Ontleend aan het arrest van het hof 's‑Gravenhage van 15 september 2009 onder 1 en 3, in verbinding met rov. 2.1, onder a–j en onder l–q, van het vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2008.
HR, 08-07-2011, nr. 10/00005
ECLI:NL:HR:2011:BQ0528
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/00005
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BQ0528
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0528, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0528
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0528
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2009
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2011/407 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2011/114
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Eigen Recht LBIO o.g.v. art. 1:401 BW tot inning onderhoudsbijdragen met opslagkosten na wijzigen van beschikking? De wijziging van de kinderalimentatie bij latere beschikking met ingang van een datum die ligt vóór die van die uitspraak, brengt met zich dat de eerdere uitspraak, waarin de met de latere beschikking gewijzigde kinderalimentatie is vastgesteld, in zoverre haar rechtskracht heeft verloren en mitsdien vanaf die datum niet meer rechtsgeldig ten uitvoer kan worden gelegd ter invordering van de uit dien hoofde verschuldigde kinderalimentatie en invorderingskosten. Dit brengt mee dat de eerdere beschikking tevens haar rechtskracht heeft verloren voor de verschuldigdheid van de daarop gebaseerde kosten van opslag. Over de periode waarop de wijzigingsbeschikking betrekking heeft, dient de opslag berekend te worden op basis van de bij die wijzigingsbeschikking vastgestelde alimentatie.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00005
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als LBIO en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 678918/CV EXPL 07-1929 van de kantonrechter te Gouda van 10 januari 2008 en 3 april 2008;
b. het arrest in de zaak 200.004.758/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft LBIO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor LBIO toegelicht door
zijn advocaat en door mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank- Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van LBIO heeft bij brief van 22 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Kort samengevat houden deze het volgende in.
(i) [Verweerder] is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Bij beschikking van 15 augustus 2001 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken en onder meer bepaald dat [verweerder] met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de twee uit het huwelijk geboren kinderen een alimentatiebijdrage dient te voldoen van f 400,-- per kind per maand.
(ii) [Betrokkene 1] heeft LBIO op 1 november 2002 op de voet van art. 1:408 lid 2 BW verzocht de invordering van de kinderalimentatie over te nemen en daartoe de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 in handen van LBIO gesteld. LBIO heeft de invordering op 8 mei 2003 overgenomen.
(iii) Bij beschikking van 7 oktober 2005 is op verzoek van [verweerder] onder meer de eerder opgelegde kinderalimentatie gewijzigd, zodanig dat de verschuldigde bijdrage over de periode 1 januari 2002 - 1 januari 2005 op lagere bedragen werd vastgesteld en eerst met ingang van 1 januari 2005 werd bepaald op het oorspronkelijk opgelegde, geïndexeerde, bedrag.
(iv) Op de grond dat de achterstallige kinderalimentatie door verrekening was voldaan, heeft [betrokkene 1] LBIO op 28 oktober 2005 verzocht het dossier te sluiten. LBIO heeft daarop gemeld eerst tot sluiting van het dossier over te gaan nadat [verweerder] de invorderingskosten als bedoeld in art. 1:408 lid 3 BW (hierna ook: de opslagkosten), alsmede de reeds gemaakte executiekosten, heeft voldaan.
(v) Teneinde betaling van de opslagkosten en executiekosten te verkrijgen, heeft LBIO uit kracht van de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 verschillende executoriale beslagen ten laste van [verweerder] doen leggen. De kosten van opslag en executie heeft LBIO becijferd op een bedrag van € 1.380,19 respectievelijk € 1.130,10.
3.2.1 [Verweerder] vordert in deze procedure, onder meer, veroordeling van LBIO tot opheffing van het executoriale loonbeslag en het executoriale beslag op zijn woning, op straffe van een dwangsom, en tot betaling van een bedrag van € 2.000,-- met wettelijke rente ten titel van schadevergoeding. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, met dien verstande dat zij het bedrag aan schadevergoeding bepaalde op € 705,12.
3.2.2 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog, samengevat, onder meer het volgende.
Met de grieven legt LBIO het geschil in volle omvang voor. Het gaat daarbij om de volgende twee vragen:
a. of LBIO op grond van art. 1:408 BW een eigen recht heeft om aan haar verzochte inning van onderhoudsbijdragen, verhoogd met de aanvankelijk door haar becijferde opslagkosten, voort te zetten en
b. of zij gerechtigd is opslagkosten en executiekosten bij [verweerder] te incasseren. (rov. 4)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat LBIO na wijziging van de oorspronkelijke beschikking niet méér aanspraken kan ontlenen aan die beschikking dan [betrokkene 1] zelf. Weliswaar heeft LBIO - gelet op art. 1:408 BW - een bijzondere positie wat de invordering betreft, maar dat neemt niet weg dat ook zij rekening heeft te houden met rechterlijke beslissingen die nadien worden gewezen. Ook in de visie van LBIO zijn de opslagkosten bedoeld ter dekking van kosten die met de incassering gemoeid zijn, en deze hebben alleen al op grond daarvan een zodanige samenhang met de hoofdsom dat er geen goede gronden zijn om de kosten tot het oorspronkelijke niveau te handhaven indien de alimentatieverplichting overeenkomstig art. 1:401 BW nadien wordt gewijzigd. (rov. 5)
Het stond LBIO derhalve niet langer vrij de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat LBIO de op deze beschikking gebaseerde opslagkosten dus niet op [verweerder] kan verhalen en dat tenuitvoerlegging van deze beschikking, zoals deze na 7 oktober 2005 heeft plaatsgevonden, onrechtmatig is jegens [verweerder]. De door LBIO gelegde beslagen zijn ook anderszins terecht bestreden met de stelling dat de genomen maatregelen niet in een redelijke verhouding staan met de aard en omvang van de vordering. (rov. 6)
3.3.1 Onderdeel 4 is van de verste strekking, voor zover het de juistheid bestrijdt van het oordeel van het hof dat het LBIO niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen. Volgens het onderdeel kan LBIO, ondanks de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005, nog steeds op grond van deze oorspronkelijke beschikking de kosten van invordering op [verweerder] verhalen.
3.3.2 De rechtsklacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. De omstandigheid dat bij beschikking van 7 oktober 2005 de eerder in de beschikking van 15 augustus 2001 vastgestelde kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 BW is gewijzigd met ingang van 1 januari 2002, brengt mee dat laatstgenoemde beschikking in zoverre haar rechtskracht heeft verloren en mitsdien na 7 oktober 2005 niet meer rechtsgeldig door LBIO ten uitvoer gelegd kan worden ter invordering van de uit hoofde van deze beschikking door [verweerder] over de periode vanaf 1 januari 2002 verschuldigde kinderalimentatie en invorderingskosten.
3.3.3 Voor zover het onderdeel nog klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat LBIO slechts tot inning van invorderingskosten bevoegd was geweest indien [betrokkene 1] LBIO na de wijzigingsbeschikking had verzocht de invordering voort te zetten en daartoe de grosse van de wijzigingsbeschikking in handen van LBIO zou hebben gesteld, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu het bestreden arrest een dergelijk oordeel niet inhoudt.
3.4.1 Onderdeel 3 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat LBIO na de wijzigingsbeschikking nog slechts invorderingsmaatregelen kon nemen tot verhaal van de (met inachtneming van die wijzigingsbeschikking) gecorrigeerde opslagkosten.
3.4.2 LBIO mist belang bij de klacht nu het oordeel omtrent de onrechtmatigheid van de beslaglegging is gegrond op het oordeel van het hof dat het LBIO niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen, welk oordeel in cassatie tevergeefs is bestreden.
3.4.3 Ten overvloede wordt overwogen dat het bestreden oordeel juist is.
Het in 3.3.2 overwogene brengt immers mee dat de beschikking van 15 augustus 2001 tevens haar rechtskracht heeft verloren wat betreft de verschuldigdheid van de daarop gebaseerde kosten van opslag. De hoogte van de ingevolge art. 1:408 lid 3 BW verschuldigde opslagkosten dient over de periode waarop de wijzigingsbeschikking betrekking heeft, berekend te worden op basis van de bij die wijzigingsbeschikking vastgestelde alimentatie.
De praktische problemen voor LBIO die daarvan volgens het onderdeel het gevolg zijn, doen daaraan niet af.
3.5 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt LBIO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 01‑04‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO),
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[Verweerder],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak betreft onder meer de vraag of de door het LBIO ten laste van een kinderalimentatieplichtige gelegde executoriale beslagen onrechtmatig zijn en moeten worden opgeheven. In cassatie gaat het om de vraag of het LBIO, nadat de alimentatiebeschikking op grond waarvan het de invordering heeft overgenomen met terugwerkende kracht is gewijzigd, bevoegd is uit kracht van de grosse van de oorspronkelijke beschikking executoriaal beslag te doen leggen tot verhaal van met de invordering verband houdende invorderings- en executiekosten als bedoeld in art. 1:408 lid 3 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1..
- a.
Verweerder in cassatie (hierna: de man) is gehuwd geweest met [betrokkene 1] (hierna: de vrouw). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren.
- b.
