CBb, 23-04-2019, nr. 17/1421
ECLI:NL:CBB:2019:161
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/1421
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:161, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie + wetsbepaling voor www.rechtspraak.nl: of: geen publicatie 2% marge als bedoeld in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 wordt uitsluitend toegepast op het niveau van het referentieperceel. Aanpassing grenzen van het referentieperceel bij intekening regelingsperceel buiten die grenzen van het referentieperceel? Duidelijke verandering in het veld. Taluds.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1421
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen
Firma [naam] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. H. Scholte),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. C. Cromheecke, mr. N.M. Brok, mr. M. van der Zwaard,ing. A. Kuik-Smid en T. van der Velde).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 7 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft verweerder bij brief van 20 december 2018 een aantal vragen voorgelegd ter voorbereiding op de behandeling van het beroepschrift ter zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 17/580. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft op 11 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft hiertoe 43 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 90,60 ha.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 33.756,17 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. Daarbij heeft verweerder van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 90,60 ha, 88,65 ha in aanmerking genomen.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In dit besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, uiteengezet dat hij de oppervlakte van de percelen waarmee appellante het niet eens is, opnieuw heeft beoordeeld. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de resultaten van de in opdracht van appellante uitgevoerde GPS-meting van bureau Kavel 10. Verweerder heeft vervolgens de geconstateerde oppervlakte opnieuw berekend op basis van de ingetekende grenzen van de gewaspercelen, nadat deze grenzen zijn aangepast met behulp van het door appellante overgelegde meetrapport van bureau Kavel 10. De in het meetrapport genoemde oppervlakte wordt nooit zonder meer door verweerder overgenomen. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat bij het vaststellen van de oppervlakte die in aanmerking komt voor de uitbetaling van betalingsrechten, de in de aanvraag opgegeven oppervlakte (gewaspercelen) wordt vergeleken met de maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen. De referentiepercelen zijn vastgesteld op basis van luchtfoto’s met een hoge nauwkeurigheid bij het intekenen van het referentieperceel (schaal 1:2.500). Verweerder is dan ook van mening dat het register waarin deze percelen zijn opgenomen, passend en adequaat is, als bedoeld in artikel 70 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Verweerder merkt in dit verband op dat het College deze werkwijze onder meer in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft bevestigd. Daarnaast wijst verweerder erop dat een beperking van een GPS-meting is dat hiermee een oppervlakte wordt gemeten, maar niet op de kaart wordt bepaald waar de grens van een perceel ligt. Dat is volgens verweerder relevant op het moment dat er sprake is van meerdere percelen binnen één referentieperceel. Een GPS-meting is daarom niet bruikbaar om percelen c.q. de grenzen daarvan in te tekenen in het referentiepercelenregister, aldus verweerder.
Onder het kopje ‘sloten met een talud’ heeft verweerder uiteengezet dat hij uit de door appellante ingestuurde foto’s van haar percelen afleidt dat aan diverse zijden van de percelen 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21 , 22, 23, 30, 33, 39, 40, 41, 42, 43, 66, 78 en 84 een sloot ligt met een talud. Appellante heeft (een gedeelte van) het talud ingetekend. De functie van het talud van een sloot is aan- en afvoer van water. Het talud is daarom geen onderdeel van het perceel landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Om die reden heeft verweerder de perceelgrens op de insteek van de sloot gelegd.
3 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van een aantal percelen van haar landbouwbedrijf te klein heeft vastgesteld. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling daarvan niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de resultaten van de door bureau Kavel 10 verrichte GPS-meting, waarbij tevens 3D veldfoto’s zijn gemaakt. Deze foto’s geven volgens appellante een juist beeld van de situatie ter plaatse, waardoor deze foto’s nauwkeuriger zijn dan de door verweerder gebruikte luchtfoto’s. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van het College van 29 mei 2017 – waarin is geoordeeld dat verweerder bij een verschil van minder dan 2% tussen de aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel mag uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil – niet opgaat. Het verschil tussen de door haar aangevraagde oppervlakte (90,60 ha) en de door verweerder voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte (88,65 ha) bedraagt immers meer dan 2%, namelijk 2,15%. Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder, door te overwegen dat een GPS-meting niet bruikbaar is om percelen c.q. grenzen daarvan in te tekenen, de GPS-meting op voorhand al buitenspel heeft gezet. Dit is volgens appellante niet juist omdat de GPS-lijnen zowel op de plattegrond als op de veldfoto’s duidelijk zichtbaar zijn. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder de beoordeling van de vraag of de taluds, die aan diverse zijden van de door appellante opgegeven percelen liggen, subsidiabel zijn, niet kan verrichten op basis van luchtfoto’s. Op deze foto’s is volgens appellante niet te zien dat sprake is van zeer geleidelijk aflopende taluds, waardoor verweerder de perceelgrenzen ten onrechte op de insteek van de sloot heeft gelegd. Het vaststellen van de perceelgrenzen is evenmin in overeenstemming met de door verweerder gehanteerde handleiding “Percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB”, waarin is aangegeven dat in zo’n geval de grens van water en land als perceelgrens moet worden aangehouden, aldus appellante.
