Zie HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440, NJ 2007/10, m.nt. Keijzer, waarin is uitgemaakt dat de aard van het uitleveringsrecht zich ertegen verzet dat de rechter onderzoek doet naar een omstandigheid op grond waarvan de in art. 2, derde lid onder a, van het Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht zou ontbreken en dat ontoelaatbaarverklaring op grond van een dergelijke omstandigheid alleen mogelijk is indien de niet-strafbaarheid of het ontbreken van rechtsmacht rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken of door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen.
HR, 09-05-2017, nr. 16/05976 U
ECLI:NL:HR:2017:835
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
16/05976 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:835, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:320, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:835, Gevolgd
- Vindplaatsen
NbSr 2017/209
NbSr 2017/209
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Uitlevering ter fine van strafvervolging aan de V.S. Middelen m.b.t. genoegzaamheid van de door V.S. overgelegde stukken, voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard en dubbele strafbaarheid. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/05976 U
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 november 2016, nummer UTL-I-2016.077.127, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in de Affidavit in Support of Request for Extradition van Jesse M. Barret, Assistant United States Attorney, van 16 augustus 2016.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft N. Gonzalez Bos, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 28‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Uitlevering ter fine van strafvervolging aan de V.S. Middelen m.b.t. genoegzaamheid van de door V.S. overgelegde stukken, voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard en dubbele strafbaarheid. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/05976 U Zitting: 28 maart 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
Bij uitspraak van 22 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag de bij Diplomatic Note van 20 september 2016 verzochte uitlevering van F.J. [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van strafvervolging toelaatbaar verklaard.
Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. N. Gonzalez Bos, advocaat te ’s-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel richten zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de genoegzaamheid van de door de Amerikaanse autoriteiten overgelegde stukken. Alvorens deze middelen te bespreken, geef ik hieronder eerst de relevante passages van de tijdens de openbare behandeling van het uitleveringsverzoek overgelegde pleitnota van de raadsman van [de opgeëiste persoon] en van de bestreden uitspraak weer.
3.1. Blijkens de inhoud van de ter zitting van de rechtbank van 8 november 2016 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van [de opgeëiste persoon] bij die gelegenheid – voor zover voor de beoordeling van de eerste twee middelen van belang – onder meer het volgende aangevoerd:
“Genoegzaamheid der stukken
II.1 Rechtsmacht VS
16. [de opgeëiste persoon] wordt verdacht van het indienen van valse belastingaangiften waarbij de aangiften elektronisch zijn ingediend.
17. Uit het uitleveringsverzoek volgt dat veel van deze aangiften vanuit Venezuela naar de Verenigde Staten zijn verzonden. De aangiften werden uiteindelijk elektronisch vanuit Californië naar de Internal Revenue Service (hierna: IRS) verzonden.
18. [de opgeëiste persoon] heeft, nadat hij in 2009 weg is gegaan bij het belastingadviesbureau, de Verenigde Staten verlaten en is weer in Venezuela gaan wonen. Hij is in de pleegperiode niet in de Verenigde Staten geweest.
19. In art. 9 lid 2 sub e Uitleveringsverdrag NL-VS is bepaald dat bij het verzoek tot uitlevering wordt gevoegd de wetsbepaling houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat werd gepleegd.
20. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Uitleveringsverzoek niet aan alle vereisten voldoet omdat het niet vergezeld is gegaan van de wetsbepaling waaruit rechtsmacht volgt voor de handelingen die [de opgeëiste persoon] vanuit Venezuela zou hebben gepleegd. Aangezien [de opgeëiste persoon] in de gehele pleegperiode niet in de Verenigde Staten is geweest geldt dit vereiste voor beide feiten en voor alle zes de gevallen die onder die feiten aan [de opgeëiste persoon] ten laste worden gelegd. Uit geen van de omschrijvingen van de feiten volgt ook vanuit welk land de aangiften zijn ingediend.
II.2 Onvolledige wetsbepalingen
21. Zoals reeds aangehaald in verband met de dubbele strafbaarheid van de gekwalificeerde identiteitsdiefstal, wordt er verwezen naar een ander lid (c) van Volume 28, United States Code, § 1028A waarin naar alle waarschijnlijkheid het gronddelict wordt genoemd.
22. Art. 9 lid 1 sub c en d Uitleveringsverdrag NL-VS schrijven voor dat de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld bij het uitleveringsverzoek wordt gevoegd.
