geen beperking welke inhoudt dat de wetgever uitsluitend teksten in de derde persoon of in de directe rede op het oog heeft gehad en dat in andere gevallen geen bewezenverklaring mogelijk zou zijn.
Dat de verdachte heeft aangegeven dat hij er voor 100 procent van overtuigd is dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W] kan —gelet op de omstandigheden waaronder deze bewoordingen zijn gebezigd— naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een beschuldiging van een bepaald feit in de zin van artikel 261 Sr. Dit kan zakelijk worden weergegeven als de mededeling door de verdachte: ‘dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W]’, zoals is gedaan in de tenlastelegging. Dit geldt te meer nu de verdachte deze overtuiging meermalen heeft herhaald, zoals hiervoor is opgenomen onder de feiten waarvan het hof uitgaat. Ook daar waar de verdachte heeft gesteld ‘De bewijzen tegen [aangever] zijn overweldigend.’ , is het hof van oordeel dat sprake is van het beschuldigen van een bepaald feit.
Weblog
De uitlatingen van de verdachte die hij via zijn weblog op het internet vanaf 1 maart 2006 tot en met 18 september 2006 heeft verspreid, in samenhang bezien met zijn uitlatingen in het televisieprogramma Woestijnruiters, en ook bezien tegen de achtergrond van de Netwerk-uitzending van 30 januari 2006, kunnen volgens het hof niet anders worden aangemerkt dan als het beschuldigen van een bepaald feit. Weliswaar wordt de verdachte vrijgesproken van smaad in de Netwerk-uitzending zelf, maar dit staat er — gelet op de hierna volgende motivering van die deelvrijspraak — naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de stelligheid van de uitspraken van de verdachte in die uitzending mede in aanmerking worden genomen als achtergrond waartegen de uitlatingen van de verdachte op diens weblog moeten worden geplaatst.
‘Oordeel Zelf!’
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte in het geschrift ‘Oordeel Zelf!’ niet letterlijk vermeldt dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W] maar dat hij in dat geschrift wel in verschillende door hem geformuleerde hypothesen zodanige bewoordingen heeft gekozen dat daaruit duidelijk als zijn mening kenbaar wordt dat [aangever] die moord heeft begaan. Hierbij wordt mede betrokken de omstandigheid dat de verdachte de tenlastegelegde uitlatingen op diverse tijdstippen vóór het uitbrengen van het betreffende geschrift bij diverse gelegenheden en in diverse media expliciet en met zoveel woorden heeft gedaan en hij daarbij zijn mening derhalve aan een breed publiek kenbaar had gemaakt. Het karakter van de gebezigde formuleringen dan wel ‘hypothesen’ in ‘Oordeel Zelf!’ kan naar het oordeel van het hof in samenhang bezien met de eerdere expliciete uitlatingen van verdachte niet anders worden aangemerkt dan als smadelijk, in de zin van artikel 261, eerste lid, Sr. Het geschrift ‘Oordeel Zelf!’ is derhalve een smaadschrift in de zin van het tweede lid van dat artikel. ‘Oordeel zelf’ is volgens de verdachte rond 12 juli 2006 gepubliceerd en verspreid. Ook heeft dit geschrift tot het vonnis van de civiele rechter op 22 december 2006 op de website van de verdachte op het internet gestaan.
Verschaffen van een vals alibi door [aangeefster]
Door [aangeefster] ervan te beschuldigen dat zij [aangever] een vals alibi heeft verschaft, is naar het oordeel van het hof sprake van het opzettelijk aanranden van haar eer of goede naam door het beschuldigen van een bepaald feit. Het bieden van een alibi is immers een concrete gedraging. Het verschaffen van een vals alibi kan bovendien niet anders dan als in strijd met de positieve moraal worden beschouwd. Door [aangeefster] hiervan te beschuldigen, heeft de verdachte haar bij het publiek in een ongunstig daglicht geplaatst. Dit geldt te meer als die beschuldiging van een bepaald feit in de context van de overige beschuldigingen wordt gelezen.
