Hof 's-Gravenhage, 02-10-2012, nr. BK-11/00738
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY3371, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
BK-11/00738
- LJN
BY3371
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY3371, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 02‑10‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2932, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2932, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/3.1
V-N 2013/6.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De inspecteur beschikte bij het opleggen van de navorderingsaanslag over een nieuw feit, namelijk het feit dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van de partner bij uitspraak op bezwaar verminderd werd. Eerst op dat moment werd het de inspecteur bekend dat de aan belanghebbende bij uitspraak op bezwaar verleende heffingskorting te hoog was, omdat als gevolg van de vermindering van het inkomen van de partner hij minder belasting verschuldigd was dan de hem toekomende heffingskorting. In de omstandigheden van dit geval bestond er voor de inspecteur geen plicht om de bezwaarschriften van belanghebbende en haar partner gelijktijdig af te handelen, dan wel voor de afdoening van het bezwaar van belanghebbende het dossier van haar partner te raadplegen. Geen sprake van ambtelijk verzuim.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00738
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 2 oktober 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2011, AWB 11/928, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag in inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
- 1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 juni 2010 voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, waarbij een bedrag van € 3.553 aan heffingskorting is toegepast. Vervolgens is aan haar over 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, waarbij een bedrag van € 2.751 aan heffingskorting is teruggenomen. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 327 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- 1.2.
De navorderingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
- 1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Loop van het geding in hoger beroep
- 2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
- 2.2.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
- 2.3.
De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek.
- 2.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 20 augustus 2012 van de Inspecteur een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift is toegezonden aan belanghebbende.
- 2.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
- 3.1.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd, gedagtekend 11 juni 2010, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, waarbij een bedrag van € 3.553 aan heffingskorting is toegepast. Het aangegeven inkomen is daarbij verhoogd met winst behaald met de verkoop van tweedehands auto’s. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
- 3.2.
Aan de fiscale partner van belanghebbende (hierna: de partner) is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd, gedagtekend 18 juni 2010, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.266, waarbij een bedrag van € 3.584 aan heffingskorting is toegepast. Het aangegeven inkomen is daarbij verhoogd met winst behaald met de verkoop van tweedehands auto’s. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 juli 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
- 3.3.
Naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar is de aanslag IB/PVV 2007 van belanghebbende bij beschikking van 9 september 2010 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Aangezien de partner van belanghebbende voldoende IB/PVV verschuldigd was, is aan belanghebbende als minstverdienende partner een verhoging van de algemene heffingskorting toegekend. De aan haar bij laatstvermelde beschikking verleende heffingskorting bedraagt € 3.839.
- 3.4.
De aanslag IB/PVV 2007 van de partner is naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar bij beschikking van 4 november 2010 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.266, waarbij een bedrag van € 3.084 aan heffingskorting is toegepast. De op die aanslag te betalen belasting bedraagt € 1.415. De uitspraak op bezwaar is gedaan door dezelfde inspecteur als die uitspraak op het bezwaar van belanghebbende had gedaan.
- 3.5.
Als gevolg van de vermindering van het belastbare inkomen van de partner is aan belanghebbende een navorderingsaanslag, gedagtekend 27 november 2010, opgelegd, waarbij de verhoging van de algemene heffingskorting is teruggenomen. Het bedrag van de navordering bedraagt € 2.751, te weten € 2.424 belasting en € 327 heffingsrente.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
- 4.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de verhoging van de algemene heffingskorting heeft nagevorderd, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt. De hoogte van de navorderingsaanslag is niet in geschil, evenmin als de tijdigheidheid van de navorderingsaanslag.
- 4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Hij voert daartoe, naar het Hof ter zitting heeft begrepen, primair aan dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, te weten de vermindering van de aanslag van de partner. Subsidiair voert de Inspecteur aan dat op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) navordering ook zonder nieuw feit mogelijk is. De voor de toepassing van die bepaling vereiste fout is gelegen in het niet aanhouden van het bezwaar van belanghebbende totdat op het bezwaar van de partner is beslist. Belanghebbende had kunnen weten dat zij geen recht had op uitbetaling van de heffingskorting bij vaststelling van het inkomen van de partner op nihil. Aan het 30 percent vereiste is overigens ook voldaan.
- 4.3.
Belanghebbende heeft de stellingen van de Inspecteur gemotiveerd weersproken. Zij betoogt dat sprake is van een ambtelijk verzuim, omdat op het moment dat haar partner het bezwaarschrift tegen de (primitieve) aanslag indiende het de Inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat dit bezwaar van invloed was op de hoogte van de aan belanghebbende te verlenen heffingskorting.