Bij beschikking van 15 augustus 2001 van de rechtbank Zwolle, ingeschreven op 3 oktober 2001, is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken en onder meer bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van kracht is een bedrag van ƒ 400,00 (€ 181,51) per kind per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
- c.
Op 1 november 2002 heeft de vrouw eiser tot cassatie (hierna: het LBIO) verzocht om de inning van de kinderalimentatie over te nemen omdat zij de bijdrage voor de maand oktober 2002 niet van de man had ontvangen; daartoe heeft zij de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 aan het LBIO ter hand gesteld. Het LBIO heeft de man bij brief van 13 januari 2003 in de gelegenheid gesteld om de overname van de inning door het LBIO te voorkomen. Nadat de man het LBIO had meegedeeld dat hij onvoldoende inkomsten had om te betalen, heeft het LBIO de inning op 8 mei 2003 overgenomen.
- d.
Tot de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw behoorde een onroerende zaak met een aanzienlijke overwaarde. Ten tijde van de echtscheiding zijn de man en de vrouw overeengekomen dat deze zaak aan de vrouw wordt toegescheiden, met de verplichting op haar om de man de helft van de overwaarde van de zaak uit te keren. De man en de vrouw hebben overleg gevoerd over de nadere vaststelling van de kinderbijdrage, met de bedoeling om de achterstallige kinderbijdrage zoals deze verschuldigd zou zijn volgens de nader te maken afspraken, te verrekenen met hetgeen de man van de vrouw had te vorderen in verband met de toescheiding van de onroerende zaak aan haar. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
- e.
De man heeft daarom op 17 februari 2005 een verzoekschrift tot het wijzigen van de kinderbijdragen ingediend.
- f.
Bij beschikking van 7 oktober 2005 van de rechtbank Zwolle zijn de bijdragen voor de kinderen gewijzigd, zodanig dat deze met ingang van 1 januari 2002 op € 54, met ingang van 1 januari 2003 op € 89, met ingang van 1 januari 2004 op € 87 en met ingang van 1 januari 2005 op € 204,422. per kind per maand zijn vastgesteld. Bij brief van 30 april 2006 heeft de raadsman van de man dit aan het LBIO gemeld.
- g.
Op 28 oktober 2005 heeft de vrouw aan het LBIO gemeld dat de achterstallige kinderbijdrage tot en met 30 november 2005 met de uitkoop van de gezamenlijke koopwoning is verrekend, met het verzoek aan het LBIO om het dossier te sluiten. Bij brief van 29 november 2005 heeft het LBIO aan de vrouw gemeld dat het daartoe eerst zal overgaan nadat de man de opslagkosten en de door de deurwaarder gemaakte kosten aan het LBIO heeft voldaan.
- h.
Op 25 juli 2006 heeft de deurwaarder op verzoek van het LBIO ten laste van de man een viertal executoriale derdenbeslagen onder verschillende banken gelegd. Deze beslagen hebben geen doel getroffen.
- i.
Op 29 september 2006 en op 2 april 2007 heeft de deurwaarder op verzoek van het LBIO uit kracht van de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 ten laste van de man executoriaal beslag gelegd op de onverdeelde helft van het woonhuis van de man te [plaats] respectievelijk executoriaal loonbeslag gelegd onder de werkgeefster van de man.3. Het LBIO maakt jegens de man aanspraak op betaling van de opslagkosten vanaf oktober 2002 tot en met oktober 2005 ad € 1.380,19 in hoofdsom, becijferd op basis van de kinderbijdrage zoals deze bij beschikking van 15 augustus 2001 is vastgesteld4., en op executiekosten ad € 1.130,10, derhalve in totaal € 2.510,295..
- j.
De man heeft het LBIO doen dagvaarden in kort geding teneinde opheffing te verkrijgen van de executoriale beslagen onder de werkgeefster en op de woning. Na het uitbrengen van de dagvaarding zijn partijen overeengekomen dat het LBIO de executiemaatregelen opschort, mits uiterlijk op 25 juni 2007 opnieuw wordt gedagvaard om de gehele kwestie aan de orde te stellen.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 25 juni 2007 heeft de man gevorderd dat het LBIO wordt veroordeeld tot
- 1)
opheffing van het executoriale loonbeslag en het executoriale beslag op de woning, op straffe van een dwangsom,
- 2)
terugbetaling aan hem van hetgeen zijn werkgeefster krachtens het loonbeslag aan het LBIO mocht hebben uitbetaald en
- 3)
betaling ten titel van schadevergoeding van een bedrag ad € 2.000,00 met wettelijke rente.
De man heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het LBIO onrechtmatig jegens hem handelt door gebruik te maken van een aan [betrokkene 1] toebehorende grosse zonder dat dit nog haar instemming heeft. Zijn schade bestaat in de kosten van inschakeling van een advocaat. Het LBIO heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij deelvonnis van 10 januari 2008 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda (hierna: de kantonrechter) overwogen6.:
‘2.6(1)
De kinderbijdrage, zoals vastgesteld bij de beschikking van de rechtbank Zwolle d.d. 15 augustus 2001, is bij beschikking d.d. 7 oktober 2005 met terugwerkende kracht gewijzigd. Dit betekent dat de beschikking d.d. 15 augustus 2001 vanaf 7 oktober 2005 niet meer door [betrokkene 1] tegen [verweerder] ten uitvoer gelegd kan worden.
Aangezien het Bureau als haar gemachtigde niet meer aanspraken aan de beschikking van de rechtbank Zwolle d.d. 15 augustus 2001 kan ontlenen dan [betrokkene 1] zelf, moet worden geoordeeld dat ook het Bureau die beschikking vanaf die datum niet meer tegen [verweerder] ten uitvoer kan leggen. Tegen [verweerder] had het Bureau vanaf dat moment nog slechts invorderingsmaatregelen kunnen nemen, met het verhaal van de met inachtneming van de herziene kinderbijdrage vast te stellen opslagkosten op [verweerder], voor zover [betrokkene 1] haar daar om had verzocht door haar in handen te stellen de beschikking van de rechtbank Zwolle d.d. 7 oktober 2005. Dat verzoek heeft [betrokkene 1] echter niet aan het Bureau gedaan.
2.6(2)
Aangezien het Bureau de beschikking d.d. 15 augustus 2001 vanaf 7 oktober 2005 niet meer ten uitvoer kan leggen, kan het Bureau de op die beschikking gebaseerde opslagkosten dus niet op [verweerder] verhalen en is de tenuitvoerlegging van die beschikking, zoals deze na 7 oktober 2005 heeft plaatsgevonden, onrechtmatig jegens [verweerder]. De door het Bureau gelegde beslagen dienen daarom te worden opgeheven. Hetgeen de werkgeefster van [verweerder] krachtens het onder haar gelegde loonbeslag aan het Bureau heeft voldaan, dient door het Bureau aan [verweerder] te worden terugbetaald. De executiekosten die het Bureau maakte, dienen voor haar rekening te blijven. ’
De kantonrechter heeft het LBIO, uitvoerbaar bij voorraad, op straffe van verbeurte van een dwangsom gelast de executoriale beslagen op de woning en onder de werkgeefster van de man op te heffen en het eventueel door de werkgeefster aan het Bureau uitbetaalde aan de man te vergoeden. Voorts is de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, verwezen naar de rolzitting voor het nemen van een akte ter specificatie van de door de man gestelde advocaatkosten.
1.4
Nadat de man zijn eis had verminderd, heeft de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 3 april 2008 het LBIO veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag ad € 705,12 te vermeerderen met wettelijke rente.
1.5
Op het hoger beroep van het LBIO tegen beide voornoemde vonnissen heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 15 september 2009 de bestreden vonnissen bekrachtigd.
1.6
Het LBIO is van dit arrest tijdig7. in cassatie gekomen. De man is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. Het LBIO heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Inleiding
2.1
De invorderingsprocedure bij het LBIO ter zake van kinderalimentatie houdt in grote lijnen het volgende in.8.
2.2
Op grond van art. 1:408 lid 2 BW kan (onder meer) een verzorgende ouder het LBIO verzoeken de invordering van kinderalimentatie op zich te nemen. Daartoe dient de ouder in het verzoek aannemelijk maken dat de alimentatieplichtige binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek ten minste één periodieke betaling niet heeft voldaan. De invordering betreft mede de bedragen die verschuldigd zijn vanaf ten hoogste zes maanden voorafgaand aan het verzoek (lid 4).
Het LBIO brengt voor de invordering kosten in rekening bij de onderhoudsplichtige. Het gaat hier om kosten van inning die het LBIO zelf maakt.9. Volgens art. 1:408 lid 3 BW vindt het verhaal van die kosten plaats door wijziging van het alimentatiebedrag volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In de praktijk betekent dit dat het LBIO de alimentatieplichtige maandelijks een acceptgiro stuurt ter zake van het periodieke alimentatiebedrag, verhoogd met een opslag. Deze bedroeg ten tijde van het onderhavige geschil 10% van het in de alimentatiebeschikking vastgelegde maandelijkse alimentatiebedrag, met een minimum van € 11,34 (f 25,-) per maand.10.
