Rb. Rotterdam, 31-03-2015, nr. ROT 15-1420, ROT 15-1421 en ROT 15-1422
ECLI:NL:RBROT:2015:2237
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
ROT 15-1420, ROT 15-1421 en ROT 15-1422
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:2237, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 31‑03‑2015; (Voorlopige voorziening)
- Wetingang
Opiumwet
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
De burgemeester van Rotterdam is in beginsel bevoegd tot sluiting van het pand waarin de coffeeshop "Nemo" is gevestigd en tot intrekking van de verleende exploitatievergunningen voor de coffeeshops "Nemo"en "The Reef", na vondst van een circa dan wel meer dan 120 kg in een ruimte gelegen op de derde verdieping van het pand waarin "Nemo"is gevestigd". De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat sluiting voor de duur van drie maanden en intrekking voor onbepaalde tijd onredelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/1420, ROT 15/1421 en ROT 15/1422
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2015 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
1. de besloten vennootschap Nemo, te Rotterdam, verzoekster 1,
2. de besloten vennootschap The Reef, te Rotterdam, verzoekster 2,
gemachtigde van verzoeksters: mr. I.A. Kamans,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Wit.
Procesverloop
(15/1420)
Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de aan verzoekster 1 verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting Coffeeshop Nemo (hierna: Nemo) aan de Nieuwe Binnenweg 181 te Rotterdam ingetrokken voor onbepaalde tijd.
(15/1421)
Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de sluiting bevolen van Nemo voor de duur van drie maanden en uiterlijk binnen twaalf uur na ontvangst van dit besluit.
Tegen besluiten 1 en 2 heeft verzoekster 1 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster 1 de
voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
(15/1422)
Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit 3) heeft verweerder de aan verzoekster 2 verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting Koffieshop The Reef (hierna: The Reef) aan de Oppert 1 te Rotterdam ingetrokken voor onbepaalde tijd.
Tegen besluit 3 heeft verzoekster 2 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster 2 de
voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Verzoeksters hebben zich
laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door [Naam 1]en [Naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door H. Tulmans, medewerker bij de Directie Veiligheid.
Bij brief van 27 maart 2015 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de voorzieningenrechter die het verzoek op 12 maart 2015 ter zitting heeft behandeld niet in staat is om binnen de aangegeven termijn uitspraak te doen en dat de uitspraak door een andere voorzieningenrechter wordt gedaan. Partijen is tevens toestemming gevraagd om uitspraak te mogen doen zonder (nadere) zitting. Verzoeksters hebben geen toestemming verleend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Partijen zijn in dezelfde samenstelling verschenen als tijdens de zitting van 12 maart 2015.
Overwegingen
1.1
Bij besluit van 15 april 2014 heeft verweerder aan verzoekster 1 met ingang van
19 april 2014 en voor de duur van één jaar een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van Nemo. Verweerder heeft daarbij vermeld dat de bijbehorende brief tevens een gedoogverklaring is ingevolge artikel 13b Opiumwet en het Coffeeshopbeleid 2013 en dat de daarin vermelde landelijke en gemeentelijke gedoogcriteria gelden. Blijkens de exploitatievergunning zijn [Naam 3] en Wave Holding B.V. bestuurders van verzoekster 1. [Naam 3] en [Naam 2] zijn bestuurders van Wave Holding B.V. Volgens de bij de vergunning behorende beheerdersbijlage zijn onder meer [Naam 2] en [Naam 3] beheerders.
1.2.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft verweerder aan verzoekster 2 voor de duur van één jaar een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van The Reef. Verweerder heeft daarbij tevens vermeld dat de bijbehorende brief een gedoogverklaring is ingevolge artikel 13b Opiumwet en het Coffeeshopbeleid 2013 en dat de daarin vermelde landelijke en gemeentelijke gedoogcriteria gelden. Blijkens de exploitatievergunning is Wave Holding B.V. bestuurder van verzoekster 2 en zijn [Naam 2] en [Naam 3] bestuurders van Wave Holding B.V. Blijkens de bij de vergunning behorende beheerdersbijlage zijn onder meer [Naam 2] en [Naam 3] beheerders.
