Hof 's-Gravenhage, 05-07-2011, nr. 200.057.691-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0527
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
200.057.691-01
- LJN
BR0527
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0527, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 05‑07‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8952, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Wijziging tariefstructuur waterlevering; hoogte vastrecht per verbruikersadres en niet per aansluiting; afwijzing pleidooi 1e aanleg.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.057.691/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 322526 / HA ZA 08-3480
arrest d.d. 5 juli 2011
inzake
1. STICHTING RIJSWIJK WONEN,
gevestigd te Rijswijk,
2. STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
3. CHRISTELIJKE WOONSTICHTING VIDOMES,
gevestigd te Delft,
4. STICHTING WOONINVEST,
gevestigd te Voorburg, gemeente Leidschendam-voorburg,
5. RK WONINGBOUWSTICHTING DE GOEDE WONING,
gevestigd te Zoetermeer,
6. STICHTING ONS DOEL,
gevestigd te Leiden,
7. STICHTING PORTAAL,
gevestigd te Baarn,
8. STICHTING DE SLEUTELS VAN ZIJL EN VLIET,
gevestigd te Leiden,
9. WOONSTICHTING KBV,
gevestigd te Katwijk,
10. STICHTING HAAG WONEN,
gevestigd te Den Haag,
11. STICHTING DUIVENVOORDE,
gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellant(en),
hierna te noemen: de woningbouwcorporaties,
advocaat: mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
tegen
DUINWATERBEDRIJF ZUID-HOLLAND N.V. h.o.d.n. DUNEA,
gevestigd te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: DZH,
advocaat: mr. E. Aarts te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 10 december 2009 zijn de woningbouwcorporaties in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 5 augustus 2009 en 16 september 2009, door de Rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven hebben de woningbouwcorporaties onder overlegging van zeven producties tien grieven aangevoerd, waarvan één grief gericht is tegen het tussenvonnis van 5 augustus 2009 en de overige negen grieven gericht zijn tegen het eindvonnis van 16 september 2009
Bij memorie van antwoord heeft DZH de grieven bestreden.
De woningbouwcorporaties hebben een akte, houdende enkele taalkundige correcties in de memorie van grieven genomen.
Op 31 mei 2011 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, de woningbouwcorporaties door mr. H.J. ter Meulen, advocaat te Best, en DZH door mrs. E. Aarts en S.A. van Waert, beiden advocaat te Amsterdam. Mr. ter Meulen enerzijds en mrs. Aarts en Van Waert anderzijds hebben een pleitnota overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd op de pleitdossiers.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank onder "2. De feiten" in het eindvonnis van 16 september 2009 heeft vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
- 2.
Het gaat om het volgende.
- 2.1.
DZH is in 1990 ontstaan uit een fusie tussen Duinwaterleiding van 's-Gravenhage en de waterbedrijven De Vlietstreek en De Tien Gemeenten. In 1993 is de Westlandsche Drinkwatermaatschappij onderdeel geworden van DZH. In 1996 is ook het waterproductiebedrijf van Energie- en Watervoorziening Rijnland onderdeel van DZH geworden.
- 2.2.
DZH houdt zich bezig met de productie en levering van drinkwater.
- 2.3.
De woningbouwcorporaties zijn eigenaressen van een aantal centraal bemeterde flatgebouwen dan wel woongebouwen (hierna aan te duiden als "wooncomplexen"). Deze gebouwen zijn via een centrale aansluiting aangesloten op het waterleidingnet. Op die aansluiting bevindt zich een meetinrichting die de afgenomen hoeveelheid water voor het gehele gebouw registreert.
- 2.4.
Op de tussen DZH en de woningbouwcorporaties gesloten overeenkomst tot levering van drinkwater zijn de Algemene Voorwaarden Duinwaterbedrijf Zuid-Holland uit 2003 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
- 2.5.
Artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden bepaalt:
"Voor het tot stand brengen, in stand houden, uitbreiden of wijzigen van een aansluiting en voor de levering zijn de aanvrager en de verbruiker bedragen verschuldigd volgens de Tarievenregeling NV Duinwaterbedrijf Zuid-Holland."
- 2.6.
