Hof Den Haag, 16-06-2017, nr. BK-17/00095 t/m BK-17/00157
ECLI:NL:GHDHA:2017:2866
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-06-2017
- Zaaknummer
BK-17/00095 t/m BK-17/00157
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2866, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2017/52.8 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2479 met annotatie van
NTFR 2017/2940 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Uitspraak 16‑06‑2017
Inhoudsindicatie
In hoger beroep houdt partijen in het bijzonder verdeeld of voor de personenauto’s die meer dan normale gebruiksschade hebben en waarvoor een gedetailleerde schadecalculatie is overgelegd, heeft te gelden dat 100 percent van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt, zoals belanghebbende bepleit, dan wel 72 percent, zoals de Inspecteur voorstaat.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00095 t/m BK-17/00157
Uitspraak van 16 juni 2017
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Roosendaal Zuidwest, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2016, nummers SGR 15/8608, SGR 15/8610, SGR 15/8617, SGR 15/8619, SGR 15/8620, SGR 15/8621, SGR 15/8622, SGR 15/8623, SGR 15/8624, SGR 15/8626, SGR 15/8627, SGR 15/8628, SGR 15/8629, SGR 15/8630, SGR 15/8631, SGR 15/8632, SGR 15/8633, SGR 15/8635, SGR 15/8636, SGR 15/8637, SGR 15/8638, SGR 15/8640, SGR 15/8641, SGR 15/8642, SGR 15/8644, SGR 15/8645, SGR 15/8647, SGR 15/8648, SGR 15/8649, SGR 15/8650, SGR 15/8651, SGR 15/8652, SGR 15/8654, SGR 15/8655, SGR 15/8656, SGR 15/8657, SGR 15/8658, SGR 15/8660, SGR 15/8661, SGR 15/8662, SGR 15/8663, SGR 15/8665, SGR 15/8666, SGR 15/8667, SGR 15/8668, SGR 15/8669, SGR 15/8671, SGR 15/8672, SGR 15/8673, SGR 15/8674, SGR 15/8675, SGR 15/8677, SGR 15/8678, SGR 15/8679, SGR 15/8680, SGR 15/8682, SGR 15/8683, SGR 15/8684, SGR 15/8685, SGR 15/8686, SGR 15/8687, SGR 15/8688 en SGR 15/8694.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft in maart en april 2015 ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van 63 uit andere lidstaten afkomstige personenauto’s telkens belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
1.8.
Op de zitting zijn ook behandeld de vijf hoger beroepen met de nummers BK-17/00158 t/m BK-17/00182, BK-17/00183 t/m BK-17/00202, BK-17/00203 t/m BK-17/00217, BK-17/00218 t/m BK-17/00241 en BK-17/00306 t/m BK-17/00325. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en aan stukken is ingebracht, geldt ook voor de andere hoger beroepen.
Feiten
Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
Belanghebbende heeft 63 personenauto’s, afkomstig uit andere lidstaten, met meer dan normale gebruiksschade in het Nederlandse kentekenregister laten registreren en op diverse dagen in maart en april 2015 de BPM op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft voor alle 63 auto’s gekozen de afschrijving te bepalen door middel van een taxatierapport met een gedetailleerde schadecalculatie. Steeds is 72 percent van de schade in mindering gebracht op de op basis van referentievoertuigen vastgestelde handelsinkoopwaarden. In enkele gevallen heeft belanghebbende aanvankelijk bij de aangiften ook een taxatierapport overgelegd en 100 percent van de schade in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is het antwoord op de vraag of tot de juiste bedragen op aangifte BPM is voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de onderhavige auto’s sprake is van meer dan normale gebruiksschade en dat de handelsinkoopwaarde van de auto’s kan worden bepaald door op de waarde van de auto’s in onbeschadigde staat een waardevermindering in verband met schade toe te passen.
5. Met ingang van 1 januari 2015 bepaalt artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm):
'Indien sprake is van:
a. een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994, of
b. een motorvoertuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland,
wordt de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.'
6. In artikel 10, negende lid, van de Wet Bpm is bepaald dat opgaaf dient te worden gedaan van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. In artikel 10, tiende lid, van de Wet Bpm is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarvan is gebruik gemaakt in de Uitvoeringsregeling Bpm.