23. De verdediging meent dat in deze niet had kunnen worden volstaan met de verwijzing naar de strafverzwarende omstandigheid van het gebruik van de identiteit van een ander en de straf die daarop staat, maar dat het volledige artikel waaronder de bepalingen onder ‘c’ had moeten worden opgenomen. Dat is bijvoorbeeld voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van belang nu eigenlijk niet eens kan worden gecontroleerd of 18 U.S.C. § 1343 (Wire fraud/elektronische fraude) ook daadwerkelijk onder ‘c’ wordt genoemd.”
3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verweer het volgende in:
“2. Het onderzoek ter terechtzitting
(…)
2.2. Het standpunt van de opgeëiste persoon
(…)
Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat ten aanzien van de genoegzaamheid van de stukken niet aan alle vereisten is voldaan, omdat het uitleveringsverzoek niet is vergezeld van de wetsbepaling waaruit de rechtsmacht volgt voor de handelingen die de opgeëiste persoon vanuit Venezuela zou hebben gepleegd. Voorts zouden niet alle wetsbepalingen die de straf bepalen voor de delicten waarvoor uitlevering wordt gevraagd bij het uitleveringsverzoek zijn gevoegd.
(…)
2.3. De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek om uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de stukken genoegzaam zijn (…).
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
(…)
3.2. Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is overeenkomstig artikel 9 van het Uitleveringsverdrag langs diplomatieke weg toegezonden aan Onze Minister. Het verzoek is conform artikel 18 UW en artikel 9 van het Uitleveringsverdrag vergezeld van de onder 1.2 genoemde stukken.
Uit de stukken volgt in voldoende mate dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat van betrokkenheid bij het opstellen en elektronisch bij de IRS indienen van 406 valse belastingaangiften van individuen voor de belastingjaren 2010-2012, gepleegd in de periode van 2009 tot en met 2013. Veel van deze belastingaangiften zouden elektronisch van Venezuela naar de Verenigde Staten zijn verzonden en uiteindelijk bij de IRS via elektronische verzending van Californië naar Tennessee zijn ingediend.
(…)
Tevens stelt de rechtbank vast dat de verdenking betrekking heeft op betrokkenheid bij in de Verenigde Staten gepleegde feiten, te weten het indienen van valse belastingaangiften, verzonden vanuit Californië naar Tennessee. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding te twijfelen aan de rechtsmacht van de verzoekende staat, zodat daarover geen aanvullende informatie is vereist.
(…)
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de wetsbepalingen houdende de op de strafbare gedragingen gestelde straffen bij het uitleveringsverzoek zijn gevoegd. Dat in deze wetsbepalingen wordt verwezen naar andere wetsbepalingen die niet bij het verzoek zijn gevoegd, doet daar niet aan af.
Gezien het vorenstaande zijn de stukken derhalve genoegzaam.”
4. In het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in art. 9, tweede lid aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; hierna: het Uitleveringsverdrag) in casu niet meebrengt dat het uitleveringsverzoek dient te worden aangevuld met de Amerikaanse wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht.
4.1. Art. 9, tweede lid aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag luidt:
“2. Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
(…)
e. de wetsbepaling houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feiten buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.”
4.2. Blijkens de inhoud van de Diplomatic Note van 20 september 2016 en de Affidavit in Support of Request for Extradition van 16 augustus 2016 heeft het Amerikaanse uitleveringsverzoek betrekking op meerdere verdenkingen van elektronische fraude (‘wire fraud’) en gekwalificeerde identiteitsdiefstal (‘aggravated identity theft’). In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht op grond van deze documenten het volgende vermeld (zie onder 1.2):
“de opgeëiste persoon wordt vanaf 2009 tot en met 2013 in verband gebracht met het indienen van 406 valse belastingaangiften voor de belastingjaren 2010-2012 die voor individuen opgesteld en elektronisch bij de IRS zijn ingediend. Veel van deze aangiften werden elektronisch verzonden van Venezuela naar de Verenigde State en werden uiteindelijk bij de IRS ingediend via elektronische verzending van Califonië naar Tennessee. Deze valse belastingaangiften gebruikten echter valse W-2-formulieren (formulieren opgesteld door een werkgever met een overzicht van het door de werknemer opgebouwde salaris en ingehouden belastingen), valse adressen en/of valse identificerende informatie voor deze individuen. In de valse belastingaangiften werd verzocht om het bedrag van de belastingteruggave over te maken op de bankrekening van de opgeëiste persoon. Het verzoek storting belastingteruggave aan de opgeëiste persoon betreft in totaal 406 belastingteruggaven van $ 1.363.461 en het bedrag belastingteruggave dat is ontvangen door de opgeëiste persoon betreft 129 belastingteruggaven van $ 431.545. Verschillende individuen waren slachtoffers van deze fraude.”
