Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/
Verhandeling
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398510:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
In 1.3.4.1.1 heb ik het proces van het ontstaan van de onderhavige voorrangsregel reeds beschreven. De beschrijving is daar gegeven als voorbeeld van de afweging van rechtsbeginselen en het ontstaan van een voorrangsregel. Daarbij kwam in het bijzonder aan de orde dat het ontstaan van een direct toepasbare voorrangsregel in twee fasen is verlopen.
Zie in algemene, administratiefrechtelijke zin over de beschikking Donner, Nederlands bestuursrecht, Algemeen deel, Alphen aan de Rijn, 1987, Hfdst. XI en Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.29 e.v.
Vgl. ook HR 28 september l960, nr. 14325, BNB 1960/331, m.n. Van Soest.
De Hoge Raad gebruikt in BNB 1978/55 nog niet de principiële overwegingen die hij vier maanden later wel in de doorbraakarresten BNB 1978/135-137 gebruikt.
Zie ook Scheltens in zijn noten onder HR 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55 en 7 januari 1981, nr 20276, BNB 1981/58. In andere zin Hofstra, 1992, blz. 262 en de Vakstudie Algemeen deel, art. 11 AWR, sant. 52.
In een kritische noot wijst Van Brunschot op het onbevredigende karakter van deze beslissing.
Met name Scheltens heeft er herhaalde malen voor gepleit om een ruimer standpunt in te nemen. Zie bijvoorbeeld zijn noot (punt 8) onder HR 18 januari 1989, nr. 25887, BNB 1989/130.
Het arrest BNB 1990/119 is wel een geval van rijp beraad: het Hof deed uitspraak op 21 januari 1987 en de Hoge Raad wees zijn arrest op 13 december 1989.
Op het eerste gezicht lijkt ook het begrip gedragslijn centraal. In dit verband is dit echter van weinig belang. In 2.6.2.2 wordt nader op het begrip gedragslijn ingegaan.
Zie hierover eerder 2.6.1.
Door het opleggen van een aanslag kan de inspecteur de indruk bij een belastingplichtige wekken dat hij een bepaald controversieel punt in de aangifte ‘accepteert’. Met name als een belastingplichtige gedurende een aantal jaren op dezelfde wijze zijn eigen standpunt op deze wijze gehonoreerd ziet, kan dit de indruk bij hem wekken dat de inspecteur instemt met zijn handelwijze. De vraag rijst dan of de belastingplichtige erop mag vertrouwen dat de inspecteur zich ook in volgende jaren aan dit standpunt, zal blijven conformeren. Ook hier gaat het uiteindelijk om het gewicht van het legaliteitsbeginsel tegenover dat van het vertrouwensbeginsel.
In de rechtspraak van de Hoge Raad kan weer een vergelijkbare ontwikkeling worden aangegeven als bij de eerder behandelde voorrangsregels.1 Tot het arrest van de Hoge Raad van 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55 toonde de Hoge Raad zich niet ontvankelijk voor de stelling van een belastingplichtige dat een inspecteur in voorgaande jaren bij de aanslagregeling de indruk had gewekt een standpunt met betrekking tot een onderdeel van de aangifte te hebben ingenomen. Van een gebondenheid van de inspecteur om ook bij volgende aangiften een zelfde standpunt in te nemen was geen sprake. De rechter hanteerde het adagium ‘Elke aansla, staat op zich’. Hiermee bracht hij tot uitdrukking dat de inspecteur in principe ieder jaar opnieuw bij de aan slagregeling zijn standpunt kon bepalen ten aanzien van de verschillende onderdelen van de aangifte. De rechter achtte irrelevant (lat zo’n onderdeel qua bijzonderheden soms al sinds jaar en dag aan de inspecteur bekend was en steeds op een bepaalde, voor de belastingplichtige gunstige, wijze was behandeld. Tot dat moment stond het administratiefrechtelijke karakter van de aanslag voorop.2 De rechtskracht van bijvoorbeeld een aanslag inkomstenbelasting beperkte zich op grond van het adagium aldus tot het jaar waarop hij betrekking had. De wijze van belastingheffing over buiten die periode genoten inkomsten of gedane uitgaven, hoezeer van dezelfde aard, was niet relevant. Aan het vertrouwen dat een belastingplichtige daaraan had ontleend, kwam geen betekenis toe.