1.3
Op 26 januari 2015 zijn in het kader van een opsporingsonderzoek in verband met de Wet wapen en munitie doorzoekingen verricht in Nemo en The Reef. Daarbij zijn geen vuurwapens aangetroffen, maar wel op de bovenste etage van Nemo in een verborgen ruimte een hoeveelheid hennep/hasj. Volgens de op 30 januari 2015 opgemaakte bestuurlijke rapportage ‘ABRI’ van de politie bedroeg het totale bruto gewicht 208,2 kg en was [Naam 2] op dat moment verdachte in een onderzoek dat gericht is op het binnen het grondgebied van Nederland en/of vervoeren en/of verstrekken en/of leveren en/of verkopen en/of aanwezig hebben van verdovende middelen, voorkomende op Lijst I van de Opiumwet (harddrugs). Bij de rapportage wordt verweerder geadviseerd in het kader van de handhaving van de openbare orde handhavend op te treden.
1.4
Bij brieven van 9 februari 2015 zijn [Naam 2] en [Naam 3] door verweerder in kennis gesteld van zijn voornemen om een bestuurlijke maatregel te treffen met betrekking tot Nemo en The Reef en uitgenodigd voor een zienswijzengesprek op 18 februari 2015. Op
18 februari 2014 zijn [Naam 2], [Naam 1]en [Naam 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
2.1
Aan de bestreden besluiten 1 en 3 heeft verweerder – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat [Naam 2] en [Naam 3] van slecht levensgedrag zijn. Volgens verweerder is hiervan sprake omdat tijdens een opsporingsonderzoek in de coffeeshop Nemo op 26 januari 2015 een voorraad verdovende middelen (hennep/hasj) is aangetroffen met een totaal bruto gewicht van 208,2 kg en dat daarmee sprake is van een zeer aanzienlijke overschrijding van de hoeveelheid van 500 gram die een coffeeshop volgens de landelijk geldende gedoogcriteria maximaal in voorraad mag hebben. Verweerder is van mening dat een exploitant van een coffeeshop te allen tijde verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en zich dan ook dient te houden aan de gedoogcriteria. Reeds vanwege de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen acht verweerder genoemde exploitanten van slecht levensgedrag. Verweerder betrekt daarbij voorts dat de ruimte waarin deze middelen zijn aangetroffen op professionele wijze was verborgen en beveiligd, en vermoedelijk reeds geruime tijd als zodanig in gebruik is geweest. Verweerder is van mening dat het levensgedrag van [Naam 2] en [Naam 3] een gevaar oplevert voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting(en).
2.2.
Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder – kort weergegeven – op basis van dezelfde feiten als vermeld onder 2.1 ten grondslag gelegd dat een coffeeshophouder ten allen tijde verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en zich dan ook dient te houden aan de AHOJG-criteria. Verweerder heeft verder overwogen dat op grond van het handhavingsarrangement bij het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013 hij bij een eerste constatering van een overschrijding van de omvang van de toegestane handelsvoorraad een waarschuwing kan geven, maar dat hij vanwege de zeer ruime overschrijding aanleiding ziet deze stap over te slaan en op grond van artikel 13b van de Opiumwet een sluiting te bevelen van drie maanden.