7. Indien voor het vaststellen van de afschrijving gebruik is gemaakt van een taxatierapport, bepaalt artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm:
'De opgaaf bedoeld in artikel 10, negende lid, van de wet, bestaat uit:
a. (…)
b. het bij de aangifte gebruikte taxatierapport:
- dat is opgemaakt met inachtneming van de voorwaarden opgenomen in bijlage I; en
- (…)'
8. Bijlage I bij artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm bepaalt, voor zover hier van belang:
'Het taxatierapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, dient in ieder geval te voldoen aan de volgende voorwaarden:
(…)
3.2.
De handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen wordt vermeld. De handelsinkoopwaarde van het referentiemotorrijtuig is de door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer).
(…)
3.4.
Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.
3.5.
De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.'
9. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 3, pagina’s 31 en 32) is over de inhoud van de Uitvoeringsregeling onder meer het volgende vermeld:
'Momenteel heeft een belastingplichtige bij de import van een gebruikte personenauto (…) voor de vaststelling van het te betalen bedrag aan BPM ter zake van de registratie van het betrokken voertuig, de keuze tussen het gebruik van een forfaitaire tabel, een algemeen toegepaste koerslijst of een taxatierapport. In sommige gevallen waarin voor de waardebepaling gebruik is gemaakt van taxatierapporten bestaat een sterke indicatie dat gebruikte voertuigen te laag worden getaxeerd doordat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of doordat schade wordt gefingeerd, met als gevolg dat voor die gebruikte voertuigen een te lage BPM is geheven. (…) Met betrekking tot de BPM-heffing van gebruikte voertuigen bevat dit wetsvoorstel dan ook een aantal wijzigingen (…). De voornaamste wijziging houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot schadevoertuigen (…) en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet op koerslijsten voorkomen. De eigenaar van een dergelijk voertuig kan dus voor de waardebepaling, overeenkomstig de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst (indien het voertuig daar in wordt vermeld) of een taxatierapport. Bij andere voertuigen kan onder de gewijzigde regelgeving niet langer gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. Bij deze andere voertuigen kan een belastingplichtige dus kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een algemeen toegepaste koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt. Deze wijziging is niet nadelig voor compliante belastingplichtigen. De werkelijke waarde van gebruikte voertuigen met niet meer dan normale gebruiksschade wordt namelijk afdoende benaderd indien gekozen wordt voor het gebruik van de koerslijst waarin onder andere de gemiddelde handelsinkoopwaarden van auto’s naar merk, type, uitvoering en leeftijd zijn opgenomen. Deze gemiddelde handelsinkoopwaarden zijn gebaseerd op een wezenlijk aantal daadwerkelijk uitgevoerde handelstransacties waardoor de koerslijsten een representatieve benadering van de werkelijke waarde opleveren. (…) Daarnaast wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan een taxatierapport dat gebruikt kan worden voor de waardebepaling van de hierboven genoemde categorieën voertuigen. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. (…)'
10. Deze nadere voorwaarden betreffen de voorwaarden in Bijlage I. In het algemeen deel van de Nota van Toelichting bij de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns (de Regeling), pagina’s 36 en 37, is daarover, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Nadere eisen taxatierapport voor de BPM
Met ingang van 1 januari 2015 wordt de systematiek van de vaststelling van de waarde van auto’s aangepast zoals opgenomen in het BP 2015. Achtergrond hiervan is dat in sommige gevallen waarin voor de waardebepaling gebruik is gemaakt van taxatierapporten er een sterke indicatie bestaat dat gebruikte motorrijtuigen te laag worden getaxeerd doordat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of doordat schade wordt gefingeerd, met als gevolg dat voor die gebruikte motorrijtuigen een te lage belasting (BPM) wordt geheven. Tot en met 31 december 2014 heeft een belastingplichtige bij de import van een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto voor de vaststelling van het te betalen bedrag aan BPM ter zake van de registratie van het betrokken motorrijtuig de keuze tussen het gebruik van een forfaitaire tabel, een algemeen toegepaste koerslijst of een taxatierapport. Met ingang van 1 januari 2015 wordt dit aangepast. Alleen bij motorrijtuigen met meer dan normale gebruiksschade en incourante voertuigen mag - naast de tabel of de koerslijst - de waarde voor de BPM bij eerste registratie in het kentekenregister worden vastgesteld op basis van een taxatierapport. Bij de overige motorrijtuigen (dus motorrijtuigen met alleen normale gebruiksschade) is vaststelling op basis van een taxatierapport niet meer mogelijk. In die gevallen geschiedt de vaststelling van de waarde van het motorrijtuig voor de berekening van de BPM op basis van de tabel of de koerslijst. Daarbij worden aan dat taxatierapport nadere eisen gesteld. De voornaamste wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot de gevallen van:
• motorrijtuigen met meer dan normale gebruiksschade, en
• motorrijtuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze motorrijtuigen in Nederland verhandeld worden, niet voorkomen op in de handel algemeen toegepaste koerslijsten voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst).
