Rechtbank Den Haag 7 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11306.
HR, 17-12-2021, nr. 21/03375
ECLI:NL:HR:2021:1892
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2021
- Zaaknummer
21/03375
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1892, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:930, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:930, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1892, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑08‑2021
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2021-0330
JGz 2022/5 met annotatie van Redactie
NJ 2022/235 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 17‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03375
Datum 17 december 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/611506 FA RK 21-3023 van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft op de voet van art. 2.3 lid 2 Wfz in verbinding met art. 24 Wzd verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot opname en verblijf te verlenen.
(ii) Bij het verzoekschrift is onder meer een advies gevoegd van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) als bedoeld in art. 28a lid 2, aanhef en onder d, Wzd. In dit advies staat het volgende vermeld:
“Voor betrokkene is momenteel geen wettelijk vertegenwoordiger aangesteld. Het aanstellen van een mentor die zijn belangen in het oog houdt en vertegenwoordigt kan, gezien zijn beperkingen, voor betrokkene van belang zijn.”
2.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend.1.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de officier van justitie heeft verzuimd te vermelden of hij ingevolge art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd is nagegaan of betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en of hij, zo nodig, de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger is gestart. Het middel wijst erop dat noch in het verzoekschrift van de officier van justitie, noch in de bestreden beschikking melding wordt gemaakt van een wettelijk vertegenwoordiger, terwijl evenmin blijkt dat de vraag of betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft tijdens de mondelinge behandeling is besproken. De rechtbank had deze vraag niet onbesproken mogen laten. Het is rechtens onjuist, dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat de rechtbank desondanks de behandeling van het verzoek door heeft laten gaan. Zij had gemotiveerd bij haar oordeel dienen te betrekken of er sprake was van spoedeisendheid voor de te verlenen zorg waardoor de aanstelling van een wettelijk vertegenwoordiger niet kon worden afgewacht, aldus het middel.
3.2
Art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd bepaalt dat zodra de officier van justitie met de voorbereiding van een verzoekschrift op de voet van art. 2.3 lid 2 Wfz begint, hij nagaat of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en, zo nodig, de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger start. Uit het stelsel van de Wzd, in het bijzonder uit art. 3 lid 2 en art. 3 lid 8 Wzd (op het tijdstip waarop de rechtbank haar in cassatie bestreden beschikking gaf: art. 3 lid 9 (oud) Wzd),2.volgt dat het begrip “zo nodig” in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd aldus moet worden begrepen, dat de officier van justitie een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger dient te starten indien de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat is, geen wettelijk vertegenwoordiger heeft en te verwachten valt dat er ook geen andere persoon als vertegenwoordiger voor de betrokkene zal optreden.3.
3.3
In dit geval heeft het CIZ vastgesteld dat voor betrokkene geen wettelijk vertegenwoordiger is aangesteld en dat voor hem, gezien zijn beperkingen, het aanstellen van een mentor die zijn belangen in het oog houdt en hem vertegenwoordigt van belang kan zijn (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Dit zou voor de officier van justitie een aanwijzing hebben moeten zijn dat betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, en reden om na te gaan of te verwachten viel dat er voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden. Indien niet te verwachten viel dat voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden, had de officier van justitie hetzij moeten onderzoeken of betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, hetzij direct een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger moeten beginnen.
3.4
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, stond het de rechtbank vrij om op het verzoek te beslissen zonder te onderzoeken of de officier van justitie had voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen. Het bepaalde in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd vormt immers geen voorwaarde voor het kunnen verlenen van een machtiging. De waarborg dat bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging de belangen van betrokkene worden behartigd, is gelegen in art. 38 lid 3 Wzd, ingevolge welke bepaling de rechter een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene geeft. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 december 2021.
Conclusie 01‑10‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03375
Zitting 1 oktober 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,verzoeker tot cassatie,advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
Officier van Justitie arrondissementsparket Den Haag,verweerder in cassatie,niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk officier van justitie.