4 Verweerder heeft in het verweerschrift het volgende uiteengezet.
4.1
Voor de uitbetaling van betalingsrechten is het geconstateerde areaal van belang. Geconstateerde areaal is het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen die verband houden met de voorwaarden voor de verlening van de steun, ongeacht het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt (artikel 15, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). De subsidiabiliteitscriteria zijn, kort samengevat en voor zover van belang, dat de grond gedurende het gehele kalenderjaar als landbouwareaal wordt aangemerkt en dat de grond voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Landbouwareaal is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen (artikel 4, eerste lid, onder e, en artikel 32 van Verordening 1307/2013).
4.2
Een lidstaat moet administratieve controles uitvoeren op steunaanvragen in het kader van de basisbetalingsregeling, waaronder de verificatie van de subsidiabele oppervlakte. Ter ondersteuning hiervan is een lidstaat verplicht om een systeem voor de identificatie van landbouwpercelen op te zetten. In Nederland is het systeem van verificatie van de subsidiabele oppervlakte gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Deze topografische percelen kunnen vervolgens bestaan uit één of meer gewaspercelen. Met ingang van premiejaar 2009 wordt dit systeem aangeduid als de
AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Bij de AAN-laag wordt gebruik gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. In de onder 2 genoemde uitspraak van 29 mei 2017 heeft het College bevestigd dat gebruikmaking van de AAN-laag ook in overeenstemming is met de thans geldende regelgeving.
4.3
De werkwijze bij GPS-metingen is in de praktijk als volgt. De GPS-metingen die door landbouwers bij de Gecombineerde opgave zijn ingediend zijn door verweerder ingelezen in een kaartlaag. Vervolgens zijn deze metingen beoordeeld met behulp van een hoge resolutiefoto (de winterfoto). Als de GPS-meting buiten het AAN-perceel lag, is gekeken of er voldoende aanleiding was om het AAN-perceel te vergroten. Vervolgens zijn de aanvragen van de landbouwers geautomatiseerd beoordeeld aan de hand van de (eventueel aangepaste) AAN-laag. Bij deze systeembeoordeling vormt het AAN-perceel de maximaal subsidiabele oppervlakte. Delen die buiten het AAN-perceel zijn gelegen worden niet meegenomen. Indien de aanvrager kleiner aanvraagt dan het AAN-perceel dan wordt de aanvraag overgenomen. Het is immers aan de aanvrager om te bepalen wat hij aanvraagt en of hij stukken grond niet meer aanvraagt, omdat deze geen landbouwgrond meer zijn, of niet meer landbouwkundig worden gebruikt. Indien de aangevraagde oppervlakte op het overzicht gewaspercelen groter is dan de ingetekende oppervlakte op de bedrijfskaart, gaat verweerder voor de geconstateerde oppervlakte uit van de kleinste oppervlakte van deze twee (vergelijk de uitspraak van het College van 23 februari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:62)). Als de afwijking tussen de aangevraagde oppervlakte en de goedgekeurde oppervlakte een bepaalde omvang overstijgt wordt alsnog een handmatige beoordeling uitgevoerd. De aangeleverde resultaten van een GPS-meting worden echter nooit zonder meer overgenomen. Dit heeft verschillende redenen. Zo kan een GPS-meting niet-subsidiabele oppervlaktes bevatten.
4.4
In de Europese regelgeving is met ingang van het jaar 2015 opgenomen dat verweerder bij het maken van de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel (artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). In overweging 6 van de preambule van deze verordening is daarbij overwogen dat lidstaten voldoende flexibiliteit moet worden geboden ten aanzien van kleine veranderingen van het subsidiabele maximumareaal die terug zijn te voeren op onzekerheden over de foto-interpretatie, onder meer als gevolg van de omtrek en de conditie van de referentiepercelen. Bij minimale afwijkingen dient het referentieperceel juist te worden gehandhaafd om een stabieler systeem te creëren. In de eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2017 heeft het College deze benadering door verweerder geaccepteerd.