De eigenaar van een motorrijtuig met meer dan normale gebruiksschade of van een motorrijtuig dat niet op koerslijsten voorkomt kan dus voor de waardebepaling, evenals onder de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst in het eerstgenoemde geval of een taxatierapport. Bij andere motorrijtuigen kan onder de voorgestelde regelgeving voortaan geen gebruik meer gemaakt worden van taxatierapporten. Bij deze motorrijtuigen kan een belastingplichtige dus slechts kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt. Tevens is voor de toepassing van het taxatierapport in de Wet BPM 1992 een delegatiebevoegdheid gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Met de hier opgenomen wijzigingen wordt gebruikgemaakt van deze delegatiebevoegdheid. In de UR BPM 1992 worden voorwaarden opgenomen waaraan het taxatierapport moet voldoen om als basis te kunnen dienen voor de waardevaststelling die gebruikt wordt bij de berekening van de verschuldigde BPM. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. De voorwaarden zijn gebaseerd op uitgangspunten die gecertificeerde taxateurs in de praktijk toepassen. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om meer eenheid te creëren in de taxatierapporten en de in die rapporten gehanteerde berekeningsmethoden om de werkelijke waarde van een motorrijtuig te bepalen. Dit geeft meer duidelijkheid voor alle betrokkenen en draagt bij aan een transparante controlemethodiek. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het werkelijke afschrijvingspercentage dat wordt gebruikt voor de berekening van de verschuldigde BPM tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van zodanige aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel ook binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldende recht, dat wil zeggen met redelijke middelen, het bij het motorrijtuig behorende afschrijvingspercentage voor de berekening van de BPM.'
11. In het artikelsgewijze deel van de Nota van Toelichting op Bijlage I bij de Regeling, pagina 50, is, voor zover van belang, nog het volgende opgenomen:
'Artikel XI
(…)
Artikel XI, onderdeel B (bijlage B bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
(…)
In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.'
12. Ten aanzien van zaaknummer 15/8694 overweegt de rechtbank dat in dit dossier bewijs ontbreekt waaruit blijkt dat de verschuldigde Bpm is betaald. De rechtbank gaat er - zoals ter zitting besproken - met partijen echter vanuit dat ook in dit geval de Bpm op aangifte is voldaan.
13. [ Belanghebbende] meent dat toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm en de voorwaarden opgenomen in Bijlage I in strijd zijn met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank volgt haar daarin niet. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de drie methodes voor het vaststellen van de waardevermindering van gebruikte auto’s, te weten: de afschrijvingstabel, een koerslijst en een taxatierapport. Daarbij zijn eisen gesteld aan de inhoud van een taxatierapport. Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van eisen aan taxatierapporten in het licht van het voorgaande niet per definitie in strijd met het Unierecht, zolang deze eisen er niet toe leiden dat het uitoefenen van de Unierechtelijke rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de eisen die gesteld worden aan taxatierapporten er met name toe strekken te voorkomen dat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of dat rekening wordt gehouden met gefingeerde schade en voorts om meer eenheid in gehanteerde berekeningsmethoden te bewerkstelligen. De eisen dragen bij aan een transparante controlemethodiek en beogen niet om belemmeringen op te werpen aan belastingplichtigen om de juiste waarde van de auto te bepalen. Hiermee is een voldoende rechtvaardiging voor het stellen van de eisen gegeven. Nu niet in geschil is dat de taxateur van [belanghebbende] voor alle auto’s de afschrijving aan de hand van een taxatierapport heeft bepaald en in deze taxatierapporten de handelsinkoopwaarde op basis van drie tot vijf referentievoertuigen is vastgesteld en aldus gegevens van referentievoertuigen beschikbaar zijn, is het voor [belanghebbende] niet onmogelijk geweest om bij het doen van aangifte te voldoen aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm, ook al heeft de taxateur - en anders dan 3.2 van Bijlage I lijkt voor te schrijven - de gemiddelde vraagprijs van referentievoertuigen tot uitgangspunt genomen en daarop een handelsmarge in aftrek gebracht om tot de handelsinkoopwaarde te komen. Het vorenstaande zou alleen dan in strijd kunnen komen met artikel 110 VWEU indien de voorgeschreven berekeningsmethodiek met referentievoertuigen leidt tot een te hoge handelsinkoopwaarde. [Belanghebbende] heeft in dat verband - in algemene bewoordingen - aangevoerd dat het gebruik van referentievoertuigen per definitie leidt tot een te hoge handelsinkoopwaarde en dat daarom (een) koerslijst(en) bij de taxatie tot uitgangspunt genomen zou(den) moeten worden. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat echter vast dat de taxateur van [belanghebbende] de referentievoertuigen heeft geselecteerd en juist heeft geacht voor gebruik ten behoeve van het taxatierapport. Voorts heeft [belanghebbende] in een aantal zaken bij de aangifte weliswaar ook taxaties gevoegd waarbij is uitgegaan van de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst, maar - nog daargelaten dat niet vast staat dat daarbij is gebruikgemaakt van juiste vergelijkingsvoertuigen (inclusief accessoires) - blijkt daaruit, in vergelijking met de door de taxateur van [belanghebbende] opgestelde taxaties op basis van referentievoertuigen, in vrijwel alle gevallen (27 van de 29) een hogere handelsinkoopwaarde, zodat ook daaruit niet - zonder nadere onderbouwing die ontbreekt - kan worden afgeleid dat de taxatiemethode in strijd zou zijn met artikel 110 VWEU. Gelet op het vorenstaande heeft [belanghebbende] haar stelling niet - voldoende concreet - onderbouwd en reeds daarom kan de rechtbank [belanghebbende] niet volgen in haar stelling dat onderdeel 3.2 van Bijlage I in strijd is met het Unierecht. Het betoog van [belanghebbende] dat, gelet op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640, ook in het geval van voldoening op aangifte de bewijslast van de handelsinkoopwaarde van de auto(’s) op [de Inspecteur] rust, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van de Hofuitspraak. In r.o. 4.3 heeft het Hof immers het volgende geoordeeld:
'Wanneer procespartijen, zoals hier, strijden over feiten in het kader van een wettelijke regeling die leidt tot een vermindering van de belastingschuld, ligt het in de regel op de weg van de belastingplichtige die feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat terecht aanspraak wordt gemaakt op de desbetreffende vermindering. (…) De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. De verhouding van partijen ten opzichte van de verdeling van de bewijslast in een procedure inzake een naheffingsaanslag is immers geen andere dan wanneer het zou gaan om een procedure inzake een voldoening op aangifte'.
Gelet op het voorgaande en de systematiek van de Wet Bpm, waarbij de catalogusprijs als heffingsgrondslag de hoofdregel is en een vermindering van de aldus berekende Bpm de uitzondering, rust op [belanghebbende] de bewijslast de waardevermindering zoals zij die voorstaat aannemelijk te maken. In zoverre maakt het dan niet uit of het gaat om een naheffingsaanslag of - zoals hier aan de orde - de voldoening op aangifte (vgl. in dit verband Hoge Raad 18 november 2011, nr. 10/05052, ECLI:NL:HR:2011:BU4804).
14. Met betrekking tot de vraag hoe hoog de waardevermindering van de auto’s is als gevolg van schade, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s schade hebben en dat deze schade leidt tot een waardevermindering. [Belanghebbende] stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan schade en [de Inspecteur] stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto’s met 72% van het bedrag aan schade daalt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van Gerechtshof Den Bosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 en acht het aannemelijk dat niet elke euro aan herstelkosten per definitie leidt tot een euro waardevermindering. De inhoud van de Uitvoeringsregeling Bpm, zoals die per 1 januari 2015 luidt, is blijkens voornoemde Memorie van Toelichting het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. Het percentage van 72 is blijkens de toelichting bij de Regeling bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Bovendien laat de Uitvoeringsregeling Bpm ruimte om uit te gaan van een hogere waardevermindering. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering hoger is dan 72%, dient dit gemotiveerd aangegeven te worden, gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal. Gelet hierop moet de bepaling dat wordt uitgegaan van 72% worden beschouwd als een tegemoetkoming in de bewijslast, niet als een beperking. De belastingplichtige kan immers een hoger percentage aannemelijk maken. Om die reden acht de rechtbank deze bepaling toelaatbaar en niet in strijd met het Unierecht.