1. Inleiding en samenvatting
In deze zaak is met toepassing van art. 2.3. van de Wet forensische zorg door de strafrechter op grond van art. 28a Wet Zorg en dwang (Wzd) jo art 24Wzd een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend voor de duur van zes maanden. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank het verzoek om een machtiging tot opname en verblijf had moeten aanhouden nu niet duidelijk is of een wettelijke vertegenwoordiger is aangesteld en de officier van justitie dat niet heeft verzocht.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen op 26 april 2021, heeft de officier van justitie op grond van art. 2.3 lid 2 Wfz in samenhang met art. 24 Wzd de rechtbank verzocht een rechterlijke machtiging te verlenen tot de opname en het verblijf of voortzetting van het verblijf van betrokkene. Bij het verzoekschrift zijn de volgende gegevens overgelegd:
- de politiegegevens en de strafvorderlijke en justitiële gegevens van betrokkene;- de medische verklaring;- het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2021 in het gebouw van de rechtbank. Daarbij zijn gehoord: betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw en de officier van justitie.
2.3
Bij mondelinge beschikking van 7 mei 20211.heeft de rechtbank een rechterlijke machtiging verleend tot opname en verblijf voor de duur van zes maanden. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vrijwilligheid en de noodzaak tot opname en verblijf:
“4.1. Uit de overgelegde stukken en naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is gebleken dat cliënt zich verzet tegen de opname en het verblijf. De opname en het verblijf is dan ook onvrijwillig.
(…)
4.7. Wat namens en door cliënt als verweer is aangevoerd, maakt dit niet anders. Uit het CIZ-advies blijkt dat er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. In het verleden zijn reeds minder ingrijpende mogelijkheden, als ambulante begeleiding en vrijwillige opname, ingezet, zonder het gewenste resultaat. Cliënt weigerde behandeling en begeleiding of onttrok zich aan de behandeling of begeleiding. Cliënt heeft in de strafzaak de kans gehad om te worden opgenomen in een kliniek. Dit was één van de voorwaarden die werden gesteld bij het schorsen van de voorlopige hechtenis van cliënt. Omdat hij niet aan die voorwaarde wilde meewerken is de schorsing niet ingegaan. Hieruit blijkt des te meer dat er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn. Ook uit de medische verklaring volgt dat er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn, omdat er vrijwel zeker een terugval in alcoholgebruik zou plaatsvinden indien wordt volstaan met alleen een ambulante behandeling, met uiteindelijk gevaar voor letsel voor derden.
Uit het CIZ-advies blijkt dat opname en verblijf noodzakelijk en geschikt is om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Cliënt heeft ondersteuning en begeleiding nodig, aangeboden op zijn niveau van functioneren. Daarnaast is een stabiele woonsituatie noodzakelijk. Momenteel ontbreekt het cliënt daaraan en heeft hij geen steunend netwerk, werk of zinvolle dagbesteding. In het Pro Justitia rapport wordt bovendien aangegeven dat het risico op nieuw gewelddadig gedrag hoog is. Dat er het laatste halfjaar gedurende de detentie van cliënt in de PPC geen nadelige situatie heeft plaatsgevonden en dat ernstig nadeel alleen bestaat in de huiselijke situatie doet hier niet aan af. Zonder het toewijzen van de rechterlijke machtiging zal cliënt juist weer in die huiselijke situatie belanden, waardoor de kans op ernstig nadeel bijzonder groot is.”
2.4
Namens betrokkene is – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.Onderdeel I klaagt dat de rechter in de bestreden beschikking eraan voorbij is gegaan dat de officier van justitie heeft verzuimd te vermelden of er een wettelijke vertegenwoordiger is aangesteld en, zo nodig, de procedure tot aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger heeft gestart. Onderdeel II voegt daaraan toe dat indien de verlening van de rechterlijke machtiging doorgang vindt zonder dat een wettelijke vertegenwoordiger is aangesteld, de rechter dient te motiveren waarom de behandeling van het verzoek kan worden voortgezet en er sprake is van spoedeisendheid bij de te verlenen zorg. Het onderdeel stelt dat de rechter bij gebreke van duidelijkheid omtrent de wettelijke vertegenwoordiging van betrokkene de behandeling van het verzoek had dienen aan te houden, dan wel dienen te motiveren waarom een aanhouding op basis van het dossier niet nodig was, omdat er sprake was van spoedeisendheid van de te verlenen zorg. Het onderdeel stelt dat door dat niet te doen, het in de beschikking gegeven oordeel in strijd is met de wettelijke bepalingen, waaronder art. 5 lid 1, aanhef en onder e EVRM, maar tevens onbegrijpelijk wegens het ontbreken van een toereikende motivering.
