Hof Den Haag, 15-10-2013, nr. BK-12/00761, nr. BK-12/00762, nr. BK-12/00763
ECLI:NL:GHDHA:2013:4604
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
BK-12/00761
BK-12/00762
BK-12/00763
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:4604, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑10‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2924
- Wetingang
art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1203 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Belanghebbende is met de feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd niet erin geslaagd aan te tonen dat de inspecteur de bedoelde gelden ten onrechte als omzet heeft aangemerkt. Berekening van de inkomsten niet naar willekeur geschied. Navorderingsaanslagen en aanslag juist vastgesteld.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
Nummers BK-12/00761, BK-12/00762 en BK-12/00763
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 15 oktober 2013
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s‑Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 30 augustus 2012 in de zaken met kenmerk AWB 12/2979, 12/2983 en 12/2989 betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
Nummer BK-12/00761
1.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 2 april 2009 voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140. Vervolgens is aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 1 maart 2011, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.995. Tevens is bij beschikking € 570 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 maart 2012 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Nummer BK-12/00762
1.2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 februari 2010 voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.487. Vervolgens is aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 1 maart 2011, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.215. Tevens is bij beschikking € 1.026 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 maart 2012 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Nummer BK-12/00763
1.3.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 1 maart 2011 voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.507. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 maart 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Alle zaken
1.4. De Inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar van 5 januari 2010 de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier eenmaal een griffierecht geheven van € 115.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 juli 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren van het UWV een uitkering ingevolge de WIA.
3.2. Over de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft zij aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 18.140, € 21.487 en € 8.175. Daarbij heeft zij de WIA-uitkering als enige inkomstenbron vermeld.
3.3. In een ongedateerde schriftelijke verklaring heeft de broer van belanghebbende, [A] (de broer), onder meer het volgende gesteld:
- In de afgelopen jaren ben ik regelmatig naar Nederland afgereisd om inkopen te doen voor mijn bedrijf “[B]” te [land]. (…)
- Het cash geld dat ik niet heb uitgegeven heb ik, de afgelopen jaren, bij u, [belanghebbende], achtergelaten om voor mij te beheren (…).
Overzicht geldbedrag en data waarop ik U het geld heb overhandigd .
Datum | Overhandigd bedrag in euro |
2006 | 48,000.00 |
15 oktober 2007 | 24,000.00 |
27 november 2008 | 10,000.00 |
8 december 2009 | 12,000.00 |
30 januari 2010 | 8,000.00 |
Totaal 102,000.00 |
3.4. De heer [C] van het kantoor dat de administratie van het bedrijf van de broer verzorgt, heeft dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Gezien de geboekte bedrijfswinsten in deze periode kan gesteld worden dat onze cliënt genoeg solvabel is om het bedrag van € 102.000,= te kunnen bezitten.”
3.5. Belanghebbende is op 9 juni 2010 verhoord door de FIOD-ECD (proces-verbaal [...]). Daarbij is haar medegedeeld dat zij onder meer wordt verdacht van de volgende strafbare feiten: het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting voor derden over de tijdvakken januari 2007 tot en met januari 2010 meermalen gepleegd, het opzettelijk onjuist doen van aangifte IB/PVV voor haarzelf voor de jaren 2007 tot en met 2009, valsheid in geschrifte en het verwerven, overdragen (e.d.) van een voorwerp uit een misdrijf. Tijdens de verhoren heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“ (…) Ik heb mijn eigen aangiften inkomstenbelasting 2007, 2008 en 2009 zelf gedaan. De vergoeding die ik heb ontvangen van [D] heb ik hierop niet vermeld. Ik begrijp dat de aangiften hierdoor onjuist zijn. (…)
Ik heb een UWV uitkering en ik deed de boekhouding voor bedrijven van [D]. Ik deed de boekhouding soms voor [D]. Ik deed de werkzaamheden in de [E]. (…) Ik deed voor meer bedrijven de boekhouding. Ik ging die mensen helpen.
De boekhouding voor de bedrijven van [D] heb ik gedaan tot zes maanden geleden. Ik ben begonnen in 2008 of zo. Ik weet het niet precies. Ik kwam toevallig in die winkel en toe spraken we met elkaar en toen heb ik haar verteld dat ik boekhoudingen deed en toen vroeg ze mij of ik haar boekhouding niet wilde doen. En dat ben ik toen gaan doen. Ik ben nooit officieel in dienst geweest bij bedrijven van [D]. Ik kreeg soms € 1.000 en dan weer € 2.000. Dat was wisselend. Ik weet niet hoeveel ik in totaal van [D] heb gehad. Ze betaalde mij altijd per bank. Ik heb ook in 2007 wel wat geld gehad van [D] maar niet veel. Ik deed toen al boekhouding voor haar, in 2007 bedoel ik. Het zal eind 2007 zijn geweest dat ik ben begonnen. In die tijd kreeg ik € 100 of € 200 niet zoveel in ieder geval. Ik kreeg het toen contant. En ik mocht af en toe boodschappen meenemen uit de winkel.