Deelvrijspraken
Televisieprogramma ‘Netwerk’
Het hof stelt —in navolging van de verdediging en de advocaat-generaal— vast dat de verdachte in de uitzending van het televisieprogramma ‘Netwerk’ van 31 januari 2006 op geen enkele wijze de naam van [aangever] dan wel [aangeefster] heeft genoemd dan wel anderszins uitdrukkelijk naar hen heeft verwezen. Het hof is daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte door zijn in het televisieprogramma Netwerk gebezigde uitlatingen [aangever] dan wel [aangeefster] heeft aangerand in hun eer en goede naam. De verdachte wordt vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. Dit heeft eveneens tot gevolg dat het hof het begin van de bewezenverklaarde periode op een later moment in de tijd plaatst.
e-mail ([e-mailadres])
Gelet op het feit dat e-mailberichten in beginsel privé zijn, is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte met zijn e-mailberichten aan de raadsman van [aangever] en [aangeefster] het kennelijke doel had aan de inhoud van die berichten ruchtbaarheid te geven als bedoeld in artikel 261, eerste lid, Sr. De verdachte wordt vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Nieuwe Revu
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hetgeen staat vermeld in het artikel in de Nieuwe Revu, zoals opgenomen als bijlage 0001 in het opsporingsdossier, niet valt toe te rekenen aan de verdachte. Omdat in het artikel geen geciteerde uitlatingen van de verdachte staan, kan hij niet verantwoordelijk worden geacht voor de inhoud van het artikel. De verdachte wordt vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Behulpzaam zijn door [aangeefster]
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de tenlastelegging gewijzigd. De tenlastelegging luidt thans dat de verdachte [aangeefster] ervan heeft beschuldigd dat zij [aangever] ‘behulpzaam is geweest in het ontkomen van (het hof begrijpt: aan) de nasporing door de politie’.
Met deze wijziging heeft de advocaat-generaal kennelijk aansluiting gezocht bij het misdrijf begunstiging, zoals dit strafbaar is gesteld in artikel 189, eerste lid onder 1, Sr.
De betekenis van deze formulering is specifiek juridisch en heeft buiten de strafrechtelijke context geen ruimere of andere betekenis. In de strafrechtspraktijk wordt aan de door de advocaat-generaal gebezigde begrippen de betekenis toegekend dat het gaat om het bieden van hulp aan een verdachte die niet opgespoord en aangehouden wil worden. De feitelijke omschrijving in de gewijzigde tenlastelegging (verschaffen van een vals alibi en het schrijven van briefjes) kan bezwaarlijk worden begrepen als een aanduiding van handelingen die een dergelijke vorm van behulpzaamheid inhouden.
Dat de verdachte de aangeefster van dit specifieke misdrijf in deze specifieke variant heeft willen beschuldigen, kan niet volgen uit de omschrijving in de tenlastelegging, noch overigens uit de bewijsmiddelen en daarom dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat verwijst naar het delict begunstiging. De passage die betrekking heeft op het schrijven van een of meer briefjes is op zichzelf, zonder nadere aanduiding van karakter en bedoeling van die briefjes, onvoldoende om te kunnen gelden als een bepaald feit dat indruist tegen de positieve moraal. Ook van dit gedeelte van de tenlastelegging moet de verdachte daarom worden vrijgesproken.
Bewezenverklaarde
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden, zoals opgenomen in de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten 2 tot en met 26 wordt verwezen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 26 februari 2006 tot en met 14 juni 2006 in Nederland, telkens opzettelijk, de eer en de goede naam van [aangever] en [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel via de televisie (in het televisieprogramma ‘De Woestijnruiters’) en in een interview met een landelijk dagblad (‘NRC Handelsblad’) zakelijk weergegeven — medegedeeld: ‘dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W]’ en heeft hij via de televisie (in het televisieprogramma ‘De Woestijnruiters’) medegedeeld dat [aangeefster] die [aangever] een vals alibi heeft verschaft.