15. Onder omstandigheden kan er dus aanleiding bestaan om met (vrijwel) iedere euro aan kosten rekening te houden. Het is echter aan [belanghebbende] die omstandigheden te stellen en te onderbouwen. Zij heeft zich echter slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-norm verzet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag.
16. Met al het vorenstaande kan niet worden gezegd dat is geheven in strijd met artikel 110 van het VWEU, nu [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder Bpm rustte.
17. De stelling van [belanghebbende] dat bij gebruik van een koerslijst als basis voor een taxatieaangifte deze altijd gebaseerd moet zijn op een marge-auto en dat de invloed van de zogenoemde 'dubbele data' moet worden geëlimineerd, treft geen doel nu [belanghebbende] voor alle auto’s heeft gekozen de afschrijving te bepalen door middel van een taxatierapport.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep houdt partijen in het bijzonder verdeeld of voor de personenauto’s die meer dan normale gebruiksschade hebben en waarvoor een gedetailleerde schadecalculatie is overgelegd, heeft te gelden dat 100 percent van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt, zoals belanghebbende bepleit, dan wel 72 percent, zoals de Inspecteur voorstaat.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de Nederlandse regelgeving op het terrein van de BPM, speciaal waar het gaat om de berekening van de BPM met betrekking tot de registratie van de in geding zijnde personenauto’s, onverkort toepassing kan vinden, omdat het op geen enkel onderdeel in strijd is met het Unierecht, en ook overigens terecht en op goede gronden, behoudens het overwogene in 5.5, geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn.
5.2.
In geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd - met inbegrip van de stellingen die raakvlakken vertonen met het Unierecht, waaronder artikel 110 VWEU, en die al dan niet mede zijn gegrond op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie - ziet het Hof een grond anders te oordelen.
5.3.
Ook het door belanghebbende in hoger beroep gedane beroep op het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, dat is neergelegd in het Kaderbesluit BPM, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 7 april 2017, nr. BLKB2017/1135M, Stcrt. 2017, 21206, faalt naar 's Hofs oordeel, reeds omdat de regeling die ziet op het gebruik van een koerslijst - de Inspecteur heeft er in diens pleitnota terecht op gewezen - voornamelijk van toepassing is in gevallen dat geen referentieauto’s in de markt worden aangetroffen dan wel de handelsinkoopwaarde onvoldoende is te herleiden. Belanghebbende heeft de BPM voor alle 63 auto’s berekend aan de hand van de handelsinkoopwaarden van referentieauto’s.
5.4.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de waardeverminderingen voor de auto’s hoger zijn (100 percent) dan de vastgestelde norm (72 percent) en dat de taxateur dat conform onderdeel 3.5 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voor elk van de auto’s gemotiveerd heeft uiteengezet en gestaafd met gedetailleerde schadecalculaties en met beeldmateriaal. In hoger beroep heeft belanghebbende haar stelling herhaald en heeft de Inspecteur erkend dat in een aantal gevallen mogelijk onvoldoende acht is geslagen op de stukken.
5.5.
De rechtbank heeft over die stelling van belanghebbende geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72 percent van het schadebedrag, met de motivering dat belanghebbende zich slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-norm heeft verzet. Dat kan betekenen dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de stelling van belanghebbende en al wat belanghebbende aan bewijs heeft bijgebracht. De rechtbank had op basis van de in het geding gebrachte gegevens voor elk van de auto’s moeten onderzoeken of het bewijs, waaronder taxatierapport, schadecalculatie en beeldmateriaal, voldoende is om belanghebbendes stelling, tegenover de eventuele betwisting door de Inspecteur, te staven en haar oordeel daarover in de uitspraak moeten vervatten.
5.6.
De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Het Hof zal de behandeling van de zaak, tot verbetering van het bewijsoordeel van de rechtbank en ter voorkoming van verlies van instantie door partijen, naar de rechtbank terugwijzen voor het doen plaatsvinden in meervoudige kamer van een nieuwe in de sfeer van de BPM te verrichten toetsing van de schade aan de auto’s.
5.7.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep uitsluitend wat betreft het overwogene in 5.6 gegrond is.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten vast op in totaal € 1.485 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2 punten à € 495 x 1 (gewicht) x 1,5 (samenhang), van welk bedrag wegens samenhang met de vijf in 1.8 vermelde hoger beroepen voor eenzesde deel, ofwel € 247,50, aan het onderwerpelijke hoger beroep wordt toegerekend. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2.
De Inspecteur dient het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de beroepen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 247,50; en
- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 501 voor het hoger beroep aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.