Voor die andere bedrijven deed ik de werkzaamheden ook in het kantoortje van de [E]. Ook die mensen leverden hun facturen en dergelijke bij mij in en aan de hand van de ingeleverde spullen deed ik de boekhouding inclusief aangiften omzetbelasting. Ik heb af en toe geld ontvangen van deze mensen. Ik had dit aan moeten geven op mijn aangiften inkomstenbelasting maar dit is aangegeven door administratiekantoor [F]. (…)
Binnen [F] heb ik mijn eigen klanten. Dit zijn de andere bedrijven dan de bedrijven van [D]. Voor deze andere bedrijven doe alleen ik de boekhoudwerkzaamheden. Ook doe alleen ik de aangiften omzetbelasting voor deze bedrijven. De werkzaamheden voor deze bedrijven deed ik tot 2009 in het kantoortje in de [E] (…). Vanaf oktober 2009 doe ik alle werkzaamheden voor deze bedrijven thuis (…).”
3.6. De FIOD-ECD heeft de bankrekeningen van belanghebbende over de periode 1 januari 2007 tot en met mei 2010 onderzocht. In het proces-verbaal met kenmerk [...] van 20 september 2010 is daarover onder meer het volgende vermeld:
“3.10 Samenvatting
Uit het onderzoek naar de rekeningen van de verdachte [X] komt naar voren dat naast haar uitkering van het UWV bijschrijvingen plaatsvinden van kasstortingen, betalingen door bedrijven van [D] en klanten. Verder komt naar voren dat niet of nauwelijks (pin)betalingen plaatsvinden voor het dagelijks levensonderhoud.”
3.7. De FIOD-ECD heeft onderzocht of kasstortingen op de bankrekening van belanghebbende in verband te brengen zijn met gelden die de broer van belanghebbende aan haar ter beschikking heeft gesteld. In het proces-verbaal met kenmerk [...] van 23 september 2010 is daarover onder meer het volgende vermeld.
“2. Onderzoek
(…)
2.2. 2007
Uit de bijlage van [G] komt naar voren dat hij op 15 oktober 2007 een bedrag van € 24.000 contant heeft achtergelaten bij [X].
Vervolgens heb ik onderzocht of op of na 15 oktober 2007 een bedrag in de grote van € 24.000 contant wordt gestort op de rekening van [X].
Dit is niet het geval. De eerste storting na 15 oktober 2007 betreft een kasstorting van € 1.900 op 15-11-2007 en daarna op 10-12-2007 een kasstorting van € 1.500,00.
2.3. 2008
Uit de bijlage van [G] komt naar voren dat hij op 27 november 2008 een bedrag van € 10.000 contant heeft achtergelaten bij [X].
Vervolgens heb ik onderzocht of op of na 27 november 2008 een bedrag in de grote van € 10.000 contant wordt gestort op de rekening van [X].
Dit is niet het geval. De eerste storting na 27 november 2008 betreft een kasstorting van € 2.000,00 op 16-12-2008 en daarna op 7-1-2009 een kasstorting van € 1.560,00.
2.3. 2009
Uit de bijlage van [G] komt naar voren dat hij op 8 december 2009 een bedrag van € 12.000 contant heeft achtergelaten bij [X].
Vervolgens heb ik onderzocht of op of na 8 december 2009 een bedrag in de grote van € 12.000 contant wordt gestort op de rekening van [X].
Dit is niet het geval. De eerste storting na 8 december 2009 betreft een kasstorting van € 1.000 op 05-01-2010.”
3.8. De FIOD-ECD heeft naar aanleiding van de ontvangst van bankafschriften van een ten name van belanghebbende staande betaalrekening van de [bank] (nr. [...]) een nader onderzoek naar het verloop van deze rekening over de periode 18 mei 2009 tot en met 11 mei 2010 gedaan. In het proces-verbaal met kenmerk [...] van 7 december 2010 is daarover onder meer het volgende vermeld:
“In proces-verbaal [...] is het onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachte [X] geverbaliseerd. Kort samengevat komt uit dit onderzoek onder meer naar voren dat de verdachte [X] over de periode 01-01-2009 tot en met 31-12-2009, naast haar 100% uitkering van het UWV, minimaal een bedrag van € 48.373,53 heeft ontvangen en dit niet op haar aangifte inkomstenbelasting over 2009 heeft aangegeven.