Invordering met verhaal van kosten kan pas plaatsvinden nadat de onderhoudsplichtige daarover schriftelijk — met bericht van ontvangst — en gemotiveerd is geïnformeerd. In de brief wordt het in te vorderen bedrag inclusief de kosten van invordering vermeld (lid 5) en wordt de alimentatieplichtige in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij de achterstand (alsnog) heeft betaald. Blijkens het in de onderhavige procedure overgelegde Informatieblad bij de brief zal het LBIO, indien de alimentatieplichtige een kopie heeft overgelegd van een verzoek tot wijziging van de alimentatie, de ontvangstgerechtigde ouder benaderen met de vraag de inschakeling van het LBIO tijdelijk op te schorten.11. Indien de brief leidt tot hervatting van de betaling is verdere interventie door het LBIO niet nodig en is de alimentatieplichtige geen invorderingskosten verschuldigd aan het LBIO.
Als na tussenkomst van het LBIO de betaling achterwege blijft, wordt de inning overgenomen. Op de veertiende dag na de verzending van de brief wordt het LBIO bevoegd tot invordering over te gaan (lid 5). De onderhoudsgerechtigde dient daartoe de executoriale titel in handen te hebben gesteld van het LBIO. De overhandiging daarvan machtigt het LBIO tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie (lid 2)12.. Hierbij kan worden gedacht aan vereenvoudigd (loon)beslag (art. 479g Rv), beslag via een deurwaarder of gijzeling. De kosten van gerechtelijke vervolging en executie worden eveneens op de alimentatieplichtige verhaald (art. 1:408 lid 3 BW en art. 1 Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie).
Ter zake van door de onderhoudsplichtige verrichte betalingen bevat de regeling een aan art. 6:44 lid 1 BW ontleende imputatiebetaling, waarmee beoogd wordt zeker te stellen dat op het geïnde bedrag altijd de kostenopslag in mindering kan worden gebracht13.: een betaling strekt in mindering op achtereenvolgens de in lid 3 bedoelde kosten, de verschenen rente en tenslotte de verschuldigde alimentatie en eventueel lopende rente (lid 10). Indien de onderhoudsplichtige de opslag niet betaalt — hetgeen leidt tot een achterstand in de betaling van de alimentatie ter grootte van de opslag — is het LBIO aan zijn taakuitoefening verplicht ook die achterstand te innen, zonodig met behulp van executiemaatregelen.14.
De invordering op het verzoek van de onderhoudsgerechtigde eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO en er geen achterstallige bedragen meer verschuldigd zijn. Achtergrond hiervan is het waarborgen van de bufferfunctie van het LBIO en het voorkomen dat de verplichte de gerechtigde onder druk zet om een verzoek tot beëindiging te doen.15.
2.3
De opslag heeft drie functies. In de eerste plaats strekt hij ter dekking van kosten. Er is niet voor gekozen om af te stemmen op de werkelijke inningskosten, al is aanvankelijk wel beoogd de opslag zoveel mogelijk kostendekkend te doen zijn. Daarnaast dient de opslag als boete op niet-nakoming van de onderhoudsverplichting en tevens als impuls om weer tot rechtstreekse betaling aan de onderhoudsgerechtigde over te gaan.16.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
Het cassatiemiddel komt in vijf onderdelen op tegen rov. 4, 5 en 6 en tegen de daarop voortbouwende rov. 7 en 8. Het hof heeft in die rechtsoverwegingen als volgt overwogen.
- ‘4.
Met de grieven legt LBIO het geschil in volle omvang voor. Het gaat daarbij om twee vragen en wel
- a.
of LBIO op grond van artikel 1:408 BW een eigen recht heeft om aan haar verzochte inning van onderhoudsbijdragen, verhoogd met de aanvankelijk door haar becijferde opslagkosten, voort te zetten en
- b.
of zij gerechtigd is opslagkosten en executiekosten bij [verweerder] te incasseren.
Ter onderbouwing heeft LBIO met een uitvoerige verwijzing naar de wetsgeschiedenis betoogd, dat vanaf het moment dat zij door de alimentatiegerechtigde wordt ingeschakeld een eigen recht krijgt op incassering van de alimentatie en de daarover door haar in rekening gebrachte opslagkosten. Zij stelt niet gehouden te zijn deze kosten te herberekenen indien de rechter later besluit tot verlaging van de alimentatie over de inmiddels verstreken periode, waarover de opslagkosten waren berekend.
- 5.
De door LBIO aangevoerde stellingen overtuigen het hof niet. De rechtbank heeft terecht overwogen (rechtsoverweging 2.5 — bedoeld zal zijn: 2.6(1), A-G — van het vonnis van 10 januari 2008), dat LBIO na wijziging van de oorspronkelijke beschikking waarbij ten laste van [verweerder] en ten behoeve van [betrokkene 1] een hoger bedrag voor kinderalimentatie was opgelegd, niet méér aanspraken kan ontlenen aan die beschikking dan [betrokkene 1] zelf. Het hof neemt die overweging over en voegt daaraan het volgende toe. Weliswaar heeft LBIO een bijzondere positie wat de invordering betreft nu daarvoor een unieke wettelijke regeling is gegeven in artikel 1:408 BW, maar dat neemt niet weg, dat ook zij rekening te houden heeft met rechterlijke beslissingen, die nadien worden gewezen. Ook in haar eigen visie zijn de opslagkosten bedoeld ter dekking van kosten, die met de incassering gemoeid zijn en deze hebben alleen al op grond daarvan een zodanige samenhang met de hoofdsom, dat er geen goede gronden zijn om de kosten tot het oorspronkelijke niveau te handhaven indien de alimentatieverplichting overeenkomstig het systeem van de wet (artikel 1:401 BW) nadien wordt gewijzigd. Uit de door LBIO genoemde wetsgeschiedenis is niet het tegendeel af te leiden.
- 6.
Het vorenstaande brengt mee, dat het derhalve LBIO niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen. Het hof verenigt zich ook met de rechtsoverwegingen (rechtsoverweging 2.6 — bedoeld zal zijn: 2.6(2), A-G — van het vonnis van 10 januari 2008) van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat LBIO tot terugbetaling gehouden is. Aan de beslissing dat het verder executeren onrechtmatig was voegt het hof nog toe, dat bovendien de door LBIO genomen executiemaatregelen ook anderszins terecht worden bestreden met de stelling dat de genomen maatregelen niet in een redelijke verhouding staan met de aard en omvang van de vordering.
- 7.
Nu het beslag door de rechtbank als onrechtmatig wordt geduid en het hof die vaststelling volgt, is LBIO gehouden de daarmee gemoeide kosten, zoals vastgesteld en toegewezen bij eindvonnis te betalen. LBIO heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank nadat [verweerder] de kosten had gespecificeerd en beperkt. De rechtbank heeft de vordering in zoverre eveneens terecht toegewezen.
- 8.
Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. LBIO is als in het ongelijk gestelde partij aan te merken en zal worden veroordeeld in de kosten, op het hoger beroep gevallen.’
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de grieven van het LBIO indien het heeft geoordeeld dat het LBIO geen oordeel wenst over de vraag of het de opslagkosten kan vorderen na herberekening daarvan op basis van de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005. Volgens het onderdeel heeft het LBIO uitdrukkelijk als subsidiair standpunt ingenomen dat het in ieder geval tot een (naar beneden toe) bijgesteld bedrag aan opslagkosten gerechtigd is en dat het tot inning daarvan bevoegd was op grond van de beschikking van 15 augustus 2001 (verwezen wordt naar MvG onder 29 en 37). Indien het hof een andere (beperktere) uitleg aan de grieven van het LBIO heeft gegeven, is die uitleg onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.3
Het onderdeel, dat kennelijk gericht is tegen 's hofs vaststelling van de ter beantwoording voorliggende vragen in rov. 4, faalt bij gebrek aan belang. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat het het LBIO na 7 oktober 2005 niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen (rov. 6). In deze — in cassatie niet althans tevergeefs bestreden17. — visie van het hof wordt daarmee aan de vraag naar de hoogte van de op grond van die beschikking te incasseren opslag niet toegekomen. Voorts heeft het hof, gelet op de voorlaatste zin van rov. 5 van het arrest, de mogelijke verschuldigdheid van een naar aanleiding van de wijzigingsbeschikking aangepaste kostenopslag niet uitgesloten, zodat de in het onderdeel bedoelde vraag is beantwoord en het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.
3.4
Onderdeel 2 bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het LBIO na de wijzigingsbeschikking van de rechtbank van 7 oktober 2005 geen (eigen) bevoegdheid meer heeft om de onderhoudsbijdragen (en opslagkosten en executiekosten) te verhalen op de man, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe voert het onderdeel — samengevat — aan dat de bijzondere regeling van art. 1:408 BW meebrengt dat het LBIO als gevolg van het overnemen van de invordering — dat (mede) geschiedt door het in handen stellen van de executoriale titel — met uitsluiting van de onderhoudsgerechtigde bevoegd (en verplicht) is om in eigen naam de onderhoudsbijdragen te gaan innen (het onderdeel spreekt van een eigen recht op invordering18.) en door die inning ter hand te nemen bovendien zelfstandige aanspraken verkrijgt ter zake van opslag- en eventuele executiekosten.
