GHvJ, 01-09-2017, nr. AR 151/14 - ghis 80312 - H 305/16 en 305A/16
ECLI:NL:OGHACMB:2017:98
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
01-09-2017
- Zaaknummer
AR 151/14 - ghis 80312 - H 305/16 en 305A/16
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2017:98, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 01‑09‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Sint Maarten. Verdeling huwelijksgemeenschap. Vertrouwen dat al is verdeeld.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 151/14 - ghis 80312 - H 305/16 en 305A/16
Uitspraak: 1 september 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANTE 2],
beiden wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden,
thans appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
eerder vertegenwoordigd door mr. M.O. Kortenoever,
thans procederende in persoon,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: E.I. Maduro.
De partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2] en [geïntimeerde] genoemd. [appellant 1] en [appellante 2] worden gezamenlijk [appellanten] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Bij akte van appel van 22 maart 2016 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 8 maart 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (verder: GEA).
1.2
Bij op 18 april 2016 ingekomen gedingstuk, met producties, hebben
[appellanten] het hoger beroep mede gericht tegen het tussen partijen in deze zaak gewezen tussenvonnis van 8 maart 2016. Zij hebben vijf grieven aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof de vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel zal afwijzen, met haar veroordeling in de proceskosten in beide instanties, met rente.
1.3
Bij op 9 juni 2016 ingekomen memorie heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellanten] bestreden, incidenteel appel ingesteld en een grief aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis van 8 maart 2016 gedeeltelijk zal vernietigen en bepaalde door het GEA afgewezen vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Bij op 22 juli 2016 ingekomen memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [appellanten] de grief van [geïntimeerde] bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het incidenteel appel zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.
1.5
Op 16 december 2016 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnotities van [appellanten] zijn producties gehecht. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1
In dit geding staat het volgende vast.
2.1.1
Op 2 augustus 1960 is [appellant 1] in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [geïntimeerde]. Zij hebben een dochter, [betrokkene 1] (hierna: de dochter).
2.1.2
Op 19 augustus 1981 is ten gunste van [appellant 1] een recht van erfpacht ingeschreven op een perceel land op Sint Maarten, groot 978 m2, omschreven in meetbrief [nummer] (hierna: het perceel).
Op 12 december 1985 is het huwelijk van [appellant 1] en [geïntimeerde] door echtscheiding ontbonden.
2.1.3
Op 27 november 1993 is [appellant 1] in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [appellante 2].
2.1.4
Op 30 januari 2009 hebben [appellant 1] en [geïntimeerde] het perceel met de daarop gesitueerde gebouwen, waaronder een door [appellante 2] bewoonde woning, verkocht en geleverd aan de dochter.
2.1.5
Op 2 februari 2009 is het huwelijk van [appellant 1] en [appellante 2] door echtscheiding ontbonden.
2.1.6
Bij verzoekschrift van 14 oktober 2009, gericht tegen [appellant 1] en de dochter, heeft [appellante 2] vernietiging van de koop van 30 januari 2009 gevorderd (zaak AR 198/09). Op 18 mei 2010 heeft [geïntimeerde] verzocht zich in die zaak te mogen voegen aan de zijde van gedaagden. Bij vonnis van 5 oktober 2010 heeft het GEA dat incidentele verzoek afgewezen. Hierbij heeft het GEA overwogen dat uit de stellingen van [appellante 2] lijkt te volgen dat iedere rechtsvordering van [geïntimeerde] tegen [appellant 1] inzake hun onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap is verjaard. Bij vonnis van 28 juni 2011 heeft het GEA de koop (en levering) van 30 januari 2009 vernietigd. Bij vonnis van 13 juni 2014 heeft het Hof (zaaknummer in hoger beroep H 330/13) de bestreden vonnissen bevestigd.
2.1.7
In zaak H 330/13 heeft [appellant 1] bij brief van 17 oktober 2013 het volgende aan het Hof bericht:
"Just before I got divorced from my second wife ([appellante 2]) in 2009, I made a deal with [geïntimeerde], to transfer the house in St. Maarten to our daughter's name so that [appellante 2] would not get it.
When I realized that it was wrong and unfair to [appellante 2], I withdrew the appeal case. (...) The reason I write this letter to the Courts is, I'm afraid [geïntimeerde] is using my mistake to continue the appeal."
2.2
In dit geding heeft [geïntimeerde], verkort weergegeven, (onder meer) partiële verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [appellant 1] en [geïntimeerde] verzocht en daartoe het volgende gesteld.
Het erfpachtsrecht op het perceel valt in deze huwelijksgoederengemeenschap.
Vanaf 1 januari 1986 tot en met 31 oktober 1993 heeft [appellant 1] US$ 2.500,- aan huuropbrengsten geïnd van zich op het perceel bevindende commerciële gebouwen. Vanaf 1 november 1993 hebben [appellant 1] en [appellante 2] dat gezamenlijk gedaan. [geïntimeerde] is gerechtigd tot de helft van deze opbrengsten.
Sinds 1 november 1993 bewonen [appellant 1] en [appellante 2] gezamenlijk een appartement op het perceel. Uit hoofde daarvan zijn zij aan [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding verschuldigd ter grootte van de helft van de maandelijkse huurwaarde, aldus [geïntimeerde].