Naar aanleiding van de bevindingen op de bankafschriften van betaalrekening [...] ten name van de verdachte [X] vanaf 20-05-2009 [tot en met 21-09-2009, hof] is het bedrag van € 48.373,53 gecorrigeerd naar € 64.655,56.”
3.9. Belanghebbende is op 3 januari 2011 door de strafkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage veroordeeld ter zake van het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2007, 2008 en 2009 door opzettelijk te lage bedragen aan (verzamel)inkomen/inkomsten op te geven terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven, het medeplegen van valsheid in geschrifte door op de aangiften omzetbelasting van diverse bedrijven van [D] te hoge bedragen aan voorbelasting en terug te vragen bedragen op te geven en valse facturen in de administraties van diverse bedrijven van [D] te boeken, op te nemen en te verwerken en witwassen. Belanghebbende is veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
3.10. De Inspecteur heeft de in 1.1.1 en 1.2.1 vermelde navorderingsaanslagen en de in 1.3.1 vermelde aanslag opgelegd. Deze zijn als volgt berekend (in euro’s):
2007 | 2008 | 2009 |
Aangegeven | 18.140 | 21.487 | 8.175 |
Correcties: |
Kasstortingen | 5.600,00 | 25.000,00 | 17.620,00 | |
Ontvangen van [D] | 5.650,00 | 7.550,00 | 30.617,71 |
Ontvangen van klanten | 1.667,50 | 4.016,00 | 16.417,85 |
Af: omzetbelasting | -2.062,46 | -5.838,27 | -10.323,16 |
Vastgesteld bij navordering | 28.995 | 52.215 | 62.507 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht, en zo ja, tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in de onderhavige jaren buiten de WIA-uitkering geen inkomsten heeft genoten. Zij voert daartoe aan dat zij:
1.
gelden van haar broer in bewaring heeft gekregen,
2.
gelden die zij van klanten heeft ontvangen van haar bankrekening heeft gehaald en contant heeft overhandigd aan [D], en dat
3.
de bedragen die in 2009 op haar rekening zijn gestort, als loon van Stichting [H] zijn ontvangen, waarover loonheffing is ingehouden.
4.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslagen en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.175.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“Omkering en verzwaring van de bewijslast.
10.
In artikel 27e, aanhef, onderdeel a en slot, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
11.
Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe stelt verweerder dat eiseres in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2007, 2008 en 2009 aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft verzwegen. De rechtbank acht hetgeen eiseres in de verhoren door de FIOD-ECD (zie 3) heeft verklaard, geloofwaardig. Uit de verklaringen leidt de rechtbank af dat de vergoedingen die eiseres voor haar administratieve werkzaamheden, in verhouding tot haar WIA-uitkering, substantieel waren. In de aangiften van eiseres voor de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft zij van deze vergoedingen niets aangegeven. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
12.
Uit het voorgaande volgt dat in beroep de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Awr, van toepassing is. Dit houdt in dat eiseres overtuigend dient aan te tonen dat de navorderingsaanslagen ten onrechte dan wel te hoog zijn vastgesteld.
Navorderingsaanslagen
13.
Met hetgeen zij heeft aangevoerd, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat verweerder de bedoelde gelden en bedragen ten onrechte als omzet heeft aangemerkt. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De FIOD-ECD heeft onderzocht of de bedragen die de broer van eiser beweert aan haar in bewaring te hebben gegeven, in verband zijn te brengen met de kasstortingen op de bankrekening van eiseres (zie 5). Een dergelijk verband heeft de FIOD-ECD niet kunnen vaststellen. Daarnaast heeft de FIOD-ECD ook de overige ontvangsten, overschrijvingen en opnamen op de bankrekeningen van eiseres onderzocht. Daarbij is niet gebleken dat tegenover de ontvangsten van klanten op de bankrekening van eiseres opnamen stonden waaruit zou zijn op te maken dat deze gelden zijn overgedragen aan [D]. De bevindingen van de FIOD-ECD zijn door eiseres niet weerlegd. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond dat op de loonbetalingen aan eiseres loonheffing is ingehouden.
14.
