HR, 13-02-2024, nr. 22/00216
ECLI:NL:HR:2024:189
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2024
- Zaaknummer
22/00216
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:189, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1234
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0029
Uitspraak 13‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen aanwezig hebben van grote hoeveelheid hennep (art. 3.C jo. 11.2 en 11.5 Opiumwet) en medeplegen diefstal d.m.v. braak van elektriciteit (art. 311.1 Sr). Hof heeft verdachte n-o verklaard in haar hoger beroep, omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding omdat verdachte zich (op het moment dat verstekvonnis Rb aan haar betekend is) “in moeilijke periode” bevond waardoor zij niet innerlijke rust had om inhoud van vonnis tot zich te laten doordringen en te begrijpen dat zij binnen 14 dagen h.b. moest instellen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2004:AN8587 m.b.t. bijzondere omstandigheden die overschrijding van termijn voor h.b. door verdachte verontschuldigbaar doen zijn. Hof heeft geoordeeld dat h.b. niet is ingesteld binnen de bij de wet bepaalde termijn en dat overschrijding van die termijn niet verschoonbaar is. Daarbij heeft hof in aanmerking genomen dat verdachte zich weliswaar “in moeilijke periode” bevond a.g.v. het met haar kinderen moeten verlaten van haar woning, overlijden van haar moeder en zorg voor haar vader, maar dat (mede vanwege ontbreken van objectieve informatie van bijvoorbeeld psycholoog of psychiater) niet is komen vast te staan dat sprake is van bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die overschrijding van termijn verontschuldigbaar doen zijn. Dat oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, niet van onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu door en namens verdachte in de kern niet meer is aangevoerd dan dat verdachte niet innerlijke rust had om inhoud van verstekvonnis tot zich te laten doordringen. Volgt verwerping. Samenhang met 22/00215 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00216
Datum 13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2022, nummer 20-001402-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar is.
2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het bestreden vonnis is op 22 november 2019 bij verstek gewezen. Het verstekvonnis (de mededeling uitspraak) is op 10 maart 2020 aan de verdachte in persoon betekend. Ingevolge artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de verdachte in een zodanig geval binnen veertien dagen na deze betekening hoger beroep instellen.
Het hoger beroep is pas na het verstrijken van deze termijn ingesteld, namelijk op 10 juli 2020. Daarom dient de verdachte in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
De verdediging heeft bepleit dat deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte zich - op het moment dat het verstekvonnis aan haar betekend is - in een moeilijke periode bevond waardoor zij niet de innerlijke rust had om de inhoud ervan tot zich te laten doordringen, te begrijpen dat zij binnen veertien dagen hoger beroep moest instellen, en daar vervolgens ook daadwerkelijk naar te handelen door het hoger beroep in te (doen) stellen. Zij had haar woning moeten verlaten en stond met twee jonge kinderen op straat. Vervolgens overleed ook haar moeder en werd de verdachte belast met de zorg voor haar vader, aldus de verdediging.
De verdediging heeft ter nadere onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de brief van [betrokkene 1] , ambulant begeleider bij [betrokkene 1] maatschappelijke opvang, een stichting voor mensen die dak- of thuisloos dreigen te worden of al zijn geworden en tijdelijk behoefte hebben aan ondersteuning, waarvan de verdachte pas sinds eind september 2020 ambulante begeleiding krijgt. Uit deze brief d.d. 17 januari 2022 blijkt onder meer dat de verdachte in die periode in alle staten was door het overlijden van haar moeder, zij hierdoor de zorg voor haar vader op zich kreeg, zij destijds dakloos was en met haar tweeling in een opvanglocatie verbleef. Verder beschikt de verdachte naar het oordeel van [betrokkene 1] niet over een hoog intellectueel niveau.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat in geval van het niet tijdig instellen van het hoger beroep, de daar op gestelde sanctie van niet-ontvankelijkheid uitsluitend kan worden gepasseerd indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Van dergelijke omstandigheden is het hof in dit geval niet gebleken. Dat de verdachte zich in een moeilijke periode bevond, laat onverlet dat de verdachte bekend was - of bekend kon zijn - met het vonnis van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is de situatie waarin de verdachte zich bevond niet voldoende om te kunnen spreken van een psychische stoornis en dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend, mede vanwege het feit dat het hof niet over objectieve informatie van bijvoorbeeld een psychiater of psycholoog beschikt die steun biedt aan de aanwezigheid van een psychische stoornis ten tijde van of na de datum waarop de mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend.
Daarnaast mag de verdachte in het algemeen bekend worden verondersteld met de termijn voor het instellen van hoger beroep, nu dat een termijn is van openbare orde en deze termijn is opgenomen in de wet.
Enige andere verontschuldigbare omstandigheid is gesteld noch gebleken.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Nu niet van een verontschuldigbare termijnoverschrijding is gebleken, leidt dit ertoe dat de verdachte niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.”
2.3
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in dit geval, betekent in de regel dat dit hoger beroep niet ontvankelijk is. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, als sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarvan kan sprake zijn in het geval dat, op het moment dat het rechtsmiddel had moeten worden ingesteld, sprake was van een zodanig ernstige beperking in het geestelijk en/of lichamelijk functioneren dat als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet tijdig is ingesteld. (Vgl., in enigszins andere bewoordingen, HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet is ingesteld binnen de bij de wet bepaalde termijn en dat de overschrijding van die termijn niet verschoonbaar is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich weliswaar, zoals ook uit een brief van de ambulant begeleider blijkt, “in een moeilijke periode” bevond als gevolg van het met haar kinderen moeten verlaten van haar woning, het overlijden van haar moeder en de zorg voor haar vader, maar dat – mede vanwege het ontbreken van objectieve informatie van bijvoorbeeld een psycholoog of psychiater – niet is komen vast te staan dat sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu door en namens de verdachte in de kern niet meer is aangevoerd dan dat de verdachte niet de innerlijke rust had om de inhoud van het verstekvonnis tot zich te laten doordringen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de beperkte mate van overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2024.