4.5
Verweerder heeft in reactie op het beroepschrift van appellante aangegeven dat de door appellante overgelegde GPS-meting door verweerder, conform zijn werkwijze, is ingelezen in de kaartlaag. Vervolgens zijn de GPS-lijnen vergeleken met de door verweerder geconstateerde perceelgrenzen. Tevens is gekeken naar de veldfoto’s die door appellante zijn overgelegd, waarop duidelijk zichtbaar is waar de GPS-lijnen liggen. Verweerder is dan ook van mening dat de veldfoto’s en de GPS-meting voldoende zijn gebruikt bij de heroverweging in het bestreden besluit. Dat verweerder bij de vaststelling van de perceelgrenzen niet (overal) de GPS-meting van appellante heeft gevolgd, maakt niet dat verweerder bij haar beoordeling geen gebruik heeft gemaakt van die meting. Verweerder heeft aan de hand van de GPS-meting en de veldfoto’s een handmatige beoordeling uitgevoerd, waarbij hij voor de door appellante opgegeven percelen heeft geconstateerd waar subsidiabele landbouwgrond aanwezig is.
4.6
Met betrekking tot de percelen 5, 12, 15, 17, 19, 20, 22, 23, 30, 33, 36, 39 en 41 is volgens verweerder het verschil tussen de door appellante opgegeven subsidiabele oppervlakte en de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte binnen de marge van 2% van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014. Verweerder ziet voor wat betreft deze percelen geen aanleiding om te concluderen dat de oppervlakte daarvan niet juist is vastgesteld. Ingevolge artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 mag verweerder uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Ten overvloede merkt verweerder nog op dat de hiervoor genoemde marge van 2% ziet op het niveau van het referentieperceel en daarmee niet op de totaal aangevraagde en geconstateerde oppervlakte van alle percelen tezamen. De stelling van appellante dat het verschil hiertussen meer dan 2% is en dat daarom de marge van 2% niet zou mogen worden toegepast, volgt verweerder daarom (ook) niet.
4.7
Met betrekking tot de percelen 1, 2, 3, 4, 8, t/m 11, 16, 18, 21, 40, 42, 43, 66, 78 en 84 leidt verweerder uit de luchtfoto’s van die percelen af dat aan een of meer zijden sloten liggen met taluds. Dit blijkt overigens ook uit de GPS-meting. De GPS-lijnen liggen, overeenkomstig de geconstateerde perceelgrenzen, niet op de grens water en land. Een talud langs een sloot is niet aan te merken als subsidiabele landbouwgrond, nu geen sprake is van landbouwareaal. Op de luchtfoto’s is immers zichtbaar dat de taluds een andere structuur en kleur hebben dan het gewasperceel. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat de taluds niet aangemerkt kunnen worden als landbouwareaal. Tevens is verweerder van mening dat een talud hoofdzakelijk voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, namelijk de aan- en afvoer van water. Verweerder verwijst in dit verband specifiek naar de luchtfoto’s van perceel 9, waarop duidelijk is te zien dat de taluds rondom het perceel een andere kleur hebben en voor niet-landbouwactiviteiten worden gebruikt. De door verweerder geconstateerde perceelgrenzen liggen op de grens van het maaipatroon.
5 Verweerder heeft ter nadere toelichting op zijn verweerschrift en in reactie op de voorafgaand aan de zitting door het College gestelde vragen het volgende ter zitting aangevoerd.
5.1
Verweerder heeft – meer in zijn algemeenheid – een toelichting gegeven op de door hem gehanteerde werkwijze ten aanzien van het beoordelen van door de landbouwer aangevraagde oppervlakte van percelen. Bij die werkwijze maakt verweerder, zo heeft hij ter zitting verklaard, gebruik van het Guidance document on the Land Parcel Identification System (LPIS) under article 5, 9 and 10 of commisssion delegated regulation (EU) No 640/2014, DSCG/2014/33.