3. Verzoeksters wijzen erop dat beide coffeeshops in het centrum van Rotterdam
dagelijks door een grote stroom van bezoekers wordt bezocht, naar schatting tussen de
800 en 1000 bezoekers per inrichting, en een dergelijke grote stroom aan bezoekers een grote omzet met zich meebrengt. Verzoeksters stellen dat de aangetroffen hoeveelheid
cannabisproducten de handelsvoorraad was voor beide inrichtingen, deze hoeveelheid zonder verpakking circa 142 kg – ter zitting teruggebracht naar circa 120 kg – bedroeg en deze hoeveelheid noodzakelijk is om de beide coffeeshops op economisch verantwoorde wijze te exploiteren. Verzoeksters betogen dat verweerder voorbijgaat aan de onschuldpresumptie, nu [Naam 2] en [Naam 3] nog niet onherroepelijk zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit. Verzoeksters voeren voorts aan dat de aangetroffen hoeveelheid niet is aangetroffen in de coffeeshop Nemo zelf, maar in de verdieping boven de inrichting zodat er geen sprake is van een overschrijding van de handelsvoorraad in de inrichting zelf en verweerder derhalve niet bevoegd was tot sluiting van Nemo, en zo die bevoegdheid er wel was, het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en evenredigheidsbeginsel. In dat verband wijzen verzoeksters erop dat zij zorg hebben gedragen voor een zo veilig mogelijke wijze van opslag en hierdoor juist een bijdrage hebben geleverd aan de openbare orde en veiligheid. Zij wijzen er op dat sprake is van de zogenoemde achterdeur-problematiek, de bevoorrading van de coffeeshop, die in het gedoogbeleid niet is geregeld en waarvan strafrechtelijke vervolging in vergelijkbare gevallen steeds meer eindigt in toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeksters wijzen er daarnaast op dat door de bestreden besluiten niet alleen de broodwinning van [Naam 2] en [Naam 3] wordt ontnomen, maar ook van 35 andere werknemers. De bestreden besluiten zijn naar hun mening dan ook in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de gevolgen enorm zijn en verweerder niet heeft volstaan met een minder ingrijpende maatregelen.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangetroffen softdrugs ruimschoots de handelsvoorraad van 500 gram per dag zoals vermeld in de gedoogverklaringen behorende bij de exploitatievergunningen overschrijdt, ook als rekening wordt gehouden met een netto gewicht. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder weliswaar heeft vermeld dat [Naam 2] blijkens de rapportage van de politie van 30 januari 2015 verdachte is in een onderzoek naar harddrugs, maar dat verweerder deze verdenking niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming.
T.a.v. bestreden besluit 2 (sluiting Nemo)
6.1
Op grond van artikel 3 van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in
de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken
of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot
oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op
bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II
wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.2
De voorzieningenrechter neemt op grond van de beschikbare gegevens aan dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs, die de hoeveelheid van 500 gram ruimschoots overschrijdt, bestemd was bevoorrading van Nemo en The Reef. Verzoeksters hebben bovendien verklaard dat zij de bevoorrading van deze coffeeshops in eigen hand hebben genomen. Het feit dat de voorraad niet in de coffeeshop Nemo zelf, maar in een etage erboven was opgeslagen, doet daaraan niet af. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een vergelijkbare stelling waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zich heeft uitgesproken in een uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1908 (zie r.o. 5.1.). De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de verweerder in beginsel bevoegd was tot sluiting van Nemo op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4209) beschikt verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over beleidsvrijheid. Verweerder heeft gedoogbeleid vastgesteld, te weten het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013. Uit het daarvan deel uitmakende handhavingsarrangement volgt dat bij een eerste constatering van het voorradig hebben van een handelshoeveelheid meer dan 500 gram verweerder volstaat met een waarschuwing en bij een tweede constatering over zal gaan tot sluiting voor de duur van 3 maanden. In het beleid is verder beschreven dat de omvang van de overschrijding een rol speelt bij het treffen van een maatregel en dat een aanzienlijke overschrijding een reden is om een handhavingsstap over te slaan en direct tot sluiting over te gaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit onderdeel van het beleid van verweerder niet onredelijk is te achten. Gelet op de aanzienlijke overschrijding van de aangetroffen handelsvoorraad kon verweerder dan ook een stap overslaan en, gelet op zijn beleid, in beginsel bevelen tot sluiting voor de duur van drie maanden. Daarbij diende verweerder evenwel ook rekening te houden met de overige feiten en omstandigheden, waaronder de door verzoeksters geschetste ontwikkelingen in de strafrechtelijke vervolging als het gaat om de zogenoemde achterdeurproblematiek. Als verkoop van gebruikershoeveelheden softdrugs door een coffeeshop wordt gedoogd, zal deze coffeeshop ook bevoorraad dienen te worden. De stelling van verzoeksters dat sprake is van een economisch verantwoorde wijze van exploitatie van een coffeeshop, waar het gaat om de door hen gestelde handelsvoorraad van zes weken voor (elk) Nemo en The Reef, is door verweerder niet betwist. Verzoeksters hebben op meerdere uitspraken van de Nederlandse strafrechter gewezen waarin met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht in vergelijkbare gevallen wordt volstaan met schuldig verklaring zonder het opleggen van een straf of maatregel. Daarnaast is niet gebleken van enige overlast op grond waarvan de openbare orde zou nopen tot het direct overgaan tot sluiting in plaats van het geven van een waarschuwing. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet kon worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
T.a.v. bestreden besluiten 1 en 3 (intrekking exploitatievergunningen)
6.3
Op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012, voor zover hier van belang, kan de burgemeester,
onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8, de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten
of wijzigen, indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht
levensgedrag is.