Artikel 24 lid 1 van de algemene voorwaarden luidt:
"Deze algemene voorwaarden en de op grond daarvan van toepassing zijnde voorschriften en regelingen kunnen door het bedrijf worden gewijzigd. Wijzigingen treden eerst in werking dertig dagen na de dag waarop de wijzigingen zijn bekend gemaakt, tenzij in de bekendmaking een latere datum van in werking treden is vermeld. Wijzigingen van de tarievenregeling/-verordening echter treden in werking tien dagen na de dag waarop de wijzigingen zijn bekend gemaakt, tenzij in de bekendmaking een latere datum van in werking treden is vermeld."
- 2.7.
Tot 1 januari 2007 werd aan de woningbouwcorporaties ter zake van de drinkwaterlevering aan de centraal bemeterde wooncomplexen vastrecht geheven per centrale meter. In 1989 heeft een van de rechtsvoorgangers van DZH, Waterbedrijf De Vlietstreek, het besluit genomen om met ingang van 1990 bij centraal bemeterde wooncomplexen de heffingsstructuur van het vastrecht te wijzigen in die zin dat niet per perceel - centrale meter - maar per wooneenheid in een dergelijk complex een vastrechttarief zou worden geheven. Een aantal woningcorporaties, waaronder enkele van de in deze procedure optredende woningcorporaties, weigerden de verhoging te voldoen, hetgeen heeft geleid tot een eerste procedure bij de Rechtbank 's-Gravenhage.
- 2.8.
Nadat de rechtbank in die procedure bij tussenvonnis van 17 augustus 1994 had vooropgesteld dat De Vlietstreek in beginsel bevoegd was tot de door haar beoogde tariefswijziging, maar dat wel sprake moest zijn van deugdelijke argumenten ter rechtvaardiging van het - ingrijpende - besluit om het vastrecht van aansluitingen in meergezinswoningen niet meer op basis van het aantal aansluitingen maar op basis van het aantal huurders te berekenen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 juli 1995 onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank merkt allereerst op dat gedaagden er reeds bij conclusie van antwoord op hebben gewezen dat eiseres in een rondschrijven van januari 1990 de waterafnemers heeft laten weten dat de fusie van de drie waterleidingbedrijven niet tot hogere tarieven voor de consument zou leiden en daarbij heeft gewezen op dienaangaande door de fusiepartners gemaakte afspraken (zie productie 10 bij conclusie van antwoord). Eiseres heeft hierop niet gereageerd. (...) Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat de litigieuze tariefswijziging op gespannen voet staat met voormelde mededeling van eiseres van januari 1990 aan de waterafnemers en genoemd uitgangspunt van de convenantpartijen.
(...)
- 5.2.
Op grond van dit één en ander komt de rechtbank tot het oordeel dat alleen zwaarwegende financiële en/of bedrijfseconomische overwegingen kunnen rechtvaardigen dat de Vlietstreek juist in november 1989 en in strijd met de bij het publiek gewekte verwachtingen over de gevolgen van de fusie tot de litigieuze wijziging van de tariefstructuur heeft besloten.
(...)"
Na de overweging dat van de financiële noodzaak voor een tariefswijziging niet was gebleken, heeft de rechtbank onderzocht of de door De Vlietstreek aangevoerde bedrijfseconomische argumenten voldoende grondslag boden voor de tariefswijziging. Daaromtrent werd het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt daarbij voorop dat een tariefstructuur waarbij, zoals eiseres kennelijk in navolging van de commissie-Traas voorstaat, de afnemerskosten en een aan deze kostencomponent toe te rekenen deel van de algemene kosten door het vastrecht gedekt worden uit bedrijfseconomisch oogpunt verantwoord en in het verlengde daarvan ten opzichte van de consumenten redelijk en billijk is te achten.
Zij tekent daarbij echter wel aan dat de afnemerskosten in het rapport van de commissie-Traas worden gedefiniëerd als de kosten samenhangende met de relaties die het waterleidingbedrijf onderhoudt met haar afnemers. (...) Het rapport van de commissie-Traas biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt voor de centrale stellingen van eiseres dat de stijging van de waterbehoefte dan wel het aantal individuele watergebruikers/huishoudens dat gebruik maakt van en nut heeft van de watervoorziening bepalend zouden (moeten) zijn voor de afnemerskosten (...) Integendeel, het rapport-Traas stelt met zoveel woorden dat de afnemerskosten bepaald worden door de omvang en de intensiviteit van de relaties met de afnemers en dat deze kosten aan de afnemers kunnen worden toegerekend in de vorm van een vast bedrag per afnemer ongeacht het verbruik. (...) Anders dan eiseres stelt kan de toename van het verschil tussen vastrechtkosten en de inkomsten uit vastrecht dus niet gevonden worden in een relatieve stijging van het aantal huishoudens dat gebruik maakt van een watervoorziening in centraal bemeterde complexen. (...) De conclusie moet dan ook zijn dat deze tariefsstructuur geen recht doet aan de bedrijfseconomische realiteit en in het verlengde daarvan ten opzichte van de afnemers niet redelijk en billijk is te achten. (...).