en
hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 22 december 2006 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk door middel van verspreiding van geschriften, de eer en de goede naam van [aangever] en [aangeefster] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij, verdachte, telkens met voormeld doel via het internet (zijn weblog) en het geschrift: ‘Oordeel Zelf!’ zakelijk weergegeven — medegedeeld: ‘dat [aangever] de moordenaar is van de weduwe [W]’ en dat [aangeefster] die [aangever] een vals alibi heeft verschaft.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Getuigenverzoek
De raadsman heeft in zijn pleidooi het verzoek tot het horen van getuigen, dat hij eerder op de terechtzitting van 15 september 2009 had gedaan, herhaald. Op dit eerdere verzoek heeft het hof op diezelfde zitting afwijzend beslist. Het bij pleidooi gedane verzoek betreft een herhaald verzoek met eenzelfde inhoud en eenzelfde motivering. Het hof ziet geen aanleiding om anders te beslissen dan is gedaan ter terechtzitting van 15 september 2009. Deze beslissing luidde als volgt.
Ter terechtzitting van 19 maart 2009 heeft het hof het verzoek tot het horen van de getuigen getoetst in het kader van een beroep op artikel 261, derde lid, Sr, zoals de verdachte dat op die zitting formuleerde.
Het hof heeft toen overwogen dat in het kader van deze strafzaak onder meer zou moeten worden beoordeeld:
- a.
of de verdachte in de tenlastegelegde periode te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de informatie waarop zijn beschuldigingen aan het adres van aangevers betrekking hadden, het algemeen belang kon dienen en
- b.
of hij destijds te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang daarom eiste dat hij die beschuldigingen deed op de wijze waarop hij ze deed.
Het hof begrijpt dat de verdachte met het horen van de opgegeven getuigen aannemelijk wenst te maken dat aan het onder a. bedoelde was voldaan. Verklaringen van getuigen, afgelegd in 2009 of later, kunnen evenwel niet alsnog (mede) ten grondslag komen te liggen aan de gerechtvaardigheid van de in 2006 door de verdachte gedane uitlatingen in de richting van aangevers. Dit wordt niet anders indien deze verklaringen de overtuiging van de verdachte ten aanzien van het daderschap in de Deventer moordzaak zouden ondersteunen. Of de verdachte een beroep op artikel 261, derde lid, Sr toekomt, zal alleen kunnen worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover hij destijds beschikte.
Daarom kan het horen van de verzochte getuigen niet bijdragen aan enige door het hof in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing.
Ter terechtzitting van 15 september 2009 heeft het hof geoordeeld dat het geen aanleiding zag om op deze beslissing terug te komen. Het hof heeft bij die gelegenheid voorts het volgende overwogen.
Voor zover de verdediging heeft beoogd te verzoeken de getuigen ook te horen in het kader van een beroep op artikel 10 EVRM komt het hof tot een eenzelfde oordeel. Immers, zal de vraag of de verdachte de vrijheid had om zich te uiten zoals hij heeft gedaan, beantwoord moeten worden tegen de achtergrond van de feiten en omstandigheden ten tijde van het doen van die uitlatingen en in het licht van de rechtvaardiging die daar volgens de verdachte op dat moment voor bestond.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Namens en door de verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep toekomt op artikel 261, derde lid, Sr respectievelijk artikel 10 EVRM. De raadsman heeft ter onderbouwing van deze stelling aangegeven dat de verdachte zich op uitvoerig onderzoek heeft gebaseerd en te goeder trouw de overtuiging mocht zijn toegedaan dat de aangever de moordenaar is. Voorts was de verdachte volgens de raadsman te goeder trouw van mening dat hij het algemeen belang diende, nu zijn uitingen met name er ook op gericht waren om het falen in het justitieel onderzoek aan de orde te stellen. De raadsman heeft voorts gesteld dat het daarbij onvermijdelijk was dat de mogelijke betrokkenheid van de aangever aan de orde werd gesteld. De keuze voor betrekkelijk scherpe bewoordingen was ook functioneel, in de zin dat de verdachte daarmee zou uitlokken bij de rechter aan tafel te komen, aldus de raadsman. De Deventer moordzaak was al een van de meest geruchtmakende moordzaken, ook voordat de verdachte zich in het debat mengde. Al deze omstandigheden maken volgens de raadsman dat de verdachte een beroep toekomt op artikel 261, derde lid, Sr dan wel dat artikel 261 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 10 EVRM.