4.3. Door de raadsman van [de opgeëiste persoon] is tegenover de rechtbank aangevoerd (i) dat het Amerikaanse uitleveringsverzoek betrekking heeft op valse belastingaangiften die in veel gevallen vanuit Venezuela naar de Verenigde Staten werden gezonden, (ii) dat [de opgeëiste persoon] in de pleegperiode van 2009 tot en met 2013 zelf niet in de Verenigde Staten is geweest, (iii) dat de feitsomschrijvingen in de uitleveringsstukken niet duidelijk maken of de betreffende feiten binnen of buiten het grondgebied van de Verenigde Staten werden gepleegd en (iv) dat het uitleveringsverzoek derhalve dient te worden aangevuld met wetsbepalingen waaruit volgt dat de Verenigde Staten in de onderhavige zaak over rechtsmacht beschikt. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer in de kern geoordeeld dat er wat haar betreft geen aanleiding bestaat om aan de rechtsmacht van de Verenigde Staten te twijfelen, aangezien het uitleveringsverzoek blijkens de inhoud van de overgelegde stukken betrekking heeft op de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij valse belastingaangiften die uiteindelijk vanuit Californië – en dus vanuit de Verenigde Staten zelf – naar de Internal Revenue Service werden gestuurd.
4.4. De rechtbank heeft op basis van de inhoud van de overgelegde stukken kennelijk vastgesteld dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht weliswaar voor een groot deel in Venezuela zijn voorbereid maar pas vanuit California c.q. Tennessee in de Verenigde Staten daadwerkelijk zijn gepleegd of, omgekeerd, dat het uitleveringsverzoek ziet op de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij de in de overgelegde stukken genoemde elektronische fraude en gekwalificeerde identiteitsdiefstal voor zover deze feiten binnen het grondgebied van de Verenigde Staten werden gepleegd. Dit oordeel is – mede gelet op het summiere karakter van de uitleveringsprocedure als het gaat om het onderzoek naar het feitencomplex dat aan een uitleveringsverzoek ten grondslag ligt – niet onbegrijpelijk, zodat het middel geen doel treft.1.
4.5. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan het in de toelichting op het middel aangevoerde argument, dat op grond van art. 9, derde lid aanhef en onder a van het Uitleveringsverdrag de rechtbank tevens had moeten beoordelen of Nederland in gelijksoortige omstandigheden (voor feiten die buiten het grondgebied zijn gepleegd) rechtsmacht zou hebben. De rechtbank heeft immers in haar uitspraak geoordeeld dat in casu van een uitleveringsverzoek dat ziet op buiten het grondgebied van de verzoekende staat gepleegde feiten geen sprake is.
4.6. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de op grond van art. 9, tweede lid aanhef en onder c en d, van het Uitleveringsverdrag vereiste wettelijke bepalingen bij het Amerikaanse uitleveringsverzoek zijn gevoegd.
5.1. Art. 9, tweede lid aanhef en onder c en d, van het Uitleveringsverdrag luidt:
“Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
(…)
c. de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht;
d. de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld.”
5.2. Ik meen dat het middel niet kan slagen omdat de rechtbank naar mijn mening terecht heeft geoordeeld dat het uitleveringsverzoek aan de vereisten van art. 9, tweede lid aanhef en onder c en d, van het Uitleveringsverdrag voldoet. Zowel in de Diplomatic Note van 20 september 2016 als in de Affidavit in Support of Request for Extradition van 16 augustus 2016 wordt voor de strafbaarstellingen waar het uitleveringsverzoek op ziet verwezen naar Title 18, United States Code, §1343 en Title 28, United States Code, § 1028A(a)(1), van welke bepalingen de tekst daarnaast is opgenomen in Exhibit B bij de Affidavit in Support of Request for Extradition. Beide genoemde bepalingen bevatten zowel de benaming en de wezenlijke elementen van de betreffende strafbare feiten als de op deze feiten gestelde straffen. Ten aanzien van Title 18, United States Code, §1343 (elektronische fraude) kan hierover geen twijfel bestaan en daarover wordt door de steller van het middel ook niets anders betoogd.