3.2
In art. 28a Wzd is de procedure geregeld indien voor een persoon met een verstandelijke handicap of psychogeriatrische problematiek op grond van art. 2.3 Wfz een verzoekschrift voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf wordt ingediend bij de strafrechter. Bij een regulier verzoek tot het verlenen van een machtiging tot opname en verblijf (art. 26 Wzd), dient het CIZ een verzoekschrift in. Anders dan bij een regulier verzoek bepaalt art. 28a Wzd dat de officier van justitie het verzoekschrift bij de strafrechter indient. De officier van justitie kan het verzoekschrift niet indienen zonder overleg met het CIZ, waarbij wordt nagegaan of er al een aanvraag voor een rechterlijke machtiging wordt voorbereid door het CIZ. Mocht dat niet het geval zijn dan zal de officier van justitie zelf met de voorbereidingen van een verzoekschrift starten. Het tweede lid van art. 28a Wzd bepaalt vervolgens:
“2. Zodra de officier van justitie met de voorbereiding van een verzoekschrift begint:a. gaat hij na of er politiegegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens of justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens over de cliënt zijn die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het ernstig nadeel en de noodzaak tot onvrijwillige opname en verstrekt hij die gegevens aan de arts die de in onderdeel b bedoelde medische verklaring opstelt, tenzij het belang van enig strafrechtelijk onderzoek zich daartegen verzet;b. draagt hij zorg voor een medische verklaring als bedoeld in artikel 26, vijfde lid onderdeel d, opgesteld in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 26, zevende lid en 27;c. gaat hij na of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en start zo nodig de procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger;d. verzoekt hij het CIZ om een schriftelijk advies over de noodzaak voor een rechterlijke machtiging en over de tenuitvoerlegging daarvan waarbij hij aan het CIZ de gegevens bedoeld in onderdeel a, de verklaring bedoeld in onderdeel b en, zo mogelijk, de gegevens van de wettelijk vertegenwoordiger van de cliënt verstrekt.”
3.3
Indien de officier van justitie een verzoekschrift indient, vermeldt hij daarin waarom hij van oordeel is dat aan de criteria voor onvrijwillige opname is voldaan en voegt daarbij de politiegegevens, de medische verklaring en het advies van het CIZ (art. 28a lid 3 Wzd).
3.4
Middelonderdeel I betoogt dat de officier van justitie heeft verzuimd om na te gaan of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en, zo nodig, de procedure tot benoeming van een wettelijk vertegenwoordiger heeft opgestart.
3.5
Art. 1 lid 1 onder e Wzd bepaalt dat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan: “wettelijk vertegenwoordiger van de cliënt, of, indien een zodanige persoon ontbreekt, de persoon die daartoe door de cliënt schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats te treden, of, indien deze ontbreekt of niet optreedt, de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel, of, indien deze ontbreekt of niet wenst op te treden, een ouder, kind, broer, zus, grootouder of kleinkind van de cliënt;”
3.6
In art. 3 Wzd zijn bepaalde bevoegdheden toegekend aan de vertegenwoordiger, maar alleen voor zover de cliënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Het uitgangspunt van art. 3 Wzd is dat de cliënt zelf zijn beslissing neemt over de zorg die aan hem verleend wordt. In de parlementaire stukken is dat als volgt toegelicht:
“Als het gaat om het zorgplan en om het geven van instemming, kan er voor mensen met dementie of een verstandelijke beperking een complicerende factor optreden. Zij zijn vaak ernstig beperkt in hun uitdrukkingsvaardigheid en kunnen niet, of niet meer, verwoorden wat ze willen. Of waarom ze iets juist niet willen. Dit zorgt ervoor dat de dynamiek tussen cliënt en zorgverlener een andere is dan in veel sectoren van de zorg.