3.5
Het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof niet in algemene zin geoordeeld dat het LBIO na de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005 geen (eigen) invorderingsbevoegdheid ter zake van alimentatie, kostenopslag en executiekosten op de voet van art. 1:408 leden 2 en 3 BW meer heeft. Uit de voorlaatste zin van rov. 5 valt veeleer af te leiden dat het hof ervan uitgaat dat het LBIO die invorderingsbevoegdheid na 7 oktober 2005 heeft behouden, maar dat het deze vanaf die datum indien nodig had moeten effectueren door tenuitvoerlegging van de wijzigingsbeschikking. Het hof heeft (slechts) geoordeeld dat na het geven van de wijzigingsbeschikking de oorspronkelijke beschikking van 15 augustus 2001 niet meer kon worden tenuitvoergelegd.
3.6
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat het LBIO na de wijzigingsbeschikking nog slechts invorderingsmaatregelen kon nemen tot verhaal van de (met inachtneming van die wijzigingsbeschikking) gecorrigeerde opslagkosten en klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:408 lid 3 BW en het daarin bedoelde besluit. Daartoe wordt aangevoerd dat (er eerder in de procedure op is gewezen dat) het achteraf aanpassen van de hoogte van de kostenopslag aan een door de alimentatieplichtige uitgelokte wijzigingsbeslissing tot onwerkbare situaties zal leiden, nu het LBIO de kostenopslag dan niet meer (geheel) kan aanwenden ter financiering van de organisatie omdat steeds met een terugbetalingsverplichting moet worden rekening gehouden (verwezen wordt naar MvG onder 30 en 31).
3.7
Zo deze rechtsklacht al voldoet aan de door art. 407 lid 2 Rv gestelde eisen19., faalt zij bij gebrek aan belang. 's Hofs oordeel dat de beslaglegging uit kracht van de beschikking van 15 augustus 2001 onrechtmatig is en zijn bekrachtiging van de beslissingen van de rechtbank berusten, als gezegd, op het oordeel dat de beschikking van 15 augustus 2001 na het geven van de wijzigingsbeschikking niet meer kon worden tenuitvoergelegd. De gegrondbevinding van de klacht zou niet tot een ander dictum kunnen leiden.
3.8
Ten overvloede merk ik op dat de klacht naar mijn mening ook anderszins geen doel kan treffen. Daartoe dient in de eerste plaats dat zowel uit de regeling van art. 1:408 BW en de daarin bedoelde algemene maatregel van bestuur als uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan blijkt van een onmiskenbare afhankelijkheid van de kostenopslag ten opzichte van de in te vorderen onderhoudsbijdrage. Zo is bepaald dat de invorderingskosten worden verhaald door wijziging c.q. procentuele verhoging van het door de rechter vastgestelde alimentatiebedrag (art. 1:408 lid 3 resp. art. 1 Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie). In de toelichtende stukken wordt een en andermaal benadrukt dat — mede gelet op de aansporingsfunctie van de kostenopslag — bewust beoogd is de hoogte van de opslag te doen ‘meelopen’ met het vastgestelde alimentatiebedrag.20. De Staatssecretaris heeft bij de behandeling van wetsvoorstel 23 038 onderkend dat zulks, indien de vastgestelde alimentatie met terugwerkende kracht wordt verlaagd, kan leiden tot verrekening van teveel geïnde invorderingskosten.21. Ook in de praktijk wordt in dergelijke gevallen de kostenopslag niet steeds verhaald.22.
Naar aanleiding van het betoog in de schriftelijke toelichting dat — samengevat — de kostenopslag van wezenlijk belang is voor het functioneren van het LBIO kan nog worden aangetekend dat enerzijds een consequente toepassing van evenbedoeld verband meebrengt dat het LBIO ook zal profiteren van wijzigingsbeschikkingen waarbij het alimentatiebedrag wordt verhoogd, en anderzijds — naar in de schriftelijke toelichting23. wordt opgemerkt — het LBIO in afwachting van een wijzigingsbeschikking de invordering kan opschorten. Voorts wordt het LBIO als publiekrechtelijke rechtspersoon geacht een publieke taak te vervullen daar waar ouders er onderling niet meer uitkomen, ter financiering waarvan naast de kostenopslag ook een bijdrage van overheidswege wordt aangewend.24. De overheid heeft inmiddels onderkend dat de verwachte situatie van volledige kostendekkendheid van de opslagen niet is gerealiseerd en ook in de toekomst niet haalbaar zal zijn, in verband waarmee de aanvankelijk in art. 15 lid 3 Wet LBIO voorziene termijnstelling voor subsidieverlening bij wet van 27 september 2007 is geschrapt.25.
Ten slotte is van belang dat het recht op levensonderhoud naar zijn aard veranderlijk is, welk veranderlijkheidsbeginsel tal van vermogens- en procesrechtelijke gevolgen met zich brengt.26. De door het LBIO gesignaleerde gevolgen behoren daar ook toe. De enkele onwenselijkheid van die gevolgen brengt echter niet mee dat de beslissing dat na een wijzigingsbeschikking alleen de gecorrigeerde opslag kan worden ingevorderd onjuist is. Anders geformuleerd: art. 1:408 lid 3 BW kan niet geacht worden een uitzondering op het veranderlijkheidsbeginsel te bevatten op grond dat het LBIO anders met een onwerkbare situatie zou worden geconfronteerd.
3.9
Onderdeel 4 klaagt dat met de strekking en systematiek van de invoeringsregeling van art. 1:408 BW onverenigbaar is (en daarmee rechtens onjuist), dat het LBIO voor het kunnen verhalen van de kosten van invordering als bedoeld in het derde lid van deze bepaling, in een geval als het onderhavige, afhankelijk zou zijn van het in handen stellen van de grosse van de wijzigingsbeschikking door de onderhoudsgerechtigde aan het LBIO. Een redelijke wetsuitleg brengt mee, aldus het onderdeel, dat in een dergelijk geval de executoriale titel op grond waarvan de inning door het LBIO destijds is overgenomen (in casu de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001) tezamen met de regeling van art. 1:408 BW nog steeds voldoende rechtsgrond vormt voor het verhaal van (al dan niet gematigde) kosten van invordering. Volgens het onderdeel brengt de wijziging met terugwerkende kracht van de onderhoudsbijdragen weliswaar mee dat de beschikking van 15 augustus 2001 in zoverre (tussen partijen) haar bindende kracht heeft verloren, maar niet dat zij als non-existent moet worden aangemerkt.
3.10
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft overwogen dat het LBIO voor het kunnen verhalen van de kosten van invordering als bedoeld in art. 1:408 lid 3 BW afhankelijk is van het in handen stellen van de wijzigingsbeschikking door de onderhoudsgerechtigde aan het LBIO — hetgeen het onderdeel begrijpt als de overweging dat het LBIO alleen tot inning bevoegd is voor zover de alimentatiegerechtigde
- (a)
het LBIO heeft verzocht de invordering voort te zetten en
- (b)
daartoe de grosse ter hand zou hebben gesteld27. — mist het feitelijke grondslag.
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt28., heeft het hof kennelijk de betreffende overweging van de kantonrechter (rov. 2.6(1)) niet overgenomen. Gelet op zijn rov. 5 heeft het hof uit rov. 2.6(1) van het vonnis van de kantonrechter uitsluitend de overweging overgenomen dat het LBIO na wijziging van de oorspronkelijke beschikking niet méér aanspraken kan ontlenen aan die beschikking dan de vrouw zelf — ofwel: deze evenmin als de vrouw nog ten uitvoer kan leggen — en daaraan enige eigen overwegingen toegevoegd. Zoals hiervoor (onder 3.5) betoogd, vallen deze veeleer aldus te begrijpen dat het hof ervan uitgaat dat het LBIO na een wijzigingsbeschikking zijn invorderingsbevoegdheid behoudt, zij het dat deze alleen kan worden geëffectueerd aan de hand van de dan geldende executoriale titel.
3.11
Voor zover het onderdeel geacht moet worden te zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat het LBIO na het geven van de wijzigingsbeschikking niet langer de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer kon leggen, faalt het eveneens. Ten betoge dat het LBIO de verschuldigde kostenopslag kan verhalen door executie uit kracht van de oorspronkelijke beschikking van 15 augustus 2001, beroept het onderdeel zich op de ‘strekking en systematiek’ van de invorderingsregeling van art. 1:408 BW. Daarmee verwijst het middel kennelijk naar hetgeen in het kader van onderdeel 2 is opgemerkt omtrent de kenmerken van deze regeling — m.n. het eigen recht tot invordering van alimentatie, de beëindigingsregeling, de zelfstandige aanspraak op een kostenopslag en executiekosten en de voorrangsregeling — en de rechtspraak van Uw Raad29. waaruit een eigen, ruime invorderingsbevoegdheid van het LBIO zou kunnen worden afgeleid.