5.3. Maar ook ten aanzien van de overlegging van Title 18, United States Code, § 1028A(a)(1) (gekwalificeerde identiteitsdiefstal) heeft de rechtbank naar mijn mening kunnen oordelen dat zij voor de toepassing van art. 9, tweede lid aanhef en onder c en d, van het Uitleveringsverdrag toereikend is. Hoewel het strafbare feit waar de genoemde bepaling op ziet een gekwalificeerd delict betreft, vermeldt deze bepaling zelf alle elementen van de ongekwalificeerde identiteitsdiefstal naar Amerikaans recht en houdt de bepaling voor het overige (enkel) in dat identiteitsdiefstal wordt gestraft met twee jaar gevangenisstraf wanneer deze diefstal wordt begaan in verband met één van de in Title 18, United States Code, § 1028A(c) nader genoemde strafbare feiten. Dat de relevante inhoud van deze laatste bepaling op haar beurt niet ook bij het uitleveringsverzoek is gevoegd, had de rechtbank volgens de steller van het middel tot het oordeel moeten brengen dat de overgelegde stukken niet genoegzaam zijn, maar ik vind deze stelling in redelijkheid niet vol te houden. Gelet op de inhoud van de overgelegde stukken als geheel is niet aan twijfel onderhevig dat met de in Title 18, United States Code, § 1028A(c) nader omschreven strafbare feiten onder meer op de elektronische fraude van Title 18, United States Code, § 1343 wordt gedoeld, hetgeen bij een kleine zelfstandige speurtocht naar de inhoud van Title 18, United States Code, § 1028A(c) overigens ook feitelijk het geval blijkt te zijn.2.Aangezien de inhoud van Title 18, United States Code, § 1343 zelf wel bij het uitleveringsverzoek is gevoegd, kan niet worden gezegd dat er in het licht van art. 9, tweede lid aanhef en onder c en d, in het Uitleveringsverzoek enige informatie ontbreekt.
5.4. Ook het tweede middel faalt.
6. In het derde middel wordt betoogd dat de rechtbank in haar uitspraak in strijd met het bepaalde in art. 28, derde lid, van de Uitleveringswet niet een voldoende duidelijke vermelding heeft opgenomen van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
6.1. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot het Amerikaanse uitleveringsverzoek als volgt beslist:
“De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika van [de opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 1 aangeduide documenten.”
6.2. Blijkens het hierboven aangehaalde dictum van de bestreden uitspraak heeft de rechtbank wat betreft de nadere vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard verwezen naar de feiten die zijn omschreven in de documenten die in de uitspraak onder nr. 1 zijn aangeduid. Aangezien onder nr. 1 van de uitspraak een puntsgewijze opsomming van vrijwel alle stukken uit het dossier is opgenomen, heeft de steller van het middel een punt waar hij betoogt dat de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard in de uitspraak onvoldoende duidelijk is. Toch aarzel ik daaruit te concluderen dat het middel terecht is voorgesteld. De tekst onder nr. 1.2 van de uitspraak bevat immers als (gedeeltelijke) weergave van de inhoud van de overgelegde Affidavit in Support of Request for Extradition wel de volgende – hierboven onder 4.2 ook reeds aangehaalde – passage over de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht:
“de opgeëiste persoon wordt vanaf 2009 tot en met 2013 in verband gebracht met het indienen van 406 valse belastingaangiften voor de belastingjaren 2010-2012 die voor individuen opgesteld en elektronisch bij de IRS zijn ingediend. Veel van deze aangiften werden elektronisch verzonden van Venezuela naar de Verenigde State en werden uiteindelijk bij de IRS ingediend via elektronische verzending van Califonië naar Tennessee. Deze valse belastingaangiften gebruikten echter valse W-2-formulieren (formulieren opgesteld door een werkgever met een overzicht van het door de werknemer opgebouwde salaris en ingehouden belastingen), valse adressen en/of valse identificerende informatie voor deze individuen. In de valse belastingaangiften werd verzocht om het bedrag van de belastingteruggave over te maken op de bankrekening van de opgeëiste persoon. Het verzoek storting belastingteruggave aan de opgeëiste persoon betreft in totaal 406 belastingteruggaven van $ 1.363.461 en het bedrag belastingteruggave dat is ontvangen door de opgeëiste persoon betreft 129 belastingteruggaven van $ 431.545. Verschillende individuen waren slachtoffers van deze fraude.”