Zorgverleners moeten gaan invullen wat de wens van de cliënt is, proberen te achterhalen waarom hij iets wil of juist afwijst. Veel verzorgenden en begeleiders doen dat op goed gevoel, vanuit de verantwoordelijkheid die ze voor hun cliënten voelen en de bescherming die ze hen willen bieden. Ook de naasten van een cliënt kunnen daarin een belangrijke rol spelen; zij kunnen de veronderstelde wens van de cliënt verwoorden. Als de cliënt niet meer in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen waar het een specifieke beslissing betreft, dient een wettelijk vertegenwoordiger die rol op zich te nemen. Dat betreft geen beoordeling van de wilsbekwaamheid van de cliënt in zijn algemeenheid, maar een beoordeling van de beslissingsbekwaamheid in specifieke situaties. Daar waar de cliënt wel zelf kan beslissen, hoort hij dat zelf te kunnen doen.”3.
3.7
In lid 2 van art. 3 Wzd is bepaald dat een vertegenwoordiger slechts optreedt voor de cliënt voor zover hij een taak heeft als wettelijk vertegenwoordiger of voor zover een daartoe deskundige, niet zijnde de bij de zorg betrokken arts, als eerste overeenkomstig de daarvoor gangbare richtlijnen een beslissing heeft genomen die inhoudt dat de cliënt niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van een beslissing die hem betreft.
3.8
In de onderhavige zaak heeft een onderzoek plaatsgevonden door een onafhankelijke psychiater. De psychiater stelt de diagnose: licht verstandelijke beperking en licht dat als volgt toe:
“Gelet op de omvang van de woordenschat van betrokkene, zijn woordkeuzen, de beperkte complexiteit van de zinnen die hij gebruikt, het abstractievermogen, het begripsvermogen en de schoolopleiding schat ik de intelligentie van betrokkene in op het niveau licht verstandelijk beperkt.Daarenboven is over betrokkene onlangs (1 maart 2021) een uitvoerig rapport Pro Justitia uitgebracht. In het kader van het psychologische onderzoek werd het IQ van betrokkene gemeten met de GIT 2. Het IQ kwam uit op 60, wat overeenkomt met eerdere metingen.”
3.9
De psychiater heeft in de medische verklaring opgemerkt dat betrokkene onderschrijft dat hij een alcoholprobleem heeft en dat er problemen bestaan in de relatie met zijn vader, maar dat betrokkene het niet eens is met de diagnose licht verstandelijke beperking.
3.10
In de medische verklaring is geen melding gemaakt van de aanstelling van een wettelijk vertegenwoordiger. Bij rubriek 4a dat gaat over de onvrijwilligheid ten aanzien van opname of voortzetting van het verblijf van een cliënt van twaalf jaar en ouder is aangekruist: “cliënt verzet zich tegen opname of voorzetting van verblijf”. Er is geen vinkje geplaatst bij “vertegenwoordiger van cliënt verzet zich tegen opname of voorzetting van verblijf”. Hieruit kan worden afgeleid dat de psychiater van oordeel is dat betrokkene zelf beslissingsbevoegd is en dus geacht kan worden tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat te zijn. Het hebben van een lichte verstandelijke beperking betekent immers niet per definitie dat betrokkene wilsonbekwaam is.
3.11
In het rapport van 1 maart 2021 waarnaar de medische verklaring verwijst, is een uitgebreid verslag van het gesprek dat de onderzoeker met betrokkene heeft gevoerd. Onder het kopje klinisch-psychologisch onderzoek staat onder andere het volgende opgemerkt:
“Tijdens het hele onderzoek gaf betrokkene veel blijk van onrecht dat hem wordt aangedaan; hij is in het kader van schorsing preventieve hechtenis in het PPC Vught geplaatst en hij vindt dat dit allemaal veel te lang duurt en dat de Reclassering snel een andere plek voor hem moetzoeken. Hierbij wil betrokkene een grote mate van inspraak hebben en hij lijkt moeilijk in zijn gedrag te beïnvloeden. Hij geeft blijk van moeite met autoriteit, waarbij hij zelfbepalend gedrag laat zien en zich niet snel zal laten sturen.(…)Betrokkene praatte op een vlotte wijze en maakte op het eerste gezicht geen minder begaafde indruk. Al snel bleek echter dat betrokkene woorden verkeerd gebruikte; zo zei hij “hiërarchie” terwijl hij “regie” bedoelde. Zijn woordenschat is beperkt, betrokkene bleek een geringe algemene kennis te hebben en ook was hij minder in staat om oorzaak-gevolg verbanden te zien. Er waren hiermee duidelijke aanwijzingen voor verminderde begaafdheid.