Naar mijn mening dwingt deze regeling van de invorderingsbevoegdheid van het LBIO ter zake van de onderhoudsbijdrage, de kostenopslag en eventuele executiekosten echter niet tot de gevolgtrekking dat die bevoegdheid althans ten aanzien van de kostenopslag — en de executiekosten, zie onderdeel 5 — door middel van beslaglegging op grond van een inmiddels niet meer van kracht zijnde alimentatiebeschikking kan worden gerealiseerd. Bovendien ontstaat in de door het middel voorgestane uitleg van art. 1:408 BW met betrekking tot executie een tweesporenbevoegdheid die uit zowel theoretisch als praktisch oogpunt ongewenst is. Dat wordt duidelijk indien wordt geabstraheerd van het onderhavige geval, dat wordt gekenmerkt door de bijzondere en daardoor de problematiek versluierende omstandigheden dat
- (i)
het LBIO heeft ingestemd met verrekening, zodat geen alimentatie meer behoeft te worden verhaald en
- (ii)
de kostenopslag uitsluitend betrekking heeft op een periode (oktober 2002–oktober 2005) waarin de beschikking van 15 augustus 2001 nog van kracht was.
In dit geval lijkt executie uit kracht van de oorspronkelijke beschikking voor onder die beschikking verschuldigd geworden (gecorrigeerde) opslagen wellicht nog te billijken. Indien zich echter het meer in de lijn der verwachting liggende geval voordoet dat na het geven van een wijzigingsbeschikking op enig moment verhaal wordt gezocht voor zowel onbetaald gebleven alimentatie als de daarbij behorende kostenopslag en eventuele executiekosten, zou het LBIO in de visie van het onderdeel voor de laatste posten kunnen executeren uit kracht van de oorspronkelijke beschikking, terwijl het voor executie van de onderhoudstermijnen alsnog zou dienen te beschikken over de grosse van de wijzigingsbeschikking. Dat is niet alleen onpraktisch, maar ook in strijd met het wettelijk uitgangspunt dat de opslag een onderdeel van de alimentatie uitmaakt althans daarmee een sterke verbondenheid vertoont.
3.12
Onderdeel 5 richt in de eerste plaats kennelijk een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof dat de executiekosten voor rekening van het LBIO dienen te blijven (rov. 6 van het hof i.v.m. rov. 2.6(2) van de kantonrechter). Betoogd wordt dat het loonbeslag niet onrechtmatig was, zodat ook de executiekosten aan het LBIO dienen te worden vergoed. Voorts wordt betoogd dat hetgeen in onderdeel 4 met betrekking tot de kostenopslag is aangevoerd, te weten dat de grosse van de beschikking op basis waarvan de invordering destijds ter hand is genomen tezamen met de regeling van art. 1:408 BW een voldoende rechtsgrond vormt voor het verhaal ervan, mutatis mutandis ook voor de executiekosten geldt.
Waar deze klacht voortbouwt op de voorgaande onderdelen, in het bijzonder onderdeel 4, deelt zij in het lot van die onderdelen: zij faalt.
3.13
Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat, indien het hof geoordeeld heeft dat de omstandigheid dat de executiemaatregelen uitsluitend tot verhaal van opslagkosten zijn gemaakt, meebrengt dat de executie niet in een redelijke verhouding staat met de aard en omvang van de vordering, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel zou voorts onbegrijpelijk zijn nu de executiekosten niet enkel zijn gemaakt ter inning van de opslagkosten. Het onderdeel besluit met de (derde) klacht dat indien het hof om andere redenen heeft geoordeeld dat sprake is van een onevenredigheid tussen het belang bij verhaal voor kosten door het LBIO en het treffen van de executiemaatregelen, het hof dat oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het heeft verzuimd aan te geven welke omstandigheden dat dan zijn en geen inzicht heeft gegeven hoe het die omstandigheden heeft gewogen en aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
3.14
Deze klachten komen kennelijk op tegen de overweging van het hof (rov. 6, laatste volzin) dat het hof aan de beslissing dat het verder executeren onrechtmatig was, nog toevoegt dat bovendien de door het LBIO genomen executiemaatregelen ook anderszins terecht worden bestreden met de stelling dat de genomen maatregelen niet in een redelijke verhouding staan met de aard en omvang van de vordering. Daarmee respondeert het hof kennelijk op de subsidiair aangevoerde stelling van de man dat het LBIO misbruik van (beslag)bevoegdheid heeft gemaakt.30.
De klachten, wat daar overigens van zij, falen bij gebrek aan belang, nu het oordeel van het hof dat de belaglegging onrechtmatig was reeds wordt gedragen door 's hofs in cassatie niet althans tevergeefs bestreden oordeel dat de beschikking van 15 augustus 2001 voor die beslaglegging geen grondslag bood.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2011
Dit is het oorspronkelijk geïndexeerde bedrag, zie de beschikking van 7 oktober 2005, onder Vaststaande feiten.
De processen-verbaal van beslaglegging (overgelegd als prod. 10 en 11 bij CvA) relateren dat het beslag is gelegd op verzoek van LBIO uit kracht van de grosse van een vonnis op 15 augustus 2001 gewezen tussen verzoekster (!) en [verweerder].
Zie het overzicht, overgelegd als prod. 4 bij MvG.
Het hof merkt het bedrag van € 2.510,29 in rov. 3 van zijn arrest aan als (alleen) beslagkosten. Dit zal op een vergissing berusten, gezien de vaststelling van de kantonrechter (rov. 2.1 onder p) en de stellingen van het LBIO (CvA p. 3–4 en pleitaantekeningen mr. Rischen nr. 16) terzake.
Het vonnis bevat twee overwegingen genummerd 2.6. Deze zijn door mij voorzien van de toevoeging (1) en (2).
De cassatiedagvaarding is op 15 december 2009 uitgebracht.
Zie over deze procedure ook MvT, Kamerstukken II 2007–2008, 31 575, nr. 3, p. 2–3; WODC-rapport Evaluatie regelingen inning kinderalimentatie, 2002, p. 9–11.
MvT, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 3, p. 4.
Art. 1 Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie van 17 november 1993, Stb 1993, 604. Het tarief is bij Besluit van 1 november 2006, Stb. 2006, 545 verhoogd tot 15% met een minimum van € 19.
CvA, prod. 2.
MvT, Kamerstukken II 1994–1995, 23 938, nr. 3, p. 14.
Verslag en Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II 1994–1995, 23 938, nr. 5, p. 6 resp. nr. 6, p. 9.
MvT, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 3, p. 5.
MvT, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr 3, p. 3–4; Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 6, p. 5.
Zie hierna onder 3.11.
Zie over het rechtskarakter van de bevoegdheid tot inning van kinderalimentatie van de Raad voor de Kinderbescherming onder vigueur van art. 1:408 BW (oud) o.m. MvT, Kamerstukken II 1990–1991, 21 881, nr. 3, p. 14 (betaaladres); A.R. Bloembergen, NJB 1970, p. 468 (wettelijk vertegenwoordiger van het kind), en E.A.A. Luijten, noot onder 11 december 1992, LJN ZC0793, NJ 1993, 350 (vorderende instantie, zij het niet pro se). In de wetsgeschiedenis bij het sedert 1 maart 1994 geldende art. 1:408 lid 2 wordt het daarbij geïntroduceerde begrip ‘machtiging’ niet nader toegelicht. Volstaan wordt met de opmerking dat mogelijke onduidelijkheid wordt weggenomen over de bevoegdheid tot executie, nu de innende instantie niet in het dictum wordt vermeld. Zie Nota van wijziging, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 7, p. 3.
HR 5 november 2010, LJN BN6196, RvdW 2010, 1328.
Zie o.m. Nota van Toelichting bij het Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties van 17 november 1993, Stb. 1993, 604, p. 3; MvT, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 3, p. 3; Nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II 1992–1993, 23 038, nr. 6, p. 5 en 6.
Handelingen II 1992–1993, 77, p. 5622 en 5627.
WODC-rapport Evaluatie regelingen inning kinderalimentatie, 2002, p. 24 onder ‘Knelpunten’.
S.t. onder 3.13.
Handelingen II 1992–1993, 77, p. 5615.
MvT, Kamerstukken II 2006–2007, 30 972, nr. 3, p. 1–2, bij Wet van 27 september 2007, Stb. 2007, 350.
Zie voor een overzicht Asser-de Boer I* 2010, nr. 1027.
S.t. onder 3.1.
Cassatiedagvaarding p. 5 onder (ii) i.v.m. (iii) en (iv).
Verwezen wordt naar HR 11 december 1992, LJN ZC0793, NJ 1993, 580 m.nt. EAAL, rov. 3.2 en 3.3. Deze overwegingen betreffen echter slechts de vraag of art. 408 mede van toepassing is op kinderalimentaties die zijn vastgesteld bij wijze van voorlopige voorziening. Wel wordt in rov. 3.4 onder verwijzing naar HR 12 maart 1982, LJN AG4341, NJ 1982, 287 geoordeeld dat, gelet op het toentertijd geldende art 408, de (destijds met inning belaste) Raad voor de Kinderbescherming de beschikking ook kan executeren wanneer deze niet expliciet aan haar betaalbaar is gesteld.
Inl. dagv., 4e blz. onder 9; MvA (abusievelijk aangeduid als MvG), 11e bladzijde, onder ‘Ten aanzien van grief 5’.
Beroepschrift 15‑12‑2009
Heden, de vijftiende december tweedulzendnegen, ten verzoeke van de publieksrechtelijke rechtspersoon het LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN, gevestigd te Rotterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Johannes Cornelis Volkers, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Ronald Wijburg, gerechtsdeurwaarder te Purmerend, aldaar kantoorhoudende aan de Slenkstraat 64;]
AAN
[de man], wonende te [woonplaats],
- 1.
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te (1445 GP) Purmerend aan het Gildeplein 17–19, ten kantore van de advocaat mr. G. Martin, die in vorige instantie voor gerequireerde als advocaat is opgetreden en (kennelijk) als zodanig is gesteld, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevr. J. Regter, aldaar werkzaam;]
- 2.
vanwege de hieronder in voetnoot 1 geconstateerde onduidelijkheid1.,
zekerheidshalve (en dus waarschijnlijk ten overvloede) overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te (2612 KK) Delft aan de Staatweg 52–58, ten kantore van de advocaat mr. J.J.Y. Kleingeld, die in vorige instantie (kennelijk) als procesadvocaat voor gerequireerde is gesteld,(sprekende met en afschrift dezes latende aan: [lees:) welk exploot door een andere (t.k.-)gerechtsdeurwaarder zal worden betekend;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200.004.758/01 en rolnr. rechtbank 678918 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 15 september 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag vijftien januari tweeduizendtien (2010), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4 t/m 8 zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding; feiten en schets van het geschil
1.
Bij beschikking van 15 augustus 2001 is de echtscheiding uitgesproken tussen [de man] en [de vrouw], waarbij onder meer bepaald werd dat [de man] (hierna: de man) maandelijks kinderalimentatie (fl. 400,- per kind) ten behoeve van zijn twee kinderen moet voldoen aan [de vrouw] (hierna: de vrouw). Deze beschikking is op 3 oktober 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Omdat de man de alimentatie niet (meer) betaalde, heeft de vrouw op 1 november 2002 het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: ‘LBIO’) verzocht om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Bij brief van 13 januari 2003 heeft het LBIO de man verzocht om door middel van betaalwijzen aan te tonen dat hij over de periode oktober 2002 tot en met januari 2003 wel, of alsnog, heeft voldaan. Bij de brief is een informatieblad bijgesloten, waarin de werkwijze van het LBIO is geschetst en de consequenties van inschakeling van het LBIO meebrengt. Aan het slot van de brief wordt uitdrukkelijk naar die bijlage verwezen.
In dit informatieblad wordt in zeer heldere taal informatie verschaft in de vorm van beantwoording van ‘Veelgestelde vragen’. Eén van die vragen luidt: ‘Ik kan de kinderalimentatie niet langer betalen, wat kan ik doen?’ Het antwoord op deze vraag laat geen ruimte voor misverstanden: ‘Het LBIO kan u niet van uw betalingsplicht ontheffen. U blijft de alimentatie verschuldigd. Alleen de rechter kan de hoogte van de kinderalimentatie herzien. U kunt hiervoor via uw advocaat een verzoek indienen bij de rechtbank. Tot het moment waarop de rechter opnieuw uitspraak doet, moet u de bijdrage blijven voldoen. Als u ons een kopie van het verzoek van uw advocaat aan de rechtbank toestuurt, zullen wij de ontvangstgerechtigde ouder eenmalig benaderen met de vraag de inschakeling van het LBIO tijdelijk op te schorten. Als hierop geen bericht of een afwijzend antwoord komt, zullen wij de inning moeten overnemen.’ Het informatieblad bevat ook een paragraaf met als opschrift ‘Wat zijn de consequenties indien het LBIO de inning overneemt’ Als eerste wordt de opslagregeling vermeld en uitgelegd wat deze regeling inhoudt. Duidelijk wordt gemaakt dat de opslag ook over de ontstane achterstand wordt berekend. En over de gevolgen van ‘rechtstreekse betaling’ wordt opgemerkt: ‘Indien u na de overname van de inning door het LBIO de bijdrage nog rechtstreeks aan de verzorgende ouder blijft voldoen, dan brengt het LBIO over die bedragen toch opslagkosten in rekening.’
Ook daarna is betaling uitgebleven en werd de inning op 8 mei 2003 overgenomen. Doordat de man ook daarna niet aan zijn verplichtingen voldeed, bouwde de man grote achterstanden op, ten aanzien van zowel de kinderalimentatie als de op grond van artikel 1:408 lid 3 BW verschuldigde opslagkosten. Eerst op 17 februari 2005 heeft de man een wijzigingsverzoek ingediend bij de Rechtbank Zwolle.
Dit verzoek was aanvankelijk uitsluitend gebaseerd op een gestelde wijziging van omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW), doch is later aangevuld met een beroep op de wijzigingsgronden uit het vierde en vijfde lid van art. 1:401 BW. Dat in de beschikking van 15 augustus 2001 door de rechter zou zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens is door de Rechtbank verworpen, nu de man geen enkele informatie heeft verschaft over zijn inkomen en dat van de vrouw en hun lasten ten tijde van de echtscheidingsbeschikking. De Rechtbank heeft ook het verzoek van de man verworpen om de kinderalimentatie tot aan de ingangsdatum van de wijziging te bepalen op hetgeen de man feitelijk betaald heeft. Deze gegevens zijn ontleend aan de beschikking van 7 oktober 2005 die door de man als productie 3 aan zijn inleidende dagvaarding van 25 juni 2007 is gehecht.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 7 oktober 2005 de kinderalimentatie met terugwerkende kracht (vanaf 1 januari 2002) aanzienlijk verlaagd op de grond dat gebleken is dat er sprake is van een relevante wijziging in de financiële omstandigheden en de persoonlijke levenssfeer van de man (nieuw gezin).
Vervolgens hebben de man en de vrouw bij de verdeling van hun gezamenlijke woning het op basis van deze nieuwe beschikking openstaande bedrag verrekend. De vrouw heeft vervolgens aan het LBIO verzocht de invordering te staken. Zij heeft bovendien de grosse van de beschikking van 7 oktober 2005 niet aan het LBIO overhandigd. Het LBIO heeft zich op het standpunt gesteld het dossier pas te sluiten nadat de man de opslagkosten (berekend op basis van de beschikking van 15 augustus 2001) en executiekosten heeft voldaan. Tot verhaal daarvan zijn vervolgens door het LBIO diverse beslagen gelegd. Uit coulance heeft het LBIO slechts de opslagkosten tot en met november 2005 in rekening gebracht.
2.
De onderhavige procedure heeft betrekking op de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, de man over de achterstallige kinderalimentatie aan het LBIO opslagkosten en/of executiekosten verschuldigd is, na de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005 en de overeenkomst tussen de man en de vrouw waarbij de achterstallige alimentatie is verrekend. Deze vraag is door de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda in ontkennende zin beantwoord, en in het verlengde daarvan is aan het LBIO bevolen de gelegde beslagen op te heffen en is aan de man een bedrag aan schadevergoeding toegekend wegens de onrechtmatigheid daarvan. Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de door het LBIO in appel bestreden vonnissen bekrachtigd.
Klachten
In rov. 4 schetst het Hof de aan hem (door middel van de grieven van het LBIO) voorgelegde vragen als volgt:
- a)
heeft het LBIO op grond van art. 1:408 BW een eigen recht om de aan haar verzochte inning van onderhoudsbijdragen, verhoogd met de aanvankelijk door haar becijferde opslagkosten voort te zetten en
- b)
is zij gerechtigd de opslagkosten en de executiekosten bij de man te incasseren?
In rov. 5 overweegt het Hof:
- (i)
dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het LBIO niet méér aanspraken kan ontlenen aan de beschikking van 15 augustus 2001 dan de vrouw, zulks niettegenstaande de bijzondere positie die aan het LBIO in art. 1:408 BW is gegeven; die bijzondere positie betekent volgens het Hof niet dat het LBIO niet eveneens rekening dient te houden met rechterlijke wijzigingbeslissingen die nadien op grond van art. 1:401 BW worden genomen; waar ook in de eigen visie van het LBIO de opslagkosten bedoeld zijn ter dekking van de kosten die met de incassering zijn gemoeid, hebben deze kosten volgens het Hof een zodanige samenhang met de hoofdsom, dat er geen goede gronden zijn om de kosten tot het oorspronkelijke niveau te handhaven; uit de wetsgeschiedenis vloeit volgens het hof ook niet het tegendeel voort.;
- (ii)
dat het aan LBIO derhalve niet meer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen, waartoe het Hof zich verenigt met rov. 2.5 van het vonnis van 10 januari 2008, waar de Rechtbank oordeelde
- (iii)
dat het LBIO ná de wijzigingsbeschikking nog slechts invorderingsmaatregelen kon nemen tot verhaal van de (met inachtneming van die wijzigingsbeschikking) gecorrigeerde opslagkosten op de man en dan nog slechts,
- (iv)
voor zover de vrouw het LBIO daarom zou hebben verzocht en daartoe aan het LBIO de grosse van de beschikking van 7 oktober 2005 in handen zou hebben gesteld, hetgeen zij niet heeft gedaan, waaraan het Hof (rov. 6) de conclusie verbindt dat:
- (v)
het LBIO (zoals de Rechtbank in rov. 2.6 van haar vonnis terecht heeft overwogen) gehouden is tot terugbetaling van hetgeen (aan opslagkosten) na 7 oktober 2005 door middel van loonbeslag is geïncasseerd, omdat
- (vi)
deze executiemaatregel onrechtmatig was en de executiekosten voor rekening van het LBIO dienen te blijven, waaraan het Hof nog toevoegt
- (vii)
dat die executie ook niet in een redelijk verhouding stond met de aard en omvang van de vordering.