2.9
In 1995 heeft DZH besloten om het vastrecht afhankelijk te maken van het doorlaatvermogen van de watermeter. Dit besluit heeft geleid tot een tweede procedure bij de Rechtbank 's-Gravenhage. In het tussenvonnis van de rechtbank van 10 mei 2000 is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
"3.2
Anders dan het geval was in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor onder de feiten genoemde vonnis van deze rechtbank van 19 juli 1995 is bij de beoordeling die de rechtbank in de onderhavige procedure moet maken, niet meer van belang dat zijdens (destijds) De Vlietstreek en de andere fusiepartners mededelingen waren gedaan waardoor de verwachting was gewekt dat de fusie per 1 januari 1990 niet zou leiden tot een verhoging van de tarieven. Bij het doen van deze mededelingen is immers tevens te kennen gegeven dat harmonisatie van de tarieven (eerst) zou plaatsvinden op het moment waarop de drinkwaterbedrijven van EWR te Leiden deel zouden gaan uitmaken van DZH, hetgeen op 1 januari 1996 - tegelijk met de inwerkingtreding van de in geding zijnde, tot harmonisering strekkende tariefwijziging - is geschied.
3.3
Het vorenstaande leidt ertoe dat er geen reden is om op basis van gewekte verwachtingen een verscherpt toetsing toe te passen - in die zin dat enkel zwaarwegende financiële en/of bedrijfseconomische argumenten voldoende rechtvaardiging kunnen opleveren - bij de beantwoording van de vraag of DZH in redelijkheid tot de litigieuze wijziging van de tariefstructuur heeft kunnen komen. (...).
3.4
(...) Bezien vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van de verbruikers binnen het verzorgingsgebied als geheel, alsook vanuit het oogpunt van efficiency (zoals door DZH is aangegeven) kan de rechtbank niet inzien dat de wens tot harmonisatie op zichzelf geen rechtvaardigende factor kan opleveren om tot tariefswijziging te komen. (...) Eén en ander laat echter onverlet dat het belang van harmonisatie op zichzelf niet doorslaggevend is bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van juist de in geding zijnde tariefswijziging. Bij die beoordeling dient te worden bezien of de keuze van DZH voor een vastrechtsysteem waarbij de capaciteit van de watermeter bepalend is voor de hoogte van het vastrecht, gezien de bedrijfseconomische en financiële aspecten daarvan gerechtvaardigd is. (...)
3.5
DZH heeft ter onderbouwing van haar keuze voor het in geding zijnde vastrechtsysteem wederom verwezen naar - in het bijzonder - het gestelde in het rapport van de Commissie-Traas. Gelijk de rechtbank als haar oordeel te kennen heeft gegeven in haar vorengenoemde uitspraak van 19 juli 1995 is zij ook thans van oordeel dat het in dit rapport neergelegde uitgangspunt, inhoudende dat een systeem waarbij de zogenoemde afnemerskosten (...) en een daaraan toe te rekenen deel van de algemene kosten (de zogenaamde overhead) door het vastrecht moeten worden gedekt, vanuit bedrijfseconomisch oogpunt verantwoord en in het verlengde daarvan ten opzichte van de consumenten redelijk en billijk is te achten. (...)
- 3.8.
DZH heeft voorts (...) - los van het gestelde in het rapport van de Commissie-Traas - per in het vastrecht te verdisconteren kostenpost aangegeven waarom haars inziens een grotere capaciteit van de watermeter leidt tot hogere kosten.
(...)"
2.10
Bij eindvonnis van 8 januari 2003 is de rechtbank, heel kort gezegd, tot het oordeel gekomen dat het op de metercapaciteit gebaseerde systeem globaal een redelijke afspiegeling vormt van de afnemerskosten en dat het gezien de bedrijfseconomische en financiële aspecten verantwoord is en in het algemeen ten opzichte van afnemers redelijk en billijk is te achten.