Bij het vertellen van zijn verhaal maakte betrokkene een wijdlopige indruk. De gedachtegang was bij tijd en wijle chaotisch en moeilijk navolgbaar. Rapporteur moest doorvragen om relevante informatie te verkrijgen.
Hij geeft duidelijk blijk van zijn gevoelens van onrecht en het gebrek aan vertrouwen in anderen. Hij vindt dat hij vaak onheus is behandeld, uit zijn woning is gezet, hij is gepest en ook de politie is tegen hem. Hij maakte een erg verongelijkte indruk en heeft de overtuiging dat “eerlijkheid niet bestaat”. Dit geldt ook voor instanties zoals de hulpverlening en justitie en hij geeft hiermee blijk van een achterdochtige opstelling.
Zijn gedachten en gevoelens waren hierbij goed te volgen, maar er is bij betrokkene ook sprake van een sterke neiging tot externaliseren. Hij heeft hierbij de neiging om de verantwoordelijk voor zijn gedrag buiten zichzelf te leggen.(…)Betrokkene geeft weinig blijk van schuld- en schaamtegevoelens en de gewetensfunctie lijkt hiermee minder ontwikkeld. Zijn maatschappelijk normbesef is beperkt; betrokkene vindt niet dat hij onmaatschappelijk gedrag heeft vertoond, zoals schoolverzuim, overmatig alcoholgebruik met overlast en ruzie, mishandeling bij het tenlastegelegde.
Er zijn tijdens het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor psychotische fenomenen in de vorm van wanen of hallucinaties. Ten tijde van het onderzoek was het bewustzijn helder en er waren geen aanwijzingen voor aandacht- en concentratiestoornissen. De stemming was normofoor; het affect was aanspreekbaar en voldoende modulerend.”
3.12
Ook hieruit volgt dat betrokkene – hoewel hij minder verbaal begaafd is4.–zich voldoende kan uiten en zijn wens kenbaar kan maken.
3.13
Dit wordt ook bevestigd door de raadsvrouw van betrokkene. Zij merkt ter zitting het volgende op:
“De Wfz geldt voor gevallen waarbij sprake is van gedrag als gevolg van een verstandelijke handicap, maar in het onderhavige geval ontstaat de nadelige situatie uit een complex van factoren, namelijk het gebruik van alcohol, de vader-zoon-problematiek en de verstandelijke beperking. Met die diagnose is cliënt het uitdrukkelijk niet eens. U heeft hem op de zitting meegemaakt en hij is behoorlijk bij.”5.
3.14
Zoals uit het voorgaande volgt moet een wettelijk vertegenwoordiger aangewezen worden indien een cliënt niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. Indien hij zelf kan beslissen, hoort hij dat zelf te kunnen doen zo volgt ook uit art. 3 Wzd. Kennelijk heeft de officier van justitie geen reden gezien om een wettelijk vertegenwoordiger te laten aanwijzen. Die ruimte heeft de officier van justitie ook gelet op de bewoordingen in art 28a lid 2 onder c waar staat dat hij zo nodig de procedure start voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger.
De rechtbank oordeelt in rov. 4.1 dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat cliënt zich verzet tegen de opname en het verblijf. Dit oordeel kan in cassatie enkel op begrijpelijkheid getoetst worden. In het licht van de medische verklaring, het rapport van 1 maart 2021 en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Dat het CIZ in het advies heeft aangegeven dat het van belang kan zijn om voor betrokkene een mentor te benoemen die de belangen van betrokkene in het oog houdt, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft in rov. 4.7 ook toegelicht waarom er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstig nadeel te voorkomen. Betrokkene heeft zich in het verleden meerdere malen onttrokken aan de behandeling en begeleiding en houdt zich niet aan voorwaarden die worden gesteld.
3.15
Op grond van het voorgaande faalt het cassatiemiddel dan ook geheel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2021
Beroepschrift 04‑08‑2021
Toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand onder kenmerk 3LF5896
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Verzoekschrift tot cassatie
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], verder te noemen ‘betrokkene’, geboren op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats] aan de [adres], [postcode], en verblijvende bij [stichting] te [verblijfplaats], [postcode], aan de [adres], ten deze in cassatie vertegenwoordigd door en woonplaats kiezende bij zijn advocaat mr. E.F.A. Linssen-van Rossum, kantoorhoudende te Den Haag aan het Lange Voorhout no. 15, correspondentieadres : Postbus 13353, 2518 EJ, te Den Haag, die voor hem als advocaat bij de Hoge Raad zal optreden en dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de mondelinge uitspraak, zoals uitgewerkt in de schriftelijke beschikking van de rechtbank Den Haag, afdeling strafrecht, uitgesproken op 7 mei 2021, onder zaak-/rekestnummer C/09/611506 FA RK 21-3023, houdende een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie voor de duur van zes maanden.
Verweerder ten deze is de Officier van Justitie in het arrondissementsparket Den Haag.
Met het hierna volgende cassatiemiddel komt betrokkene in beroep tegen voormelde beschikking wegens schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming in de overwegingen en beslissingen van de rechtbank Den Haag zoals vervat in diens beschikking van 7 mei 2021, gewezen onder zaak-/rekestnummer C/09/611506 FA RK 21-3023 nietigheid met zich brengt om de in het cassatiemiddel gegeven redenen, bestaande uit verschillende in hun onderlinge verband en samenhang te lezen rechts- en motiveringsklachten.
Essentie van deze zaak :
Het gaat in deze zaak om een ambtshalve verzoek van de officier van justitie tot verlening van een rechterlijke machtiging voor de duur van zes maanden op grond van artikel 2.3 lid 2 van de Wet forensische Zorg jo artikel 24 van de Wet zorg en dwang zonder dat uit de beschikking blijkt of de officier heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft. Noch in het verzoekschrift van de Officier van Justitie noch in de bestreden beschikking wordt melding gemaakt van een wettelijk vertegenwoordiger, terwijl evenmin uit het Proces-Verbaal van de zitting blijkt dat de wettelijk vertegenwoordiger tijdens de behandeling is besproken. Artikel 28a Wzd, lid 2 onder c vereist dat de Officier van Justitie nagaat of er een wettelijk vertegenwoordiger is aangesteld en zo nodig de procedure tot aanstelling initieert. De rechter had die omstandigheid niet onbesproken mogen laten en gemotiveerd bij diens oordeel dienen te betrekken of er sprake is van spoedeisendheid voor -onderdelen van — de te verlenen zorg naar aanleiding waarvan de aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger niet kan worden afgewacht.
De beschikking vermeldt over beide wettelijke voorschriften niets. Noch over het al dan niet door de officier van justitie verrichte onderzoek noch over de eventuele spoedeisendheid van de zorg, terwijl het advies van het CIZ wel expliciet wijst op de omstandigheid dat er momenteel geen wettelijk vertegenwoordiger is aangesteld en de aanwijzing van een mentor, die de belangen van betrokkene in het oog houdt en vertegenwoordigt, gezien zijn beperkingen, voor betrokkene van belang kan zijn1.. Die informatie behoort tot de informatie, die de Officier aan het CIZ verstrekt2., waaruit volgt dat het de Officier van Justitie bekend moet zijn geweest dat er geen wettelijk vertegenwoordiger was aangesteld en de procedure daarvoor diende te worden gestart.
Voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling is het oordeel van de Hoge Raad in deze zaak van belang voor het antwoord op de vraag of de rechter de behandeling van het verzoek tot verlening van een rechterlijke machtiging dient aan te houden totdat er duidelijkheid is over de aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger ter bescherming van de belangen van de betrokkene bij het toepassen van vormen van gedwongen zorg.
Eerste klachtonderdeel :
Het oordeel van de rechter in de bestreden beschikking gaat eraan voorbij dat de officier heeft verzuimd te vernielden of er een wettelijke vertegenwoordiger is aangesteld en, zo nodig, de procedure tot aanstelling van een wettelijk vertegenwoordiger heeft gestart. Die controle strekt tot naleving van een wettelijk voorschrift in het belang van betrokkene aan wie gedwongen zorg wordt verleend en is daarmee van openbare orde en dient als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg op grond van de Wzd, mede in het licht van de bescherming ex art. 5 lid 1, aanhef en onder e, van het EVRM. Daarmee is er tevens sprake van een schending van artikel 28a lid 2 sub c. Wzd, indien de officier van justitie met toepassing van artikel 2.3 lid 2 ambtshalve om verlening van de rechterlijke machtiging verzoekt.