6.4
Verweerder heeft bij de beoordeling of sprake is van in enig opzicht slecht levensgedrag, gelet op het ontbreken van een precieze beschrijving van wat daar onder kan worden verstaan, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling beoordelingsvrijheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2014: ECLI:N:RVS:2014:1571). Verweerder heeft aan zijn standpunt dat [Naam 2] en [Naam 3] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn derhalve betekenis kunnen hechten aan de overschrijding van de in de gedoogvoorwaarden toegestane handelshoeveelheid en de mate van die overschrijding. Verweerder was dan ook in beginsel bevoegd tot intrekking van de exploitatievergunningen. Dat beide personen niet of nog niet onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld doet in beginsel niet af aan deze bevoegdheid. Dat laat evenwel onverlet dat verweerder deze omstandigheid dient te betrekken bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor de door verzoeksters geschetste ontwikkelingen in de strafrechtelijke vervolging als het gaat om de zogenoemde achterdeurproblematiek. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen.
6.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat volgens het eerder aangehaalde handhavingsarrangement in geval van het voorhanden hebben of verkopen van harddrugs bij een eerste constatering een coffeeshop wordt gesloten voor de duur van zes maanden en bij een tweede constatering wordt besloten tot intrekking van de vergunning en sluiting voor onbepaalde tijd. In geval van verkoop van (soft)drugs aan jeugdigen wordt pas na een derde constatering besloten tot een intrekking van de vergunning. In geval van een handelsvoorraad groter dan 500 gram wordt in het handhavingsarrangement alleen de mogelijkheid van sluiting vermeld en wordt intrekken van de vergunning niet genoemd.
6.7
Mede gelet op dit beleid en de overige hiervoor genoemde omstandigheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het intrekken van de exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd in dit geval onevenredig is. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de overtreding van de voorwaarde van het gedoogbeleid die ziet op de maximaal toegestane handelsvoorraad in de coffeeshop noopt tot de intrekking van de exploitatievergunning voor onbepaalde tijd en waarom niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel.
6.6
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden besluiten zoals die thans luiden in bezwaar de rechtmatigheidstoets niet kunnen doorstaan wegens strijd met artikel 3:46 en 3:2 van de Awb. Dit afgewogen tegen de belangen aan de zijde van verzoeksters bij het kunnen voortzetten van de exploitatie van de coffeeshops, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst tot 6 weken na de datum waarop op de bezwaren is beslist. Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat de aan verzoekster 1 toegekende exploitatievergunning loopt tot 19 april 2015. De getroffen voorziening beoogt hier geen wijziging in te brengen.
7. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht (twee maal € 331,--) vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1225,-- (1 punt voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 voor de nadere zitting) met een waarde per punt van € 490,-- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is daarbij uitgegaan van samenhangende zaken en heeft voorts de tweede zitting gelijkgesteld met een nadere zitting, een en ander als bedoeld in het Besluit.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe,
- schorst de bestreden besluiten en bepaalt dat de schorsing eindigt zes weken nadat op de bezwaren is beslist,
- bepaalt dat verweerder aan verzoeksters het betaalde griffierecht (2 x € 331,--) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1225,--, te betalen aan verzoeksters.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.