Het hof overweegt met betrekking tot het verweer van de verdediging als volgt.
Het wettelijk kader
Artikel 261. Wetboek van Strafrecht
- 1.
Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
- 3.
Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Artikel 10 (in de Nederlandse vertaling) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950 (verder: EVRM)
- 1.
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
- 2.
Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Voorwaarden voor beperking van de vrijheid van meningsuiting
Het standpunt van de verdachte luidt, wat de strafbaarheid van het feit betreft, primair dat zijn uitlatingen worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en dat om die reden ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen. Subsidiair doet de verdachte een beroep op de exceptie van het derde lid van artikel 261 Sr.
Daarmee doet hij een beroep op twee mogelijke rechtvaardigingsgronden.
Ten aanzien van de verhouding tussen die twee rechtvaardigingsgronden overweegt het hof het volgende. Het derde lid van artikel 261 Sr stelt een tweetal eisen waaraan in deze zaak van de verdachte moet zijn voldaan voordat sprake kan zijn van verval van de strafbaarheid van zijn smadelijke uitlatingen. Dit zijn de vereisten dat de verdachte te goeder trouw van de waarheid van het ten laste gelegde heeft kunnen uitgaan en dat het algemeen belang, in casu het belang van een open debat, de tenlastelegging eiste.
Een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting, als neergelegd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, is alleen geoorloofd als zij voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel. Het verdrag stelt derhalve de uitingsvrijheid voorop en staat alleen inmenging toe wanneer deze in een democratische samenleving noodzakelijk is.
Naar algemeen wordt aangenomen en ook het hof van oordeel is, heeft de bescherming die het verdrag biedt daarom een grotere reikwijdte dan de exceptie van artikel 261, derde lid Sr.
Het hof zal, gelet hierop, beoordelen of de verdachte een beroep toekomt op artikel 10, eerste lid, EVRM en of de door de advocaat-generaal gevorderde veroordeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM.
Naar het oordeel van het hof is het juridische toetsingskader als volgt. Indien aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM niet zou zijn voldaan, dient dit, op grond van het in artikel 94 van de Grondwet neergelegde beginsel van prioriteit van verdragsrecht, ertoe te leiden dat de regeling van artikel 261 Sr buiten toepassing wordt gelaten.
De voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM houden in dat de beperking op de uitingsvrijheid:
- a)
bij wet moet zijn voorzien;
- b)
een geoorloofd doel moet dienen;
- c)
noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Naar het oordeel van het hof is het duidelijk (er is ter zake ook geen verweer gevoerd) dat is voldaan aan de voorwaarden onder a) en b). Immers is de beperking voorzien bij artikel 261 Sr, en dient zij — voor zover hier relevant — ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, waaronder het eveneens in het EVRM (artikel 6) verankerde vermoeden van onschuld (Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) 17 december 2004, Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken, rechtsoverweging 78). De voorliggende vraag is daarom of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Ter beantwoording van die vraag is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
Het belang van een democratische samenleving bij vrijheid van meningsuiting
Zoals het EHRM keer op keer voorop heeft gesteld in zaken die de vrijheid van meningsuiting betreffen, heeft deze vrijheid niet alleen betrekking op informatie of ideeën die gunstig worden ontvangen of als onschuldig of onbeduidend worden beschouwd, maar ook op uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Dit zijn, aldus het EHRM, onlangs nog in het arrest Standard Verlag tegen Oostenrijk van 4 juni 2009, de eisen die pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid stellen, zonder welke een democratische samenleving niet bestaat. Beperkingen op deze vrijheid moeten volgens het EHRM restrictief worden geformuleerd en de noodzaak van elke beperking moet overtuigend beargumenteerd worden.
Voor een goed functionerende democratische samenleving is van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan maatschappelijke discussies kunnen deelnemen.
Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien bij een weging van belangen het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat, niet langer de doorslag kan geven.
