CBb, 23-02-2017, nr. 16/298
ECLI:NL:CBB:2017:62
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-02-2017
- Zaaknummer
16/298
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:62, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑02‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 23‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Betalingsrechten 2015. Afwijkende oppervlakte van landbouwareaal in Gecombineerde Opgaaf en intekening op bedrijfskaart door aanvrager. Artikel 18, zesde lid, Verordening 640/2014 (verschil opgegeven en geconstateerd areaal minder dan 0,1 ha?)
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/298
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).
Procesverloop
Bij besluiten van 15 december 2015 en 29 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan appellant op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Regeling) respectievelijk betalingsrechten toegewezen en de uitbetaling van betalingsrechten toegekend voor het jaar 2015.
Bij besluit van 22 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. In het kader van de toewijzing van de betalingsrechten 2015 van appellant heeft verweerder bij het primaire besluit van 15 december 2015 de subsidiabele oppervlakte van perceel 6 goedgekeurd voor 3,17 ha. Aan appellant zijn in totaal 26,08 betalingsrechten toegekend. Bij besluit van 29 december 2015 heeft verweerder het uit te betalen bedrag vastgesteld op € 3.445,76.
2.1
Appellant voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
2.2
Deze beroepsgrond slaagt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Appellant heeft in zijn bezwaarschriften vermeld gehoord te willen worden. In een telefoongesprek met een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft hij dit bevestigd. Verweerder heeft appellant dus in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet gehoord. Ter zitting heeft verweerder dit erkend en verzocht het beroep op dit punt gegrond te verklaren.
3. Het College zal in het kader van de finale geschillenbeslechting ook de overige beroepsgronden beoordelen.
4.1
Appellant voert aan dat verweerder perceel 6 ten onrechte heeft gekort. Verweerder heeft niet gereageerd op het bezwaar dat hij de oppervlakte van het perceel in eerdere jaren op minimaal 3,20 ha heeft vastgesteld. Op de luchtfoto’s van het perceel is te zien dat voldoende ruimte resteert tussen de perceelgrens en de insteek water/subsidiabele grond om de oppervlakte op 3,20 ha te bepalen.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte van perceel 6 correct is vastgesteld. Vanaf 2012 is de oppervlakte vanwege de aanwezigheid van een sloot en berm aan de rechterzijde van het perceel vastgesteld op 3,17 ha. Appellant heeft die oppervlakte ook ingetekend, maar in zijn papieren aanvraag 3,23 ha aangevraagd. Bij de vaststelling van de goedgekeurde oppervlakte is uitgegaan van de door appellant ingetekende oppervlakte.
4.3
Het College overweegt als volgt. Appellant heeft in zijn papieren Gecombineerde Opgave 2015 (GO) voor perceel 6 een oppervlakte van 3,23 ha aangevraagd en het vakje “Referentieperceel niet actueel” aangekruist. Op de bij de GO gevoegde bedrijfskaart percelen is te zien dat appellant een strook van perceel 6 die zich langs de weg bevindt niet heeft opgegeven. De ingetekende oppervlakte vertegenwoordigt de geconstateerde 3,17 ha. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat bij zijn beoordeling de door de aanvrager op de bedrijfskaart opgegeven perceelgrenzen uitgangspunt zijn. Gezien doel en strekking van de bedrijfskaart – het (exact) vaststellen van de ligging van de voor steun opgegeven gewaspercelen en het steunbedrag – acht het College het niet onjuist dat verweerder een aanvrager aan de door hem opgegeven perceelgrenzen houdt (zie de uitspraak van het College van 2 april 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BC9985). Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij door de aankruising van het vakje “Referentieperceel niet actueel” heeft gemeld dat hij het niet eens is met de door verweerder in 2012 aangepaste AAN-laag. Dit volgt echter nog niet uit die enkele aankruising. Appellant heeft immers niet door een toelichting of intekening op de bedrijfskaart aangeduid op welke punten de AAN-laag niet correct is. Verweerder is bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte dan ook terecht uitgegaan van de door appellant op de bedrijfskaart opgegeven perceelgrenzen. Het feit dat verweerder, naar appellant stelt, in eerdere procedures de oppervlakte op 3,20 ha heeft vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. In dit geding staat de situatie in 2015 ter beoordeling en niet die in eerdere jaren.
4.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Appellant voert verder aan dat ten onrechte niet is gerespondeerd op het bezwaar tegen de uitbetaling van de betalingsrechten. Het College overweegt dat appellant in bezwaar heeft aangevoerd niet over alle stukken te beschikken. Vast staat dat appellant daarover inmiddels wel beschikt. Appellant is ook in de gelegenheid geweest hierop te reageren. Daarom behoeft dit punt verder geen bespreking meer.
6.1
Appellant betoogt ten slotte dat de betalingsrechten volledig uitbetaald moeten worden nu de afwijking tussen het totale geconstateerde areaal en het totale ter betaling aangegeven areaal 0,06 ha is.
6.2
Op grond van artikel 18, zesde lid, tweede alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), voor zover van belang, geldt dat indien het verschil tussen het totale geconstateerde areaal en het totale areaal dat ter betaling is aangegeven niet meer dan 0,1 ha bedraagt, het geconstateerde areaal wordt gelijkgesteld aan het aangegeven areaal. Uit overweging 4.3 vloeit voort dat deze bepaling in dit geval toepassing mist. Appellant heeft perceel 6 immers ingetekend op 3,17 ha. Verweerder heeft de oppervlakte op 3,17 ha bepaald, zodat er geen verschil is tussen het totale geconstateerde areaal en het totale ter betaling aangegeven areaal.
6.3
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Omdat aan appellant terecht 26,08 betalingsrechten zijn toegekend en daarmee het uit te betalen bedrag terecht op € 3.445,76 is vastgesteld, zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.J. Boon