Hoewel de medische verklaring van 13 maart 2021, ondertekend door psychiater [psychiater], op de zesde bladzijde vermeldt dat de cliënt en diens vertegenwoordiger op de hoogte zijn gebracht van het opmaken van de verklaring biedt zulks geen informatie, laat staan zekerheid, over een vertegenwoordiger, aangezien het hier slechts een standaardformulier betreft3..
Ook de in het proces-verbaal op bladzijde 2 vermelde opmerking van [betrokkene] dat psychiater [psychiater] met zijn mentor zou hebben gepraat voordat hij naar zijn kamertje kwam, stemt niet overeen met de door de psychiater op diens verklaring vermelde informatie. Daar wordt slechts verwezen naar de geraadpleegde psycholoog [psycholoog], die als regiebemiddelaar in het PPC Vught bij de begeleiding van verzoeker is betrokken. De medische verklaring venneldt verder niets over een gesprek met een mentor, zodat er rekening mee gehouden dient te worden dat betrokkene zich ter zitting (via een Skype-verbinding) heeft vergist in de juiste terminologie en zijn psycholoog (als regiebemiddelaar werkzaam bij het penitentiair centrum) heeft benoemd als ‘mentor’.
Het CIZ advies van 19 maart 2021, dat de basis vormt voor het verzoek van de officier van Justitie4., vermeldt daarentegen op bladzijde 4 expliciet dat er momenteel voor betrokkene geen wettelijk vertegenwoordiger is aangesteld. Het advies voegt daaraan nog toe dat het aanstellen van een mentor, die zijn belangen in het oog houdt en vertegenwoordigt, gezien zijn beperkingen, van belang kan zijn. Met dat advies had de rechter niet voorbij mogen gaan aan de aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger en daarop gemotiveerd dienen te beslissen, zie artikel 28a Wzd lid 4. De formulering van het CIZ (van belang kan zijn) is in dat licht te vrijblijvend nu de wet daarover duidelijk is en de officier opdraagt daarnaar onderzoek te doen en bij een negatief resultaat een procedure tot aanstelling te starten.
Gezien het grote belang van een rechtens adequate vertegenwoordiging en bescherming van betrokkene bij het gehele zorgtraject en de beoordeling van de verschillende vormen van verplichte zorg, dient de rechter actief te verifiëren of de informatie van de officier over de wettelijk vertegenwoordiger juist en compleet is. Over de aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger mag geen onduidelijkheid bestaan. De bestreden beschikking geeft op dit belangrijke punt van de vertegenwoordiging van betrokkene geen blijk van de vereiste zorgvuldigheid bij de behandeling en beoordeling.
Tweede klachtonderdeel:
Indien de officier vaststelt dat er geen wettelijke vertegenwoordiger is aangesteld, start de officier de procedure tot aanwijzing van een wettelijk vertegenwoordiger. De behandeling van het verzoek tot verlening van de rechterlijke machtiging kan desalniettemin doorgang vinden als er sprake is van spoedeisendheid voor het verlenen van de zorg. Daaruit volgt dat de rechter dient te motiveren waarom de behandeling van het verzoek kan worden voortgezet en aldus moet motiveren of er op basis van de stukken kan worden geoordeeld dat er sprake is van spoedeisendheid bij de te verlenen zorg 5., waardoor niet gewacht kan worden op de aanstelling van een wettelijke vertegenwoordiger. Zonder nadere uitleg is onjuist en onbegrijpelijk waarom de rechterlijke machtiging desalniettemin wel direct kon worden verleend nu in de beoordeling niets is opgenomen over een dergelijke spoedeisendheid van de zorg en welke verschillende vormen van gedwongen van zorg alsdan met spoed zouden moeten worden verleend. In de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.7 wordt geen overweging gewijd aan de noodzakelijke spoedeisendheid van de zorg, maar volstaan met het in algemene zin benoemen van het bestaan van of aanzienlijk risico op ernstig nadeel.