2.11
DZH heeft met ingang van 1 januari 2007 de tariefregeling wederom gewijzigd. In artikel 3 van de Tarievenregeling 2007 is het volgende bepaald:
"1a.
Voor ieder verbruiksadres is vastrecht verschuldigd.
Dit vastrecht is gebaseerd op de ter beschikking gestelde leveringscapaciteit op het verbruiksadres.(...)
- 2.
Indien de bepaling van de omvang van de levering geschiedt door middel van een gezamenlijke c.q. centrale meetinrichting, dan wordt het per verbruiksadres berekende vastrecht met minimaal 1,5 m3/uur, tezamen met het verbruik dat wordt berekend tegen het in lid 1 van artikel 2 vermelde tarief per m3, bij de eigenaar/beheerder van het gezamenlijk bewoonde c.q. gebruikte perceel in rekening gebracht.
- 3.
De verbruikersadressen, die gelegen zijn in gemeenten, die precariobelasting heffen bij DZH, zijn naast het vastrecht een bedrag per verbruiksadres verschuldigd wegens door deze gemeenten aan Duinwaterbedrijf Zuid-Holland in rekening gebrachte precarioheffing.
(...)
In dit bedrag is een opslag voor administratie- en incassokosten begrepen van € 1,00 per verbruikersadres.(...)"
2.12
DZH heeft de woningcorporaties bij brief van 24 november 2006 geïnformeerd omtrent de wijziging van de tariefsstructuur. Als reden voor deze wijziging is in de brief het volgende vermeld:
"Op dit moment betaalt een verbruiksadres achter een collectieve meter veel minder vastrecht dan een klant met een individuele watermeter. En dat terwijl de beschikbaarheid van betrouwbaar drinkwater 24 uur per dag voor beiden gelijk is. Dat verschil is niet eerlijk en daarom willen wij dat veranderen. Vastrecht betaalt u onder meer voor het beheer en onderhoud van de productielocaties en het distributienet, niet voor het wel of niet aanwezig zijn van een individuele watermeter. De aansluiting is bij de bouw immers al betaald. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland is niet het enige waterbedrijf dat op deze manier vastrecht berekent. In het grootste deel van Nederland betalen klanten met collectieve installaties al vastrecht per verbruiksadres. (...)"
2.13
De woningcorporaties hebben een aantal vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Hiertegen zijn zij in hoger beroep gekomen.
3.1
De grief tegen het tussenvonnis luidt:
"Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek tot pleidooi afgewezen daarbij ten onrechte oordelend dat betreffend verzoek niet in overeenstemming zou zijn met de eisen van een goede procesorde."
3.2
Naar aanleiding van deze grief en hetgeen de woningcorporaties ter toelichting op de grief gesteld hebben, overweegt het hof het volgende. Het is inderdaad juist dat de woningcorporaties in eerste aanleg weinig gelegenheid hebben gehad om op de conclusie van antwoord met uitgebreide producties te reageren, nu blijkens het tussenvonnis van de rechtbank van 7 januari 2009 tijdens de comparitie slechts gelegenheid is gegeven om in het kort mondeling nog een juridische toelichting te geven en het voordragen van pleitnotities niet is toegestaan, tot twee keer toe een akte houdende uitlating producties van slechts zeven pagina's inclusief voorblad is geweigerd en het verzoek tot het houden van pleidooi is geweigerd. Daar staat echter tegenover dat de woningcorporaties in hoger beroep uitgebreid de gelegenheid gekregen hebben om op de conclusie van antwoord in eerste aanleg met producties te reageren, waarbij zij zelfs op hun verzoek uitbreiding van de pleittijd van de pleidooien in hoger beroep gekregen hebben. Zij hebben dan ook geen belang bij hun grief. De woningcorporaties hebben nog gesteld dat zij op grond van principiële redenen belang hebben bij deze grief, maar zij onderbouwen niet welke die principiële redenen zijn. De grief tegen het tussenvonnis faalt bij gebrek aan belang.
4.1
Grief I tegen het eindvonnis heeft betrekking op overweging 4.3. In de grief voeren de woningcorporaties aan, dat de rechtbank ten onrechte nalaat om daarbij ook de specifieke omstandigheden te betrekken van de waterlevering aan centraal bemeterde complexen, een en ander zoals door de rechtbank Den Haag in het vonnis van 10 mei 2000 sub 3.4 omschreven.