Bij deze weging van belangen hebben de staten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM een ‘marge van appreciatie’. Het EHRM ziet voor zichzelf de taak weggelegd om hierover de ‘Europese supervisie’ uit te oefenen. Bij de toetsing van regelgeving en beslissingen stelt het Hof twee invalshoeken centraal. Dit is onder meer overwogen in meergenoemd arrest van 4 juni 2009: ‘what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’’.
Het kader wordt blijkens deze overweging gevormd door het proportionaliteitsvereiste en de eis dat de onderbouwing voor een inmenging relevant en toereikend is.
Waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd.
Dat geldt bij uitstek voor kritiek op de overheid, maar ook voor kritiek op individuele gezagdragers en politici.
Het EHRM heeft in het arrest Kudeshkina tegen Rusland van 26 februari 2009 in rechtsoverweging 86 overwogen dat ook ‘issues concerning the functioning of the justice system constitute questions of public interest, the debate on which enjoys the protection of Article 10.’
In de huidige Nederlandse samenleving vinden over het optreden van justitiële autoriteiten ook daadwerkelijk levendige, soms verhitte discussies plaats. Daarnaast zijn politieonderzoeken meermalen voorwerp van scherpe kritiek. Ook wordt de juistheid van rechterlijke uitspraken regelmatig openlijk en in stevige bewoordingen in twijfel getrokken. Al deze verschijnselen typeren onze moderne maatschappij en vormen mede de context waarin de verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan.
Af te wegen belangen in deze strafzaak
Het hof begrijpt uit de stellingname van de verdachte dat hij misstanden aan de orde heeft willen stellen in het handelen van politie en justitie tijdens het onderzoek naar de zogeheten Deventer moordzaak. In de discussie over dit onderwerp, waaraan door velen is deelgenomen, zijn vele en uiteenlopende twijfels geuit over de loop van het onderzoek, de beslissingen van het openbaar ministerie en de uitspraken van rechterlijke colleges. De verdachte heeft er met zijn bijdragen aan dit debat voor gekozen om in de openbaarheid meermalen aangever te noemen als de persoon die naar zijn overtuiging de moord op mevrouw Wittenberg heeft gepleegd.
Bij de beoordeling of verdachtes vrijheid van meningsuiting op dit punt mag worden ingeperkt, zal het algemeen belang bij een open en vrije discussie over het onderzoek in de Deventer moordzaak moeten worden afgewogen tegen het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van de aangevers. Daarbij spelen de hiernavolgende overwegingen een rol.
Feiten of waardeoordelen
Het EHRM maakt onderscheid tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen.
Het is vaste rechtspraak dat het daarbij de eis stelt dat voor feitelijke beweringen een substantiële onderbouwing dient te worden gegeven. Dit gaat niet zo ver dat het bewijs dient te worden geleverd. Wel mag worden verwacht dat zo nodig ook enig onderzoek is verricht door de persoon die de uitlating doet.
Naar het oordeel van het hof kan er geen misverstand over bestaan dat de uitlatingen van de verdachte waarin hij aangever als de dader van een moord aanwijst, tot de categorie van feitelijke beweringen behoren. Het karakter van de uitspraken van de verdachte is zonder meer op te vatten als een waarheidsclaim ten aanzien van een feitelijke stand van zaken.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat hij niet meer dan een waardeoordeel gaf, door slechts zijn overtuiging naar voren te brengen dat de aangever de moordenaar is, kan het hof hem daarin niet volgen.
Relevante factoren voor de belangenafweging
Voor de te maken belangenafweging zijn naar het oordeel van het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De verdachte heeft met zijn handelen met name aan de kaak willen stellen: ‘het disfunctioneren van het OM, gekoppeld aan het feit dat door de wijze waarop de Nederlandse rechtsstaat is georganiseerd waardoor je steeds bij het OM terecht komt om over misstanden van en bij het OM zelf te klagen’ .
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij door de ontwikkelingen in de zaak van de Schiedammer Parkmoord in het najaar van 2005 en door gebeurtenissen in het kader van de Deventer moordzaak enkele maanden later wilde bijdragen aan de discussie over het functioneren van politie en justitie. Het ging de verdachte niet primair, zo begrijpt het hof, om de persoon van de aangever. De verdachte was van mening dat talrijke indicaties voor opsporing waren genegeerd en dat er sprake was van een ernstige vorm van ‘tunneldenken’ waarbij op slechts één verdachte werd gerechercheerd.