2.3
Op vordering van [geïntimeerde] heeft het GEA bevolen dat het perceel met de daarop staande gebouwen zal worden verkocht en bepaald dat de koopopbrengst na aftrek van kosten bij helfte zal worden verdeeld, met dien verstande dat [appellant 1] en [appellante 2] aan [geïntimeerde] de helft dienen te betalen van de sinds 1 januari 2010 ontvangen huurpenningen en, als gebruiksvergoeding, de helft van de maandelijkse huurwaarde van het door hen bewoonde appartement over de periode vanaf 1 januari 2010.
Het principaal appel is erop gericht dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel worden afgewezen. Het incidenteel appel is erop gericht dat de te betalen bedragen wegens huurpenningen en gebruiksvergoeding niet worden berekend vanaf 1 januari 2010, maar vanaf 1 januari 1986.
2.4
Grief I van [appellanten] is gericht tegen een kennelijke verschrijving van het GEA. Zoals in de grief is vermeld, staat vast dat [geïntimeerde] en [appellant 1] niet in 1995 zijn gescheiden, maar in 1985.
2.5
Het Hof zal nu eerst een in de grieven III en IV vervat betoog bespreken. Grief III bevat onder meer het betoog dat [appellant 1] en [geïntimeerde] kort na hun echtscheiding een mondelinge afspraak hebben gemaakt en de huwelijksgoederengemeenschap feitelijk hebben verdeeld, in die zin dat [appellant 1] mocht houden hetgeen hij (feitelijk) al op Sint Maarten had en [geïntimeerde] mocht houden hetgeen zij (feitelijk) al op Curaçao had. Zowel de roerende als de onroerende zaken zijn op die wijze feitelijk verdeeld. Sinds de scheiding heeft [appellant 1] altijd gebruik gemaakt van zijn huis op Sint Maarten en [geïntimeerde] heeft nimmer aanspraak hierop gemaakt of op andere wijze om verdeling gevraagd. [geïntimeerde] heeft nooit geïnvesteerd in het perceel en geen canon betaald.
Grief IV klaagt dat [appellanten] tot het bewijs van deze stellingen hadden moeten worden toegelaten.
2.6
Een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Dit neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201).
2.7 [
geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij akte van 16 juni 2015 betwist dat er afspraken zijn gemaakt en dat er een feitelijke verdeling heeft plaatsgehad. Deze betwisting is in hoger beroep niet prijsgegeven en dient ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep daarom in de beoordeling te worden betrokken. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] deze betwisting herhaald in de pleitnota, maar er verder niets aan toegevoegd of afgedaan.
2.8 [
geïntimeerde] heeft haar betwisting onvoldoende gemotiveerd. Afspraken kunnen ook stilzwijgend worden gemaakt of uit gedragingen worden afgeleid. Niet is aangevoerd dat [geïntimeerde] eerder dan bij de gelegenheid als hiervoor in rov. 2.1.6 en 2.1.7 aangeduid, aanspraak heeft gemaakt op enige verdeling. Niet is betwist dat er ook een erfpachtsrecht op een perceel met daarop een woning in Curaçao tot de gemeenschap behoort. [geïntimeerde] heeft dit ook zelf gesteld (akte van 16 juni 2015). Zij heeft niet betwist dat zij dit perceel met opstal sinds de echtscheiding als enige gebruikt of beheert en dat [appellant 1] daarop sindsdien geen enkele aanspraak heeft gemaakt. Op de stelling van [appellanten] "nobody knows how much money [geïntimeerde] has collected from the property" (gedingstuk van 13 oktober 2015, p. 2) heeft zij niet gereageerd. Niets heeft zij gesteld over de vraag of zij de woning op het in erfpacht verkregen perceel verhuurt of anderszins gebruikt, of wat de opbrengsten daarvan zijn, en hoe dit een en ander sinds de echtscheiding van 1985 is verlopen. Weliswaar heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellanten] hebben "geweigerd" de helft van de huuropbrengsten van de gebouwen op het perceel in Sint Maarten af te dragen, maar over de vraag wanneer [geïntimeerde] daarom voor het eerst heeft verzocht, heeft zij niets gesteld.
2.9
Op grond van het voorgaande stelt het Hof wegens onvoldoende gemotiveerde betwisting vast dat kort na 1985 een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, dat protest van [geïntimeerde] in verband met de financiële consequenties daarvan is uitgebleven tot
2009, dat [geïntimeerde] het erfpachtsrecht in Curaçao sinds haar echtscheiding alleen ten goede van haarzelf heeft laten komen, en dat [appellant 1] daarom op de voet van art. 3:35 BW erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] ook rechtens met de verdeling instemt. Dit brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geheel moet worden afgewezen.
2.10
De andere grieven kunnen onbesproken blijven. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering moet alsnog geheel worden afgewezen. Nu [appellant 1] en [geïntimeerde] gewezen echtgenoten zijn (en [appellant 1] en [appellante 2] ook) zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, in het principaal appel en in het incidenteel appel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers enF.V.L.M. Wannyn, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 1 september 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.