Dit betekent echter niet dat verweerder de navorderingsaanslagen naar willekeur mocht vaststellen. Zij dienen te zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen gebaseerd op de bedragen die eiseres van [D] en van klanten op haar bankrekening ontving en op de bedragen die eiseres op haar bankrekening ontving, zowel van [D] en van klanten als in de vorm van kasstortingen. Nu niet is gebleken dat eiseres deze bedragen, zoals eiseres stelt, aan [D] heeft afgestaan, mocht verweerder er redelijkerwijs vanuit gaan dat eiseres de bedragen als inkomsten heeft genoten. Derhalve heeft verweerder de navorderingsaanslagen voldoende onderbouwd.”
Beoordeling van het hoger beroep
Vereiste aangifte
7.1. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voor de jaren 2007, 2008 en 2009 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan, zodat omkering van de bewijslast dient plaats te vinden. Belanghebbende bestrijdt dit.
7.2. Het Hof stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN: BH1083).
7.3. Vaststaat dat belanghebbende uitsluitend de UWV-uitkering als inkomsten uit werk en woning in haar aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren heeft vermeld. Vaststaat tevens dat belanghebbende in de onderhavige jaren de boekhouding en aangiften omzetbelasting van verschillende bedrijven van [D] en andere klanten heeft verzorgd. Uit de bevindingen van de FIOD-ECD naar aanleiding van het onderzoek naar de bankrekeningen van belanghebbende, neergelegd in de processen-verbaal van 20 september 2010 en van 7 december 2010 als vermeld in 3.6 en 3.8, welke niet door belanghebbende zijn bestreden, volgt dat naast belanghebbendes uitkering van het UWV tot de in 3.10 vermelde bedragen bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van kasstortingen, betalingen door bedrijven van [D] en klanten. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2009 inkomsten heeft genoten, welke inkomsten zij niet heeft aangegeven in haar aangifte IB/PVV en welke niet in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de primitieve aanslagen. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur niet heeft betwist, de verklaringen bij de FIOD door belanghebbende onder druk zijn afgelegd kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
7.4. Het Hof is van oordeel dat als gevolg van de in rechtsoverweging 7.3 vermelde gebreken (1) de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en (2) dat de belasting die als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Voorts is, mede gelet op de deskundigheid van belanghebbende als boekhoudster, aannemelijk dat zij ten tijde van het doen van de aangiften wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat als gevolg van de in 7.3 genoemde gebreken in de aangiften een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
7.5. Gelet op het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Bewijslast en redelijke schatting
7.6. Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) - met ingang van 1 juli 2011 artikel 27e, eerste lid, van de AWR - heeft gedaan is de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag bij uitspraak op bezwaar onjuist is vastgesteld. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de door de Inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn.
7.7. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met de feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd niet erin is geslaagd aan te tonen dat de Inspecteur de bedoelde gelden ten onrechte als omzet heeft aangemerkt. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in r.o. 13 van haar uitspraak aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast overweegt het Hof dat de door belanghebbende in het geding gebrachte opstelling, genaamd “Winst- en verliesrekening over het boekjaar 2007 t/m 2010”, wat daarvan ook zij, bij betwisting daarvan door de Inspecteur, niet tot een ander oordeel kan leiden, reeds omdat deze niet is onderbouwd.
7.8. Het schatten van het door belanghebbende genoten inkomen uit de boekhoudkundige werkzaamheden mag er echter niet toe leiden dat de Inspecteur de aanslagen naar willekeur vaststelt. Het gaat erom dat de schatting van het genoten inkomen uit de boekhoudkundige werkzaamheden niet onredelijk is. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen gebaseerd op de door de FIOD-ECD naar aanleiding van het onderzoek naar de bankrekeningen van belanghebbende geconstateerde bijschrijvingen van kasstortingen en betalingen door bedrijven van [D] en klanten (zie de processen-verbaal van 20 september 2010 en van 7 december 2010). Nu niet is gebleken dat belanghebbende: 1. in de onderhavige jaren gelden van haar broer in bewaring heeft gekregen, 2. gelden die zij van klanten heeft ontvangen van haar bankrekening heeft gehaald en contant heeft overhandigd aan [D], en dat 3. de bedragen die in 2009 op haar rekening zijn gestort, als loon van Stichting [H] zijn ontvangen, waarover loonheffing is ingehouden, mocht de Inspecteur redelijkerwijs ervan uitgaan dat belanghebbende die bedragen als inkomsten heeft genoten. De conclusie is derhalve dat de berekening van de inkomsten niet naar willekeur is geschied.
7.9. Aan het door belanghebbende gedane aanbod om haar broer, [A], en [D] als getuige te horen gaat het Hof voorbij, omdat het niet dan wel onvoldoende is gespecificeerd en onduidelijk is gebleven wat deze getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk is verklaard.
7.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen en de aanslag juist zijn vastgesteld. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 15 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.