Resumerend is verzoeker tot cassatie van mening dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de wettelijk voorgeschreven regiefunctie van de officier bij het voorbereiden van een rechterlijke machtiging en in het bijzonder aan de verplichting van de officier om na te gaan of er een wettelijk vertegenwoordiger is aangcsteld, waartoe artikel 28a lid 2 onder c) van de Wet zorg en dwang de officier verplicht. De rechter had bij gebreke van duidelijkheid omtrent de wettelijke vertegenwoordiging van betrokkene de behandeling van het verzoek dienen aan te houden, dan wel dienen te motiveren waarom een aanhouding op basis van het dossier niet nodig was, omdat er sprake was van spoedeisendheid van de te verlenen zorg. Daarmee is het in de beschikking gegeven oordeel niet alleen in strijd met de wettelijke bepalingen, waaronder artikel 5 lid 1, aanhef en onder e, van het EVRM, maar tevens onbegrijpelijk wegens het ontbreken van een toereikende motivering.
Weshalve verzoeker uw Raad verzoekt op voormelde klachtonderdelen van het middel de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2021, gewezen onder zaak-/rekestnummer C/09/611506 FA RK 21-3023 te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met inachtneming van de beslissing van uw Raad, dan wel deze zaak — voor zover mogelijk — zelf af te doen, zoals uw Raad in goede justitie mag vermenen te behoren.
Den Haag, 4 augustus 2021,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑08‑2021
Zie blz. 4 van het CIZ advies van de juridisch adviseur G.M.A.Jansen aan het OM.
Zie artikel 28a Wzd lid 2 onder d): ‘verzoekt hij het CIZ om een schriftelijk advies over de noodzaak voor een rechterlijke machtiging en over de tenuitvoerlegging daarvan waarbij hij aan het CIZ de gegevens bedoeld in onderdeel a, de verklaring bedoeld in onderdeel b en, zo mogelijk, de gegevens van de wettelijk vertegenwoordiger van de cliënt verstrekt’.
Bovendien is in deze zaak een onjuist formulier gebruikt, zie www.dwangindezorg.nl waar voor deze situaties een ander formulier dient te worden gebruikt, zie :https://www.dwangindezorg.nl/wzd/documenten/publicaties/implementatie/wzd/diversen/medische-verklaringrechterlijke-machtiging-met-toepassing-van-art.-2.3.2-wfz-1.2.
Zie tevens nr 25, de Tweede Nota van Wijziging bij wetsvoorstel 32 399 : Regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) Onderdeel KK, artikel 28a : Het openbaar ministerie verstrekt het CIZ de informatie die het nodig heeft om een goede invulling te kunnen geven aan deze adviestaak. Dat betreft de medische verklaring, relevante politie-, strafvorderlijke- en justitiële gegevens en gegevens over de wettelijk vertegenwoordiger.
T&C PFR, COMMENTAAR OP ART. 28A WZD : TOEPASSING VAN ARTIKEL 2.3 VAN DE WET FORENSISCHE ZORG, PUNT 8: 8. Ambtshalve beslissing van de rechter tot toepassing van art. 2.3, lid 2 Wfz (lid 5) Behalve dat de OvJ een verzoekschrift voor een machtiging tot opname en verblijf bij de rechter kan indienen, kan de rechter ook ambtshalve besluiten om een machtiging af te geven. In dat geval is de onderhavige procedure uit art. 28a eveneens van toepassing. De rechter zal dan de OvJ vragen om toepassing te geven aan art. 28a. In het geval er geen wettelijk vertegenwoordiger is, start het Openbaar Ministerie een spoedprocedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger op. De uitkomsten van die procedure hoeft echter niet te worden afgewacht, hangende die procedure kan de procedure voor een opnamemachtiging met toepassing van 2.3 van de Wfz (en daarmee ook de strafrechtelijke procedure) worden voortgezet, uitsluitend in het geval dat de noodzaak van een spoedige zorgverlening niet kan wachten op de uitkomst van de procedure voor het aanwijzen van de wettelijk vertegenwoordiger. Daartoe is in het tweede lid, onderdeel d, van art. 28a de zinsnede ‘zo mogelijk’ opgenomen (2e NvW, Kamerstukken II2015/16. 32399. nr. 25, p. 215–216).