Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.3.3
8.3.3 Derdenbeslag in de art. 507 lid 3 en 507a
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398100:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 234 (art. 507), en p. 235 (art. 507a); zie voorts Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. bij de art. 507-507a; Vademecum Executie en Beslag (KistfOudelaar), 2001, 1833; TBC Rv (Jongbloed), 2002, aant. bij de art. 507 en 507a.
In lid 4 van art. 507 zijn nog enige andere geldelijke verplichtingen van derden, zoals de canon van de erfpachter, onder het bereik van het beslag van art. 507 lid 3 gebracht.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 234.
In de woorden van Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 507.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 255.
De grosse van de hypotheekakte levert immers ingevolge art. 430 lid 1 meestal een executoriale titel op.
Zie daarvoor § 8.2.2.4.2.
Daarvoor wordt verwezen naar art. 475 lid 1 alsmede naar HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301, (Ontvanger/Schermer) m.nt. P5, en HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, (Van Berkel/Tribosa) m.nt. HJS.
Aldus ook T&C Rv (Jongbloed), 2002, aant. bij art. 507a.
512. Over deze twee bepalingen behoeft na al het voorgaande niet zo heel veel meer gezegd te worden. Zij behelzen (vrijwel) dezelfde regels als de art. 455 lid 2 en 455a indien executoriaal of conservatoir (dit laatste echter alleen bij art. 507a jo. art. 726 lid 1) beslag is gelegd op onroerende zaken. In de MvT lnv bij beide bepalingen heeft de wetgever dan ook, voorzover hier van belang, grotendeels verwezen naar de toelichting bij de art. 455 en 455a.1 Hier kan worden volstaan met de volgende opmerkingen.
In art. 507 lid 3 gaat het alleen2 om de
'aan de geëxecuteerde nog verschuldigde huur of pacht.'
De vorderingen ter zake van deze 'burgerlijke vruchten' vallen alleen onder het beslag ná
'de betekening van het ingeschreven beslag aan de huurder of pachter.' Zodra deze betekening heeft plaatsgevonden, moet de huur of pacht
'worden betaald aan de notaris ten overstaan van wie de executie zal plaatsvinden.'
In het betekeningsexploot zal bovendien 'uitdrukkelijk' moeten worden aangegeven dát betaling aan de met de verkoop belaste notaris moet plaatsvinden, een en ander
'met opgave van de plaats van betaling.' In de MvT lnv. is dit als volgt nader toegelicht3:
'Uit het hier bepaalde volgt tevens dat deze (= de notaris, Brv.) het geïnde ten behoeve van de gezamenlijke belanghebbenden bij de opbrengst dient te voegen.'
Aldus is in art. 507 lid 3 zowel de blokkerende werking van dit 'quasi-derdenbeslag'4, als de betalingsverplichting van de huurder of pachter, duidelijker gemarkeerd dan in art. 455 lid 1. De huurder of pachter die ná de betekening de verschuldigde huur of pacht niet aan de notaris afdraagt zal, evenals bij de art. 455-455a, genoodzaakt kunnen worden aan de beslaglegger of de notaris 'opnieuw te betalen' (art. 6:33 jo. art. 475h lid 1). Tot de hiervoor bedoelde 'belanghebbenden' behoort niet de hypotheekhouder, aangezien de verschuldigde huur of pacht niet van rechtswege onder het hypotheekrecht valt. In zóverre wordt hetgeen aan de notaris wordt betaald, dus niet gerekend tot 'de in artikel 551 bedoelde opbrengst' (art. 507 lid 3 tweede volzin). In de MvA 1 Inv. bij art. 551 is daarover het volgende opgemerkt5:
'De hypotheekhouder heeft daarop dus slechts verhaal wanneer hij daarop derdenbeslag legt. In geval door een of meer andere schuldeisers op de onroerende zaak beslag is gelegd en gebruik is gemaakt van artikel 507, lid 3, komt het aldus geïnde derhalve uitsluitend toe aan de beslagleggers. Is tevens door de hypotheekhouder derdenbeslag gelegd, dan deelt hij wel van (lees: in, Brv.) dit deel van de opbrengst mee, maar kan hij zich te dien aanzien niet op zijn rang als hypotheekhouder beroepen.'
Andere mogelijkheden voor de hypotheekhouder om in de opbrengst van de huur of pacht mee te delen zijn om (i) ook executoriaal beslag6 op de onroerende zaak te leggen en dan zelf gebruik te maken van art. 507 lid 3 of (ii) zich de huur- of pachtpenningen reeds aanstonds bij de vestiging van het hypotheekrecht (of later) te doen verpanden (wat in de praktijk regelmatig voorkomt). Hoewel dit niet met zoveel woorden uit de parlementaire geschiedenis van art. 507 lid 3 blijkt, zal mogen worden aangenomen - evenals dat bijv. bij art. 19 lid 2 Invorderingswet 1990 het geval is7 — dat 'onder het beslag' niet alleen de ten tijde van de 'betekening van het ingeschreven beslag' reeds bestaande en opeisbare huur- of pachtpenningen vallen, maar óók toekomstige huur- of pachtpenningen. Zou men dit naar analogie van het gewone derdenbeslag8 niet aannemen, dan zou de beslaglegger, telkens wanneer een nieuwe huur- of pachttermijn is verstreken, het beslag opnieuw aan de huurder of pachter moeten betekenen. Dat is niet aannemelijk en bovendien uiterst onpraktisch.
Met betrekking tot art. 507a kan hier vrijwel geheel worden volstaan met verwijzing naar de dienovereenkomstige regeling van art. 455a. Het bepaalde in art. 507a lid 1 wijkt daarvan alleen in zoverre af, dat niet expliciet is voorgeschreven dat het beslag, wil de vergoedingsvordering er onder vallen, aan de derde moet worden betekend. Mede gelet op de verwijzing in het tweede lid van art. 507a naar het bepaalde in art. 507 lid 3 - dat van 'overeenkomstige toepassing' wordt verklaard - valt echter aan te nemen dat de vergoedingsvordering pas door het beslag wordt getroffen nádat het ingeschreven beslag op de onroerende zaak aan de derde is betekend. Neemt men dit niet aan dan zal de derde, die de schadevergoeding te goeder trouw aan de beslagdebiteur betaalt - en niet aan de notaris - daardoor ook jegens de beslaglegger zijn gekweten. De beslaglegger doet er dan ook verstandig aan om, zodra de onroerende zaak is teniet gegaan of beschadigd, het beslag aan de derde te betekenen teneinde de vergoedingsvordering aanstonds onder de werking van het beslag te brengen.9