Een voorbeeld van de toepassing van het adagium dat elke aanslag op zichzelf staat is reeds te vinden in HR 9 januari 1952, B. 9136: ‘Aangezien elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd doet het voor de beoordeling van de juistheid van een navorderingsaanslag niet ter zake of inkomsten waarop die aanslag betrekking heeft, ook zijn betrokken in een voor een ander jaar opgelegde navorderingsaanslag.’3
In het arrest van 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55 wijzigt de Hoge Raad zijn standpunt. In plaats van de tot dan toe gehanteerde uitdrukking dat ieder jaar op zich staat, stelt de Hoge Raad in dit arrest dat ‘de enkele omstandigheid’ dat bepaalde uitgaven in het verleden zijn geaccepteerd, niet voldoende is om de inspecteur ook in een volgend jaar gehouden te achten eenzelfde standpunt in te nemen. Hiermee brengt de rechter naar mijn mening tot uitdrukking dat hij op fundamenteel niveau in zijn afwegingen bereid is het gewicht van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, mee te laten wegen. Door te overwegen dat ‘de enkele omstandigheid’ niet voldoende is, geeft hij aan dat het daaraan ontleende vertrouwen niet zwaar genoeg is om gehonoreerd te worden.4
In HR 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55, m.n. Scheltens, overwoog de Hoge Raad dat het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft, ‘aangezien de enkele omstandigheid, dat de Inspecteur de door belanghebbende in 1973 gedane uitgaven voor een andragoloog bij het vaststellen van de aanslag voor dat jaar na correspondentie wél tot de buitengewone lasten heeft gerekend, nog niet meebrengt dat de Inspecteur niet meer vrij was om bij het vaststellen van de aanslag voor een volgend jaar een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de toepassing van de wet op zodanige uitgaven’.
Aldus zet BNB 1978/55 de strenge leer van elke aanslag staat op zichzelf opzij. Door aan te geven dat de enkele omstandigheid niet voldoende is voor een beroep op het vertrouwensbeginsel, maakte de Hoge Raad duidelijk dat onder ‘meerdere’ omstandigheden een dergelijk beroep wel terecht kon zijn.5 Opvallend aan de formulering van de Hoge Raad is dat die negatief van aard is. De rechter laat na een algemene, positieve formulering te geven welke als leidraad kan dienen voor latere beslissingen. Er is nog geen sprake van een voorrangsregel. De Hoge Raad geeft geen criteria aan met behulp waarvan in een concrete casus kan worden uitgemaakt of het vertrouwensbeginsel de voorrang moet hebben boven het legaliteitsbeginsel.
In de daaropvolgende jaren is de rechter in een groot aantal gevallen voor de vraag gesteld of een belastingplichtige vertrouwen kon ontlenen aan een gedragslijn van de inspecteur met betrekking tot voorafgaande jaren. Steeds had in die gevallen de inspecteur gedurende een reeks van jaren de aangifte van een belastingplichtige gevolgd. Steeds is het oordeel van de rechter negatief voor de belastingplichtige geweest.
Ik noem enkele voorbeelden om te illustreren dat belastingplichtigen feitelijk kansloos waren in het aannemelijk maken dat er door gedragingen van de inspecteur vertrouwen was opgewekt.