Uit de documenten die de verdachte heeft gepubliceerd en uit de uitlatingen die hij in de openbaarheid heeft gedaan kan zonder meer worden afgeleid dat hij veel onderzoek heeft gedaan of laten doen. In zoverre kan geoordeeld worden dat hij heeft voldaan aan de daaraan op grond van Europese jurisprudentie te stellen eisen.
Dat het de verdachte er kennelijk om te doen was dat er deugdelijk recherchewerk werd gedaan is naar het oordeel van het hof ter terechtzitting in hoger beroep nogmaals gebleken door zijn antwoord op de vraag of hij vindt dat de aangever voor de moord op mevrouw [W] zou kunnen worden veroordeeld op basis van het door de verdachte verzamelde materiaal.
Het antwoord van de verdachte op deze vraag was negatief. Zijn voornaamste doel was te bepleiten dat er meer onderzoek zou worden gedaan naar de strafbare betrokkenheid van de aangever.
Desondanks heeft de verdachte ervoor gekozen om telkens formuleringen te bezigen waarbij hij zegt dat aangever de moordenaar is dan wel dat hij overtuigd is van diens daderschap.
Over de terminologie van laatstgenoemde formulering heeft de verdachte nog toegelicht dat hij het zuiverder vindt om te spreken over een ‘overtuiging’ vanuit zijn wetenschappelijke achtergrond. Dit zou duidelijker tot uitdrukking brengen dat er altijd een mogelijkheid tot falsificatie bestaat. Hoe dat ook zij, enig verschil in de impact van de beschuldiging door de verdachte levert dat niet op.
Het voorgaande ten spijt heeft de verdachte er toch voor gekozen om zich uit te laten op de wijze die het hof in het voorgaande bewezen heeft verklaard.
Bij de afweging tussen het algemeen belang bij een open en vrije discussie over het onderzoek in de Deventer moordzaak enerzijds en het belang van de bescherming van de goede naam en de rechten van de aangevers anderzijds, spelen voorts de volgende feiten en omstandigheden een rol.
Voor de moord op mevrouw [W] was een andere persoon onherroepelijk veroordeeld. Niettemin voerde het openbaar ministerie in het eerste half jaar van 2006 een oriënterend onderzoek uit naar de kwaliteit van de opsporing in deze moordzaak en naar verwaarloosde aanwijzingen voor opsporing in andere richtingen. De gang van zaken in de publiciteit rondom dit onderzoek was op 31 januari 2006 voor de verdachte, zo heeft hij ter terechtzitting verklaard, aanleiding tot het zoeken van de publiciteit. Na afronding van het oriënterend onderzoek van het openbaar ministerie en publicatie van een persbericht daarover op 13 juni 2006 kreeg de verdachte tot zijn teleurstelling het volledige rapport niet in handen en bleek dat het openbaar ministerie hem inhoudelijk niet had gevolgd.
De drijfveer van de verdachte was hier, zo begrijpt het hof, naast zijn dan nog steeds bestaande inhoudelijke betrokkenheid, voor een belangrijk deel gelegen in onvrede over de handelwijze van het openbaar ministerie en van het College van Procureurs-Generaal in het bijzonder.
De aangevers zijn gewone burgers. Anders dan politici, opinieleiders of dragers van openbaar gezag staan zij niet in voortdurende publieke belangstelling. Evenmin hoeft van hen te worden verwacht dat zij accepteren dat zij, zonder daartegen effectief te worden beschermd, steeds het mikpunt van kritiek of verdachtmakingen dan wel beschuldigingen vormen.
De verdachte heeft zich door deze omstandigheden niet laten weerhouden van zijn uitlatingen aan het adres van de aangevers. Ten onrechte, naar het oordeel van het hof. Deze omstandigheden noopten tot terughoudendheid.