6.3. Aan de steller van het middel moet echter worden toegegeven dat ook bij lezing van deze passage van de uitspraak niet geheel duidelijk wordt hoe de inhoud daarvan zich precies verhoudt tot de verschillende specifieke aanklachten van elektronische fraude (‘count one through six’) en gekwalificeerde identiteitsdiefstal (‘count seven through twelve’) waarvan de Diplomatic Note melding maakt. Aangezien de Affidavit in Support of Request for Extradition naast een weergave van het algehele feitencomplex dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt ook een nadere uitsplitsing van de specifieke aanklachten tegen [de opgeëiste persoon] bevat, kan uit de tekst van de Affidavit in Support of Request for Extradition als geheel naar mijn mening echter zonder meer voldoende duidelijk worden opgemaakt op welke feiten het uitleveringsverzoek betrekking heeft en voor welke feiten de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. Al met al kom ik daarom tot de conclusie dat het middel weliswaar terecht is voorgesteld, maar dat de Hoge Raad het in het middel bedoelde verzuim kan herstellen door de bestreden uitspraak zo op te vatten dat de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard voor de feiten die zijn omschreven in de Affidavit in Support of Request for Extradition van 16 augustus 2016.3.
6.4. Het derde middel is terecht voorgesteld, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.
7. Het vierde middel heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat in casu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid ex art. 5, eerste lid aanhef en onder a, van de Uitleveringswet.
7.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde oordeel van de rechtbank het volgende in:
“2.2. Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is het standpunt ingenomen dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
(…)
2.3. De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek om uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd (…) dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt voldaan.
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
(…)
3.3. Strafbaar feit naar Nederlands recht met vrijheidsstraf van meer dan een jaar
In gevolge artikel 5, eerste lid onder a, UW kan uitlevering alleen worden toegestaan ten behoeve van een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd.
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van elektronische fraude en gekwalificeerde identiteitsdiefstal. Naar Amerikaans recht staat op deze feiten een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar gesteld als oplichting (artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht) en valsheid in geschrift (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht). Deze feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
Dat elektronische fraude in Nederland niet afzonderlijk strafbaar is gesteld, doet aan de dubbele strafbaarheid niet af. De kern van deze strafbaarstelling naar Amerikaans recht wordt naar het oordeel van de rechtbank gevormd door de fraude – ofwel oplichting –, en niet zozeer de wijze waarop deze fraude plaatsvindt, in dit geval via elektronische weg.
Evenzo doet aan de dubbele strafbaarheid niet af dat in Nederland gekwalificeerde identiteitsdiefstal niet afzonderlijk strafbaar is gesteld. Waar het om gaat is dat de gedragingen waar de verdenking op ziet, zowel naar Amerikaans recht als naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld zoals hiervoor vermeld.”
7.2. Over dit middel kan ik kort zijn. Zowel ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek bedoelde feiten van elektronische fraude (‘wire fraud’) als ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek bedoelde feiten van gekwalificeerde identiteitsdiefstal (‘aggravated identity fraud’) heeft de rechtbank het verweer van de raadsman dat niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan verworpen met de motivering dat in dit verband als criterium geldt dat de materiële feiten waarvoor de uitlevering is verzocht binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling vallen en dat de relevante Amerikaanse strafbaarstellingen en de relevante Nederlandse strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. Deze motivering getuigt zonder meer van een juiste rechtsopvatting,4.terwijl hetgeen in de toelichting op het middel wordt ingebracht tegen het oordeel van de rechtbank dat in de onderhavige zaak aan het genoemde criterium is voldaan onvoldoende gewicht heeft om hier nader op in te gaan.
7.3. Het vierde middel treft geen doel.
8. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering, waarbij de Hoge Raad de bestreden uitspraak zodanig kan lezen dat de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard voor de feiten die zijn omschreven in de Affidavit in Support of Request for Extradition van 16 augustus 2016.5.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2017
De tekst van Title 18, United States Code, § 1028A(c) luidt, voor zover hier relevant, immers als volgt: “For purposes of this section, the term ‘felony violation enumerated in subsection (c)’ means any offense that is a felony violation of(…)(5) any provision contained in chapter 63 (relating to mail, bank, and wire fraud).” Daarbij zij voor de volledigheid opgemerkt dat het in deze bepaling genoemde ‘chapter 63’ de bepalingen Title 18, United States Code, § 1341 t/m § 1351 – en dus tevens de bepaling over elektronische fraude van § 1343 – omvat.
Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:224 en mijn conclusie voor dat arrest (ECLI:NL:PHR:2017:56). Zie verder bijv. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2597.
Zie HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1442, rov. 2.3 en HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491.
Zoals de Hoge Raad ook gedaan heeft in HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:224.