In HR 20 april 1983, nr. 21451, BNB 1983/180 overwoog de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat de Inspecteur in acht voorafgaande jaren de uitgaven voor homeopathische middelen als uitgaven ter zake van ziekte in de zin van artikel 46 Wet IB heeft aanvaard, niet eraan in de weg stond dat hij voor het jaar 1978 een ander standpunt innam.
HR 18 januari 1984, nr. 22144, BNB 184/127 m.n. Van Brunschot, betrof het geval dat iemand zijn moeder gedurende dertig jaar een uitkering tot ondersteuning had verstrekt, die door de inspecteur steeds als buitengewone last was aanvaard. Aan deze ‘enkele aanvaarding van de aftrek gedurende een lange reeks van jaren’ kon de belastingplichtige niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat voor een volgend jaar deze aftrekpost niet meer aan een nieuw onderzoek zou worden onderworpen, wanneer de Inspecteur zulks, ondanks de leeftijd van de ondersteunde, nog dienstig zou oordelen.6
Ook indien de inspecteur in het verleden kennis had kunnen nemen van de relevante feiten, dan nog kwam de rechter niet tot honorering van het opgewekte vertrouwen. Ik vermeld een tweetal arresten. In HR 24 september 1980, nr. 20072, BNB 1981/72, m.n. Van Dijck, was door de inspecteur zelfs in een voorgaand jaar een lijfrentecontract opgevraagd en ingezien. De rechter achtte dit niet voldoende om bij de belastingplichtige een rechtens te beschermen vertrouwen te wekken.
HR 7 januari 1981, nr. 20276, BNB 1981/58 betrof het geval dat de inspecteur na in 1951 bij bezwaar alsnog de toepassing van de autokostenfictie achterwege te hebben gelaten, voor het jaar 1974 een bijtelling terzake pleegde. Volgens de Hoge Raad was de inspecteur vrij om een en ander in 1974 opnieuw te onderzoeken en zijn standpunt te bepalen.
Als de rechtspraak na BNB 1978/55 in ogenschouw wordt genomen dan is de conclusie gerechtvaardigd dat de Hoge Raad weliswaar de deur op een kier heeft gezet, maar niet heeft willen aangeven onder welke omstandigheden belastingplichtigen door de deur konden heengaan. Praktisch gesproken was sprake van een versperde doorgang.7 Vrij consequent handhaaft de Hoge Raad deze benadering totdat hij in HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119 de gelegenheid neemt om onder herhaling van zijn standpunt van 1978 aan te geven onder welke omstandigheden er sprake kan zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen.8 Het arrest BNB 1990/119 is in het verlengde van HR 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55 als een ‘vervolgstandaardarrest’ te beschouwen. Na in BNB 1978/55 de bereidheid te hebben getoond op fundamenteel niveau het legaliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel tegen elkaar af te wegen, gaat de Hoge Raad in BNB 1990/119 er allereerst toe over het terrein van de nieuwe voorrangsregel af te bakenen ten opzichte van die van de toezegging. Vervolgens geeft hij aan welke voorrangsregel hij terzake hanteert.
HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119, m.n. Scheltens: ‘Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad.
De Hoge Raad markeert aldus allereerst het terrein van de nieuwe regel aan de hand van het begrip weloverwogen standpuntbepaling.9 In de gedachtengang van de Hoge Raad ligt de weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur ten grondslag aan zowel de regel van het door een toezegging opgewekte vertrouwen als aan de regel van het door een impliciete standpuntbepaling opgewekte vertrouwen bij het vaststellen van de aanslag.10 Bij de toezegging is er sprake van een taaldaad die de uitdrukking is van de expliciete standpuntbepaling van de inspecteur. Is er geen sprake van een toezegging, maar zijn er wel andere omstandigheden dan kunnen die bij de belastingplichtige de indruk wekken van een standpuntbepaling door de inspecteur. Vervolgens geeft de Hoge Raad aan welke criteria hij hanteert om uit te maken wanneer het legaliteitsbeginsel voor het vertrouwensbeginsel moet wijken.