In plaats van te kiezen voor een terughoudende opstelling heeft de verdachte zijn positie als bekende Nederlander bewust ingezet, zoals hij ook zelf ter terechtzitting in hoger beroep en elders heeft verklaard. Zijn doel was om op deze wijze extra aandacht op te roepen voor de door hem aan de orde te stellen tekortkomingen van politie en justitie.
Beoordeling door het hof
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangevers.
Daarbij komt gewicht toe aan het verschil in maatschappelijke positie en kwetsbaarheid tussen de verdachte en de aangevers, de volhardendheid waarmee verdachte te werk is gegaan en de omstandigheid dat er alternatieven bestonden voor de scherpe en op de persoon van de aangevers gerichte formulering van zijn kritiek. Aan dit laatste komt nog extra gewicht toe nu het de verdachte er kennelijk vooral om ging om kritische uitlatingen te doen over het handelen van politie en justitie in de Deventer moordzaak.
Er bestaat dus een dringende maatschappelijke behoefte om de vrijheid van meningsuiting van de verdachte op dit punt te beperken.
De verweren van de verdediging strekkend tot het buiten toepassing laten van de strafbepaling van artikel 261 Sr worden verworpen. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
smaad, meermalen gepleegd
en
smaadschrift, meermalen gepleegd
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tegen dat vonnis hebben de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in 2006 in een televisieprogramma, een interview in een landelijk dagblad en vele malen op zijn weblog op het internet gezegd of geschreven dat hij ervan overtuigd was dat de aangever de moordenaar is van de weduwe [W]. De verdachte heeft de aangeefster beschuldigd van het verschaffen van een vals alibi.
Met zijn beschuldiging heeft de verdachte, ook gelet op de wijze waarop hij deze heeft geuit en met zijn gezag als bekend onderzoeker, een grove en onherstelbare inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangevers.
De door de aangevers opgelopen materiële en immateriële schade komt in overwegende mate voor rekening van de verdachte. De omstandigheid dat ook vóór 2006 beide aangevers buiten toedoen van de verdachte al in verband werden gebracht met de Deventer moordzaak, doet daar slechts in geringe mate aan af.
Pas na de publieke beschuldigingen door de verdachte in 2006 — in de bewoordingen die hij heeft gebruikt en in de media die hij heeft ingezet — zijn de aangevers in een situatie terecht gekomen waarin elke verdediging zinloos lijkt. Hetgeen de aangevers tegenover de raadsheer-commissaris hebben verklaard over wat zij hebben ondervonden en nog steeds ondervinden, ondersteunt die stelling op pijnlijke wijze.
Het kritisch volgen van politie en justitie in de Deventer moordzaak en het aan de kaak stellen van fouten die volgens de verdachte door die instanties zijn gemaakt, vallen binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting waaraan het hof eerder in dit arrest een beschouwing heeft gewijd. Maar met het aanwijzen van een persoon als de dader — terwijl een ander voor die moord onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld — met als doel aan te tonen dat politie en justitie zich schuldig maakten aan een tunnelvisie, is de verdachte te ver gegaan.
Zijn gedrag raakt in dit opzicht aan de fouten die hij zegt te bestrijden; waar de verdachte de vrijheid heeft te betogen dat de veroordeelde niet de moordenaar is, heeft elke andere burger het recht niet door een burger publiekelijk van moord te worden beschuldigd.
Het voorgaande leidt ertoe dat in beginsel slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf een passende reactie vormt. Evenals de rechtbank zal het hof die straf evenwel geheel voorwaardelijk opleggen nu de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en hij door de civiele rechter is veroordeeld tot het betalen van aanzienlijke geldsommen aan de aangevers en tot het verbod om hen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, in het openbaar in verband te brengen met de moord op de weduwe [W]. Voor zover het hof bekend heeft de verdachte zich aan dit verbod gehouden. Om dezelfde redenen ziet het hof geen aanleiding om, naast de op te leggen voorwaardelijke gevangenisstraf, nog een werkstraf op te leggen zoals de advocaat-generaal heeft geëist.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.L. Mastboom, mr. N. van der Wijngaart en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 oktober 2009.