5.2
Een referentieperceel is een samenhangend agrarisch gebied met relatief stabiele buitengrenzen, dat in gebruik kan zijn bij verschillende landbouwers en meerdere gewasgroepen kan bevatten. De buitengrenzen worden voornamelijk bepaald door semipermanente of permanente grenzen, zoals wegen, sloten, bosranden, bebouwing of een landgrens. Bij het bepalen van een grens kan ook worden gedacht aan verschillen in vegetatie of grondgebruik (tuinen of erven). Deze referentiepercelen kunnen vervolgens bestaan uit één of meer gewaspercelen (regelingspercelen). Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat voor de basisbetalingsregeling geldt dat in 70% van de gevallen sprake is van een een-op-een situatie, dat wil zeggen dat (de omvang van) het referentieperceel samenvalt met (die van) het regelingsperceel. In de overige 30% van de gevallen liggen binnen één referentieperceel meerdere regelingspercelen. Een referentieperceel wordt bepaald op basis van luchtfoto’s en ander beeldmateriaal. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het referentieperceel in beginsel elke drie jaar wordt geüpdatet, tenzij de landbouwer tussentijds – bij het invullen van zijn jaarlijks in te dienen Gecombineerde opgave – heeft aangegeven dat het referentieperceel niet meer juist is.
5.3
Een regelingsperceel is een aangesloten stuk landbouwgrond, ligt binnen een referentieperceel en heeft één gebruikstitel, één gewas en één gebruiker. Wat betreft de definitie van het begrip regelingsperceel heeft verweerder aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip perceel landbouwgrond in artikel 67, vierde lid, aanhef en onder a, van Verordening 1306/2013. De regelingspercelen worden aan de hand van de referentiepercelen gecontroleerd. Verweerder heeft toegelicht dat een regelingsperceel tot stand komt op het moment dat een landbouwer zijn perceel overeenkomstig de daarvoor geldende voorwaarden heeft opgegeven in de applicatie “Mijn percelen” in mijn.rvo.nl (aangevraagd regelingsperceel). Op basis van de door een landbouwer opgegeven gegevens in “Mijn percelen” krijgt hij een voorstel voor de regelingspercelen in de Gecombineerde opgave. De landbouwer kan deze oppervlakte overnemen, maar hij kan ook een grotere oppervlakte intekenen als hij meent dat zijn perceel groter is. Dit kan de landbouwer doen door bijvoorbeeld een GPS-meting in te lezen in het systeem en de lijnen van de meting over te nemen in zijn aanvraag. De landbouwer geeft in de Gecombineerde opgave (ook) per regelingsperceel aan of hij dit perceel voor uitbetaling in aanmerking wil laten komen. In de Gecombineerde opgave zijn verschillende controles ingebouwd. Daarnaast voert verweerder per regelingsperceel controles uit.
5.4
Indien de landbouwer de oppervlakte van zijn percelen heeft ingetekend, wordt die oppervlakte met het referentieperceel vergeleken. Elke intekening van een perceel buiten het referentieperceel wordt door verweerder beoordeeld. Als blijkt dat de landbouwer buiten de grenzen van het referentieperceel heeft getekend, beoordeelt verweerder eerst of sprake is van duidelijke, op de luchtfoto’s zichtbare veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Indien sprake is van een duidelijke verandering in het veld, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van bebouwing of het dempen van een sloot, dan dient dit te leiden tot aanpassing van het referentieperceel. Bij minimale afwijkingen van de gewasgrenzen, bij een onveranderde situatie in het veld, dient het referentieperceel juist te worden gehandhaafd om een stabieler systeem te hanteren. De (stabiliteits-)grens is in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 bepaald op een verschil van 2%.
5.5
Vervolgens wordt door verweerder de geconstateerde oppervlakte per regelingsperceel bepaald (geconstateerd regelingsperceel), uitgaande van de juistheid van het onderliggende referentieperceel. De door een landbouwer in de Gecombineerde opgave aangevraagde percelen worden beoordeeld door deze te controleren en te vergelijken met het referentieperceel. Het referentieperceel vormt daarbij de maximaal subsidiabele oppervlakte. Buiten het referentieperceel geclaimde oppervlakte wordt door verweerder niet meegenomen. Indien de geconstateerde oppervlakte van het regelingsperceel kleiner is dan het referentieperceel, dan wordt beoordeeld of sprake is van niet-subsidiabele elementen. Deze beoordeling vindt plaats in het kader van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
6 Het College overweegt het volgende.
6.1
Artikel 5 van Verordening 640/2014 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het in artikel 70 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen wordt toegepast op het niveau van referentiepercelen. Een referentieperceel bevat een eenheid land bestaande uit landbouwareaal als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 1307/2013. (…)
De lidstaten bakenen het referentieperceel zo af dat het meetbaar is, de unieke en eenduidige lokalisering van elk jaarlijks aangegeven landbouwperceel mogelijk maakt en, in beginsel, stabiel is in de tijd.
2. Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat de aangegeven landbouwpercelen op betrouwbare wijze worden geïdentificeerd. Zij verlangen met name dat de steunaanvragen en betalingsaanvragen vergezeld gaan van door de bevoegde autoriteit gespecificeerde nadere informatie of documenten die de lokalisering en meting van elk landbouwperceel mogelijk maken. De lidstaten moeten voor elk referentieperceel:
a) een subsidiabel maximumareaal bepalen voor de toepassing van de steunregelingen als genoemd in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1307/2013;(…)
3. De lidstaten zorgen ervoor dat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel als bedoeld in lid 2, onder a), correct wordt gekwantificeerd binnen een marge van maximaal 2 %, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel.(…)”
6.2
Zoals het College eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 mei 2017 volgt uit artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Verweerder heeft ter zitting meermalen benadrukt dat de 2% marge uitsluitend wordt toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2% marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten-)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moet(en) worden aangepast. Deze beoordeling vindt dus plaats vóórdat verweerder de oppervlakte van het regelingsperceel vaststelt. Voor de berekening van de 2% marge wordt derhalve niet uitgegaan van het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte van het regelingsperceel. Daarmee heeft verweerder ter zitting afstand genomen van het in het verweerschrift neergelegde standpunt (zoals hiervoor onder 4.6 weergegeven) en verwijst hij ook wat betreft de motivering van zijn (inhoudelijke) standpunt over de oppervlakte van die percelen van appellante naar het bestreden besluit, waarbij de 2% marge door verweerder niet is ingeroepen. Het College zal thans overgaan tot een beoordeling van de beroepsgronden gericht tegen dit bestreden besluit.
6.3
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld en dat bij de referentiepercelen die hier aan de orde zijn de marge van 2% tussen de aangevraagde oppervlakten van de in een referentieperceel gelegen regelingspercelen en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van het betrokken referentieperceel wordt overschreden. Dit betekent dat verweerder mag uitgaan van de (juistheid van de) oppervlakte van de referentiepercelen. Dit betekent ook dat daarmee de buitengrenzen van de aangevraagde regelingspercelen binnen het daarop betrekking hebbende referentieperceel, voor zover deze liggen aan of op de buitengrenzen van het referentieperceel, juist zijn vastgesteld. Daaraan kunnen de door appellante overgelegde resultaten van de GPS-meting niet afdoen. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat een GPS-meting eventueel kan leiden tot een aanpassing van het referentieperceel, maar niet zonder meer bepalend is voor de vaststelling van de omtrek c.q. grenzen van het referentieperceel.
6.4
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder terecht is uitgegaan van (niet-subsidiabele) taluds langs de sloot die is gelegen naast de percelen 2, 3 t/m 5, 8, 9 t/m 12, 16 t/m 18, 21 t/m 23, 30, 33, 36, 39 t/m 43, 66, 78 en 84. Voor zover in het beroepschrift ook is ingegaan op de percelen 1, 15, 19 en 20, heeft appellant het beroep ter zitting ingetrokken.
6.5
Het College heeft op de zitting de situatie van perceel 9 aan de hand van ingezoomde luchtfoto’s, streetview en de daarop geprojecteerde lijnen met partijen besproken. Appellante heeft perceel 9 eruit gelicht omdat dit perceel – anders dan de overige in geding zijnde percelen – nagenoeg vlak is en er volgens haar geen talud aanwezig is, zodat de grens van dit perceel op de grens land en water moest worden gelegd. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat hij de grens van perceel 9 (en van de overige in geding zijnde percelen) terecht op de insteek van de sloot heeft gelegd. Gezien de luchtfoto’s en de nadere toelichting van verweerder ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van verweerder. Op de luchtfoto’s is duidelijk een hellend talud te zien. Bovendien valt de grens op de insteek van de sloot in dit geval samen met de door appellante langs het perceel geplaatste prikpaaltjes. Appellante heeft niet betwist dat deze paaltjes in het hier van belang zijnde aanvraagjaar (2016) een permanente afrastering vormden. Nu het betoog van appellante ten aanzien van perceel 9 faalt, faalt haar betoog ten aanzien van de overige in geding zijnde percelen evenzeer. Ter zitting heeft appellante immers aangegeven dat bij deze percelen wel enigszins sprake is van een talud. Hieruit volgt dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de onder 6.4 genoemde percelen van appellante juist heeft vastgesteld.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. A. Venekamp en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen