Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.4.2
9.4.2 Levensonderhoud
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie art. 1:397 lid 1.
Het behoeftigheidsvereiste geldt niet voor kinderen en stiefkinderen onder 21 jaar. M.b.t. hen geldt de verplichting tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding. Zie art. 1:392 lid 2. Volgens dat criterium heeft het kind binnen redelijke grenzen recht op verzorging en opvoeding naar de stand van de ouders.
Zie bijv. HR 12 februari 1988, nj 1988, 945 (x/Y).
Het interen op vermogen zal in redelijkheid niet steeds kunnen worden gevergd, aldus HR 18 november 1938, NJ 1939, 332 (B/P).
HR 19 november 1971, nj 1972, 337 m.nt. EAAL (y/x).
Vgl. HR 23 januari 1998, RvdW 1998, 22 (j/b).
Of waarvan voldoende aannemelijk is dat zij aldus zullen worden besteed.
HR 7 oktober 1994, nj 1995, 59 (Wiedergutmachungsuitkering) en in dezelfde zin m.b.t. een buitengewoon pensioen HR 27 juni 1974, NJ 1975, 4 m.nt. arb (Buitengewoon pensioen).
Vgl. HR 27 juni 1974, N} 1975, 4 m.nt. ARB (Buitengewoon pensioen) waarin de Hoge Raad sprak van uitgaven die de benadeelde 'meer dan een ander in overigens vergelijkbare omstandigheden, moet doen ter compensatie van lichamelijke en geestelijke bezwaren welke voortkomen uit zijn invaliditeit'. Volgens annotator Bloembergen vallen daaronder ook uitgaven ter compensatie van immateriële schade.
Indirect kan een en ander bovendien van invloed zijn op bijstandsverhaal. Zie daarover hierna § 9.4.4.
De verpachting tot het verstrekken van levensonderhoud tussen familieleden wordt naar omvang bepaald door de behoeften van de gerechtigde en de draagkracht van de tot uitkering verplichte.1 In het algemeen is bovendien vereist dat de gerechtigde behoeftig is, hetgeen betekent dat hij niet uit eigen middelen in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.2
De behoeftigheid van de gerechtigde wordt bepaald door diens behoeften en inkomsten. De behoeften worden gezien als een relatief begrip, bij de bepaling waarvan ook subjectieve factoren mogen worden meegewogen, zoals de mede door het huwelijk bepaalde stand van de gerechtigde.3 Het hebben van enig vermogen staat aan behoeftigheid niet in de weg.4 Bij de bepaling van de behoeftigheid dienen tevens de genoten inkomsten (alsmede inkomen dat in redelijkheid had kunnen worden verworven) te worden betrokken.
Bij de bepaling van de draagkracht dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden die voor de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn.5 In beginsel tellen daarbij alle baten en lasten (dus ook de kosten van eigen onderhoud) mee en niet alleen het daadwerkelijk genoten inkomen, maar ook het inkomen dat in redelijkheid verworven had kunnen worden.6
Zowel de behoeftigheid als de draagkracht kent derhalve een 'lastenzijde' (welke behoeften of kosten heeft de betrokkene?) en een 'batenzijde' (welke inkomsten - in ruime zin - heeft de betrokkene?). Nu het bij smartengeld gaat om een vermeerdering van vermogen (door een som ineens of door een periodieke uitkering) zonder dat daar vermogensschade tegenover staat, kan worden gesproken van een toename aan de 'batenzijde'. Behoeftigheid en draagkracht worden evenwel niet uitsluitend door financiële omstandigheden bepaald, maar tevens door de redelijkheid. Dat biedt de mogelijkheid om onder omstandigheden de bepaling van de omvang van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet Tineair' te laten beïnvloeden door de omvang van het smartengeld. Bij dergelijke omstandigheden valt wellicht te denken aan gevallen waarin de uit hoofde van smartengeld ontvangen bedragen concreet worden besteed7 aan andere zaken dan de algemene voorziening in levensonderhoud, en wel in het bijzonder aan uitgaven die met de (compensatie van) geleden immateriële schade verband houden. In zoverre zou men immers kunnen zeggen dat zij dienen ter voorziening in als gevolg van de schade ontstane extra behoeften en aldus dienen mee te wegen aan de 'lastenzijde'.
Deze gedachtegang sluit aan bij rechtspraak van de Hoge Raad op dit terrein.8 In een arrest met betrekking tot de vraag of een door de man als oorlogsslachtoffer genoten 'Wiedergutmachungs-uitkering' dient te worden meegewogen bij de bepaling van de draagkracht van de man in verband met door hem te verstrekken levensonderhoud aan zijn kinderen formuleert de Hoge Raad als uitgangspunt:
'De rechter moet bij zijn beslissing omtrent de onderhoudsplicht van de vader jegens zijn kinderen rekening houden met alle omstandigheden die voor de bepaling van de draagkracht van de vader in redelijkheid van belang kunnen zijn. Daartoe behoort ook een uitkering als de onderhavige, die strekt tot vergoeding van ondergaan leed en derhalve van ander nadeel dan vermogensschade, nu deze uitkering in feite de draagkracht van de vader verhoogt.'
Het hof had de uitkering bij de bepaling van de draagkracht betrokken en dat gemotiveerd met de overweging dat de uitkering in feite werd aangewend ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. De Hoge Raad overweegt op dat punt:
"s Hofs motivering moet kennelijk aldus worden verstaan dat niet is gebleken dat de uitkering van de vader geheel opgaat aan het doen van bijzondere uitgaven, die verband houden met zijn verleden als oorlogsslachtoffer en waarvan het op die grond, ook jegens zijn kinderen, redelijk is dat zij in mindering op zijn draagkracht worden gebracht.'
Aldus laat de Hoge Raad de mogelijkheid open dat tegenover de vergoeding van immateriële schade ook uitgaven staan die, hoewel zij geen vermogensschade vormen, toch het als gevolg van de schade redelijkerwijs ontstane uitgavenpatroon mede bepalen en om die reden bij de beoordeling van de draagkracht dienen te worden betrokken.9 Daarbij valt bijvoorbeeld in verband met oorlogsslachtoffers wellicht te denken aan de kosten van een jaarlijks te maken reis naar een herdenkingsplaats.
De geschetste gedachtegang kan mijns inziens zowel worden toegepast aan de debiteurszijde van de verpachting tot het verschaffen van levensonderhoud als aan de crediteurszijde.10 Ontvangt de debiteur smartengeld dan vergroot dat diens draagkracht dienovereenkomstig, tenzij (en dan slechts voorzover) aannemelijk is dat het geld wordt of zal worden besteed aan bijzondere uitgaven die verband houden met de geleden schade en waarvan het redelijk is dat zij in de draagkrachtmeting worden betrokken. Ontvangt de crediteur smartengeld, dan vermindert daardoor diens behoeftigheid, eveneens tenzij (en dan slechts voorzover) aannemelijk is dat de behoeften als gevolg van de schadetoebrengende gebeurtenis zijn toegenomen.