Deze rechtsoverwegingen en de daarop voorbouwende rov. 7 en 8 alsmede het daarop gebaseerde dictum geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake (strekking en inhoud van) art. 1:408 BW en zijn voorts (met name voor wat betreft) de executiekosten ook onbegrijpelijk, om redenen als hierna uiteengezet.
1
Allereerst zij opgemerkt dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de grieven van het LBIO indien het heeft geoordeeld dat het LBIO geen oordeel wenst over de vraag of het de opslagkosten kan vorderen na herberekening daarvan op basis van de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005. Het LBIO heeft uitdrukkelijk als subsidiair standpunt ingenomen dat het in ieder geval tot een (naar beneden toe) bijgesteld bedrag aan opslagkosten gerechtigd is en dat het tot inning daarvan bevoegd was op grond van de beschikking van 15 augustus 20012.. Indien het Hof een andere (beperktere) uitleg aan de grieven van het LBIO heeft gegeven, is die uitleg onbegrijpelijk.
2
Dat het LBIO na de wijzigingsbeschikking van de Rechtbank van 7 oktober 2005 geen (eigen) bevoegdheid meer heeft om de onderhoudsbijdragen (en opslagkosten en de executiekosten) te verhalen op de man, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het overnemen van de invordering van onderhoudsbijdragen door het LBIO geschiedt weliswaar ingevolge art. 1:408 lid 2 BW (mede3.) doordat de executoriale titel door de onderhoudsgerechtigde in handen wordt gesteld van het LBIO (waardoor deze gemachtigd wordt tot het doen van de invordering , zo nodig door executie4.) maar de relatie tussen de onderhoudsgerechtigde en het LBIO berust niet (althans niet uitsluitend) op volmachtverlening. De bijzondere regeling van art. 1:408 BW (die inderdaad, zoals het Hof wel met juistheid opmerkt, een unieke positie geeft aan het LBIO) heeft de kenmerken van een last met privatieve werking5.. Het LBIO krijgt de bevoegdheid (en de verplichting) om in eigen naam de onderhoudsbijdragen te gaan innen6., zulks met uitsluiting van de ‘lastgever’ (de onderhoudsgerechtigde) en door die inning te hand te nemen, ontstaan daarnaast ook nog zelfstandige aanspraken voor het LBIO op opslagkosten en eventuele executiekosten.
Voor zover het verzoek aan het LBIO om tot inning over te gaan (door het in handen stellen van de executoriale titel) wel al als volmachtverlening zou moeten worden gezien, maakt de bijzondere aard van de regeling uit art. 1:408 BW dat de bepalingen van de derde titel van boek 3 BW daarop niet (zonder meer) van toepassing zijn, nu de aard van die volmacht zich daar dan tegen verzet (art. 3:79 BW).
De bijzondere aard van de inningsbevoegdheid (en -verplichting) van het LBIO blijkt (onder meer) uit het volgende. De invordering op verzoek van de gerechtigde door het LBIO eindigt niet door de enkele intrekking van dit verzoek7., maar alleen als aan een der wettelijke vereisten voor beëindiging is voldaan. Op grond van artikel 1:408 lid 6 BW eindigt de invordering op verzoek van een gerechtigde slechts indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO en er geen betalingsachterstand in de zin van lid 4 meer is. Lid 7 en 9 bieden nog afzonderlijke beëindigingsgronden voor wanneer de onderhoudsgerechtigde meerderjarig is. De onmogelijkheid (behoudens lid 7) voor de gerechtigde om het verzoek tot invordering in te trekken, wordt in de wetsgeschiedenis verklaard vanuit de ‘bufferfunctie’ van het LBIO. Die zou onder druk komen staan wanneer de onderhoudsplichtige de gerechtigde onder druk kan zetten het verzoek tot inning in te trekken.
Dat een verzoek als bedoeld in art. 1:408 lid 2 BW (gepaard gaand met het in handen stellen van de executoriale titel aan het LBIO) gelijkenis vertoont met een privatieve last, althans geen (gewone) volmachtverlening door de onderhoudsgerechtigde aan het LBIO is, in die zin dat een dergelijk verzoek (ook) zelfstandige rechten voor het LBIO in het leven roept, blijkt niet alleen uit de kostenopslagregeling uit het derde lid, maar ook uit de voorrangsregeling voor dergelijke kosten die is opgenomen in het tiende lid van art. 1:408 BW.
In beide benaderingen (figuur van privatieve last dan wel volmacht waarop, door de eigen aard van de regeling ,de bepalingen van boek 3, titel 3 niet via de schakelbepaling van art. 3:79 BW van toepassing zijn) ontstaat er (gedurende enige tijd) een invorderingsbevoegdheid voor het LBIO met uitsluiting van de onderhoudsgerechtigde.
Indien de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige buiten het LBIO om tot een regeling komen inzake de betaling en/of verrekening van achterstallige onderhoudsbijdragen terzake waarvan het LBIO inningsbevoegdheid is, kan deze betaling (reeds gelet op de voorrangsregeling uit het tiende lid van art. 1:408 BW) niet aan het LBIO worden tegengeworpen8.. Dat brengt mee dat de verrekening van de achterstallige onderhoudsbijdragen tussen de man en vrouw met een vordering wegens uitkoop van de gezamenlijke koopwoning van de man op de vrouw aan de (eigen)rechten van het LBIO geen afbreuk kan doen. Dat geldt niet alleen voor het recht op inning van de onderhoudsbijdragen, maar (zeker) ook voor de aanspraak op opslagkosten en executiekosten. Deze laatste kosten blijven zonder meer (en wel ongewijzigd) verschuldigd aan het LBIO, ook als de alimentatiegerechtigde en alimentatieplichtige inzake de onderhoudsbijdragen zelf een regeling (via betaling of verrekening) hebben getroffen.
Dat de invorderingsbevoegdheid van het LBIO een eigen recht is, volgt reeds uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de positie van de Raad voor de Kinderbescherming. Daarin werd geoordeeld dat de Raad niet slechts ‘betaaladres’ was maar een eigen, ruime, bevoegdheid had (gijzeling daaronder begrepen) om tot incasso van de kinderalimentatie te geraken en werd groot gewicht toegekend aan de praktische voordelen die met een ruimhartige uitleg van de incassobevoegdheden van de Raad voor de Kinderbescherming samengingen9.. Er is geen enkele aanwijzing dat de wetgever bij de invoering van de regeling betreffende het LBIO10. afstand heeft willen nemen van deze ruime opvatting omtrent de (eigen) bevoegdheid van de inninginstantie11..
3
Het LBIO kan zich verenigen met het oordeel van het Hof dat de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005 gevolgen heeft voor de hoogte van de bedragen die door het LBIO ingevorderd (zouden) kunnen worden, zover het de invordering van de onderhoudsbijdrage zelf betreft. Aan deze wijzigingsbeschikking kan in de verhouding tussen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige inderdaad de relevantie niet worden ontzegd en de wijziging van de (hoogte van de) aanspraken werkt daarom door in de privatieve last (of volmacht). Dat is zowel in overeenstemming met het karakter van de rechterlijke wijzigingsbeschikking als met de bijzonder aard van de invorderingsregeling van art. 1:408 BW.
Het LBIO kan zich evenwel uitdrukkelijk niet verenigen met het oordeel van het Hof dat het na de wijzigingsbeschikking nog slechts invorderingsmaatregelen kon nemen tot verhaal van de (met inachtneming van die wijzigingsbeschikking) gecorrigeerde opslagkosten12.. Die zienswijze geeft naar het LBIO meent blijk van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 1:408 lid 3 BW en het daarin bedoelde besluit. Het derde lid van art. 1:408 BW bepaalt dat de kosten van invordering door het LBIO worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Dit verhaal geschiedt via wijziging van de onderhoudsbijdrage: die wordt verhoogd met een bij algemene maatregel van bestuur13. vast te stellen opslag. Deze opslagkosten hebben een drietal functies. De in het besluit genoemde 10% ‘wordt deels beschouwd als ‘boete’ in verband met de niet tijdige of volledige nakoming van de verplichtingen’. Daarnaast dient de opslag ‘een aansporing te vormen om zoveel mogelijk weer zelf te gaan betalen’. Tot slot ‘speelt het criterium van kostendekking (…) een belangrijke rol’14.. De financiering van het LBIO geschiedt ongeveer voor 70% uit de kostenopslag. De berekening van het percentage van 10 % geschiedt niet over het bedrag dat feitelijk wordt betaald, maar over de door de rechter vastgestelde bijdrage15.. Het LBIO heeft gemotiveerd uiteengezet, dat het achteraf aanpassen van de hoogte van de opslagkosten aan een door de alimentatieplichtige (in een laat stadium) uitgelokte wijzigingsbeschikking voor het LBIO tot onwerkbare situaties zal leiden, nu het de opslagkosten dan niet meer (geheel) voor de financiering van de organisatie kan aanwenden, omdat deze kosten immers steeds achteraf nog aangepast kunnen worden, met als gevolg een terugbetalingsverplichting voor het LBIO16..