- 4.4.
Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
- 5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
- 5.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
- 6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:
“3. De vraag of sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, moet onder deze omstandigheden worden beoordeeld naar het moment waarop de aanslag bij uitspraak op bezwaar is verminderd of teruggenomen. Op het moment dat de inspecteur uitspraak deed op het bezwaar van [belanghebbende] moet het hem redelijkerwijs bekend zijn geweest dat ook aan het bezwaar van haar partner tegemoet zou worden gekomen en dat zij daarom geen recht heeft op de verhoogde heffingskorting. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte [de Inspecteur] dan ook niet over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
4. Navordering op de voet van artikel 16, tweede lid, onder c van de Awr is slechts mogelijk indien te weinig belasting is geheven als gevolg van een fout van de inspecteur welke fout voor belastingplichtige kenbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet tegelijkertijd afhandelen van de bezwaarschriften van [belanghebbende] en haar partner geen fout in de zin van deze bepaling. Ook anderszins is niet gebleken van een fout. De vaststelling van de aanslag na bezwaar en het daarbij toekennen van de verhoogde heffingskorting vond immers plaats conform de op dat moment vaststaande feiten, te weten dat het inkomen van de partner op een zodanig hoog bedrag was vastgesteld dat recht bestond op de verhoogde heffingskorting. Ook indien de nagevorderde belasting meer dan 30 procent bedraagt van de wettelijk verschuldigde belasting dient om te kunnen navorderen sprake te zijn van een fout aan de zijde van de inspecteur.”
Beoordeling van het hoger beroep
- 7.1.
Het Hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit, namelijk het feit dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van de partner bij uitspraak op bezwaar verminderd werd. Eerst op dat moment werd het de Inspecteur bekend dat de aan belanghebbende bij uitspraak op bezwaar verleende heffingskorting te hoog was, omdat als gevolg van de vermindering van het inkomen van de partner hij minder belasting verschuldigd was dan de hem toekomende heffingskorting.
- 7.2.
In de omstandigheden van dit geval bestond er voor de Inspecteur geen plicht om de bezwaarschriften van belanghebbende en haar partner gelijktijdig af te handelen, dan wel voor de afdoening van het bezwaar van belanghebbende het dossier van haar partner te raadplegen. Het Hof vindt voor zijn oordeel steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001. Daarin is onder meer opgemerkt:
“De individualisering van de heffing van inkomstenbelasting houdt, om redenen van doelmatigheid, ook in dat de aanslagregeling van de ene partner niet hoeft te wachten op die van de andere partner. Dat heeft een groot praktisch belang, zowel voor de belastingplichtige partners als voor de Belastingdienst. De samenstelling van het inkomen van de ene partner kan, los van het gebied van de keuzevrijheid, heel anders zijn dan dat van de andere partner en de fiscale problematiek die de ene partner aangaat kan veel ingewikkelder zijn dan die van de andere partner. (…) Voorts kan het zijn dat de ene partner behoefte heeft aan uitstel voor het doen van aangifte en de andere partner niet. Het verdient uit een oogpunt van doelmatigheid voor de Belastingdienst ook de voorkeur dat het niet per se noodzakelijk is eerst de aangiften van de partners bij elkaar te moeten zoeken, alvorens een der aangiften te regelen en niet per se bovendien de fiscale dossiers van beide partners te moeten raadplegen.”
Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 31.
De omstandigheid dat het in het onderhavige geschil niet gaat om de aanslagregeling, maar om de afdoening van het bezwaar, maakt voormeld oordeel niet anders. De bezwaarschriften van belanghebbende en haar partner zijn immers niet gelijktijdig ingediend en evenmin is door of namens hen verzocht om gelijktijdige behandeling van de bezwaarschriften. De aard van de aan de bezwaarschriften ten grondslag liggende geschillen dwong daartoe al evenmin; weliswaar ging het bij beide partners om bijtelling van winst ter zake van verzwegen omzet in tweedehands auto’s, maar gesteld noch gebleken is dat dit een gezamenlijke bezigheid van beide partners was dan wel dat daaraan een gezamenlijk (boeken)onderzoek ten grondslag lag. Geconcludeerd moet derhalve worden dat van ambtelijk verzuim geen sprake is. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur ten tijde van de afhandeling van het bezwaarschrift van belanghebbende wist dat namens de partner van belanghebbende ook een bezwaarschrift was ingediend, maakt dit niet anders.
- 7.3.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 2 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.