4
Het is voorts onverenigbaar met de strekking en systematiek van de invorderingsregeling van art. 1:408 BW (en daarmee rechtens onjuist), dat het LBIO voor het kunnen verhalen van de kosten van invordering als bedoeld in het derde lid van deze bepaling, in een geval als het onderhavige, afhankelijk zou zijn van het in handen stellen van de grosse van de wijzigingsbeschikking door de onderhoudsgerechtigde aan het LBIO. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat in een dergelijk geval de executoriale titel op grond waarvan de inning door het LBIO destijds is overgenomen (in casu dus de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001) nog steeds voldoende is voor het LBIO om de kosten van invordering (al dan niet gematigd) op de onderhoudsplichtige te verhalen. Indien wijziging met terugwerkende kracht van de onderhoudsbijdragen heeft plaats gevonden, brengt dit immers weliswaar mee dat de beschikking van 15 augustus 2001 in zoverre (tussen partijen) haar bindende kracht heeft verloren, maar niet dat zij als non-existent moet worden aangemerkt17.. Deze grosse van de beschikking op basis waarvan de invordering destijds ter hand is genomen, vormt tezamen met de regeling van art. 1:408 BW een voldoende rechtsgrond voor de vordering het LBIO inzake de opslagkosten. Het LBIO is dus niet genoodzaakt om, zoals door de man is gesteld18., in een geval als het onderhavige een zelfstandige titel te verkrijgen door een rechterlijke uitspraak te vragen (door middel van een reconventionele vordering).
5
Uit het vorenstaande volgt dat het LBIO, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet onrechtmatig heeft gehandeld door na 7 oktober 2005 door middel van loonbeslag de opslagkosten te incasseren. Waar de executiemaatregel niet onrechtmatig was dienen de executiekosten ook aan het LBIO vergoed te worden. Deze executiekosten zijn gemaakt op grond van de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 en blijven ook na een eventuele rechterlijke wijziging van de onderhoudsbijdrage verschuldigd, ook voor zover de executiekosten uitsluitend in verband met het verhaal van de opslagkosten zijn gemaakt. Het hiervoor achter 4) gestelde, te weten dat de grosse van de beschikking op basis waarvan de invordering destijds ter hand is genomen, tezamen met de regeling van art. 1:408 BW een voldoende rechtsgrond vormt voor de invordering van de opslagkosten, geldt mutatis mutandis ook voor de executiekosten. Door anders te oordelen heeft het Hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat het nemen van executiemaatregelen uitsluitend tot verhaal van opslagkosten nodig en aangewezen kan zijn, is door de wetgever uitdrukkelijk aanvaard19.. Indien het Hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheid (in een geval als het onderhavige) meebrengt dat de executie niet in een redelijk verhouding staat met de aard en omvang van de vordering, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het LBIO tekent hierbij nog aan dat de deurwaarder al voor de indiening van het wijzigingsverzoek was ingeschakeld. De executiekosten zijn dus niet enkel gemaakt ter inning van de opslagkosten20. Het oordeel van het Hof is om die reden ook onbegrijpelijk. Indien het Hof heeft geoordeeld dat om andere redenen sprake is van een onevenredigheid tussen het belang bij verhaal voor kosten door het LBIO en het treffen van de executiemaatregelen, is 's hofs oordeel ook niet toereikend gemotiveerd nu het Hof verzuimt aan te geven welke omstandigheden dat dan zijn en geen inzicht geeft hoe hij deze heeft gewogen en aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [72,25.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2009
Het LBIO heeft In de onderhavige procedure het appel ingesteld. [de man] was geïntimeerde. Zijn memorie van antwoord is (genomen op de rolzitting van 18 november 2008 (door [de man] abusievelijk aangeduld als memorie van grieven, maar dat terzijde) en vermeldt op het voorblad ‘procesadvocaat: mr. J.J.Y. Kleingeld’ en ‘advocaat: mr.G. Martin’. Nu de memorie dateert van ná 1 september 2008, dat wil zeggen van na de datum van Inwerkingtreding van de Wet afschaffing procuraat van 20 maart 2008, Stb. 2008, 100 is de nieuwe wet daarop van toepassing; dit betekent dat de vraag naar de woonplaatskeuze en betekening dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen art. 353 juncto 128 en 79 lid 2 Rv (nieuw) en art. 63 lid 1 Rv (nieuw). Daarvoor is dan wel noodzakelijk om eerst vast te stellen wie als advocaat is gesteld. Daarover bestaat in dit geval onduidelijkheid. Het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage vermeldt op het voorblad slechts: ‘advocaat: mr. G. Martin te Purmerend.’ Er valt uiteraard erg veel voor te zeggen dat eiser in cassatie op de aanduiding in het arrest mag afgaan. De aarzeling van het LBIO is hierin gelegen dat het arrest op het voorblad ook zijn advocaat (mr. Rischen) aanduidt als ‘advocaat’, terwijl in de appeldagvaarding van 8 april 2008 mr. Kostense als procureur wordt gesteld (en mr. Rischen als advocaat wordt genoemd) hetgeen gehandhaafd is bij memorie van grieven van 12 juni 2008. Krachtens het overgangsrecht wordt de vóór 1 september 2008 gestelde procureur vanaf 1 september 2008 beschouwd als de gestelde advocaat (zie art. LVIII lid 1 Wet van 20 maart 2008, Stb. 2008, 100), welke bepaling luidt: ‘De ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet in een zaak voor een partij gestelde procureur wordt beschouwd als de in deze zaak voor die partij gestelde advocaat’. Dat betekent dat het vermelden van mr. Rischen als advocaat dus onjuist is. Aangezien de hier door het LBIO aan de Hoge Raad voor te leggen kwestie voor hem van groot principieel belang is, is zekerheidshalve gekozen om het exploot aan de twee advocaten (zowel de procesadvocaat als de advocaat) van [de man] te laten betekenen.
Zie onder meer MvG, par. 29 alsook grief II en de daarop gegeven toelichting.
Overhandiging alleen is onvoldoende om daadwerkelijk tot invordering (op verzoek van alleen de onderhoudsgerechtigde) over te gaan. Ook dient er sprake te zijn van een betalingsachterstand als bedoeld in artikel 1:408 lid 4 BW en moet de onderhoudsplichtige conform lid 5 op de hoogte zijn gebracht van de voorgenomen invordering.
Art. 7:423 BW.
Zie ook het uitvoerige betoog van het LBIO In haar memorie van grieven, par. 4 t/m 13, alsmede grieven III t/m V (en de daarop gegeven toelichting) waarnaar hier wordt verwezen. Zie voorts de pleitnota van mr. Rischen, par. 5 t/m 10.
Wanneer de volmacht titel onverkort van toepassing zou zijn, zou dat wel het geval zijn. Zie artikel 3:72 BW.
Omdat het LBIO de geïnde bedragen (behoudens het verhaal voor de opslag- en eventuele executiekosten) zal moeten afdragen aan de onderhoudsgerechtigde (art. 1:408 lid 11 BW), getuigt het uiteraard van welnig pragmatisme indien het LBIO in een dergelijk geval doorgaat met innen en afdragen aan de onderhoudsgerechtigde, omdat deze eventueel dubbel ontvangen bedragen zal moeten terugbetalen aan de onderhoudsplichtige. Dat doet aan het principe echter niets af.
Zie HR 11 december 1992, NJ 1993, 580 m.nt. EAAL, rov. 3.2 en 3.3.
Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen van 23 maart 1995, Stb. 198, in werking getreden op 1 Januari 1997.
Uit de Parlementaire Geschiedenis, TK 1994–1995, 29 938, l.h.b. nr. 3, blijkt dat overwegingen van organisatorische aard veruit de belangrijkste rol spelen als motief voor de nieuwe regeling. Van de bedoeilng om inhoudelijk wijziging te brengen in de bevoegdheden van de aangewezen incasso-organisatie, ontbreekt ieder spoor. Zie daarover A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 26 maart 2004, R03/089HR (LJN: A03174). Vergelijk ook reeds HR 12 maart 1982, NJ 1982, 287.
LBIO heeft ook heel wat inspanningen moeten verrichten om tot enige incasso-maatregel te kunnen komen, dit als gevolg van het voortdurend wisselen van werkgever van de man. Zie het overzicht in MvG par. 18–20.
Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties, Stb. 1993,604.
Zie Nota naar aanleiding van het Verslag, TK 1992–1993, 23 038, nr. 6. p. S, alsmede Nota naar aanleiding van het Verslag, TK 1994–1995, 23 938, nr. 6, p. 9. en de Nota van Toelichting op het Besluit van 17 november 1993. Zie over de laatste ook de CvA van het LBIO, p. 3/4 en MvG, par. 23–25.
Zie de Nota van Toelichting op het Besluit van 17 november 1993.
Zie onder meer MvA, par. 30 en 31.
Vergelijk HR 4 december 1998, NJ 1999, 675 en de conclusie van A-G Bakels voor deze uitspraak. Zie ook CvA. p. 4 onderaan en MvG van het LBIO onder meer par. 28–34 en pleitnota van mr. Rischen par-11 t/m 17.
Zie CvR, par. 6.
Zie Nota naar aanleiding van het Verslag, TK 1994–1995, 23938, nr. 6, p. 9.