4.2
Naar aanleiding van deze grief overweegt het hof het volgende. In 4.3 van het eindvonnis van de rechtbank staat dat naast argumenten van financiële en/of bedrijfseconomische aard ook andere argumenten bij de toetsing kunnen worden betrokken, zoals een beroep op het gelijkheidsbeginsel en een streven naar harmonisatie. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat ook andere argumenten bij de toetsing kunnen worden betrokken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het streven naar harmonisatie zijn slechts voorbeelden en vormen geen limitatieve opsomming van de andere omstandigheden die bij de beoordeling kunnen worden betrokken. De rechtbank behoefde ook geen limitatieve opsomming van die andere omstandigheden in deze overweging op te nemen. Het hof deelt dan ook de inhoud van 4.3 van het eindvonnis van de rechtbank. Grief I tegen het eindvonnis faalt.
5.1
In grief II tegen het eindvonnis voeren de woningcorporaties aan, dat de rechtbank in 4.5 van haar eindvonnis ten onrechte stelt dat de juistheid van de door DZH gestelde feiten niet, althans onvoldoende is betwist.
5.2
Het hof overweegt het volgende. In de bestreden rechtsoverweging 4.5 staat dat de juistheid van de door DZH - ter ondersteuning van deze argumenten - gestelde feiten - niet, althans onvoldoende is betwist. De rechtsoverweging 4.5 slaat terug op 4.4 van het bestreden vonnis. Daar staan - samengevat - de argumenten vermeld die DZH ter rechtvaardiging van de gewijzigde tariefstructuur heeft aangevoerd. Deze argumenten zijn in de bewoordingen van 4.4 van het eindvonnis van de rechtbank:
"1)
Onder de tariefstructuur van DZH die gold tot 1 januari 2007 betaalde een verbruiksadres achter een collectieve watermeter veel minder vastrecht dan een klant met een individuele watermeter, terwijl de beschikbaarheid van betrouwbaar drinkwater 24 per dag voor beide typen verbruiksadressen gelijk is. Bovendien doen de huurders van centraal bemeterde complexen in gelijke mate als andere gebruikers een beroep op de instandhoudingskosten voor de infrastructuur. Het bestaande verschil in de hoogte van het in rekening gebrachte vastrecht valt daarom objectief niet te rechtvaardigen.
- 2)
De verhouding tussen vaste inkomsten (uit het vastrecht) en vaste kosten (de kosten verbonden met de drinkwaterproductie- en leidingeninfrastructuur) is in de loop van de jaren meer en meer uit evenwicht geraakt. Dit kwam door het in de loop van de tijd steeds verder afnemende waterverbruik. Dit leidde tot de volgende verhouding: de kosten werden voor ongeveer 80% vast, terwijl de inkomsten slechts voor ongeveer 20 % vast waren. Door deze kanteling van het evenwicht tussen vaste kosten enerzijds en variabele kosten anderzijds, werd de nog steeds bestaande koppeling tussen het vastrecht en afnemerskosten - de kosten samenhangende met de relaties die het waterleidingsbedrijf onderhoudt met haar afnemers - bedrijfseconomisch steeds minder houdbaar. De vaste kosten werden dus nauwelijks meer bepaald door de afnemerskosten. In de nieuwe tariefstructuur is deze band daarom doorgesneden. Het vastrecht wordt thans (per gebruikersgroep) zodanig vastgesteld dat het in onvoldoende mate de instandhoudingskosten en de vraagonafhankelijke operationele kosten van de drinkwaterproductie- en leidingeninfrastructuur dekt.
- 3)
De nieuwe tariefstructuur vindt ook aansluiting bij de wijze waarop in de meeste andere delen van Nederland vastrecht wordt geheven, namelijk per gebruiksadres."
5.3
In hetgeen de woningcorporaties ter toelichting op grief II hebben aangevoerd leest het hof geen gemotiveerde betwisting van de feiten waarop deze argumenten van DZH zijn gebaseerd. Ook elders in de processtukken van de woningcorporaties leest het hof geen gemotiveerde betwisting van deze feiten. Dit betekent dat grief II tegen het eindvonnis faalt.
6.1
Grief III tegen het eindvonnis is gericht tegen 4.6 van het bestreden eindvonnis.
6.2
Naar aanleiding van deze grief en hetgeen de woningcorporaties ter toelichting op de grief hebben aangevoerd, overweegt het hof het volgende. De rechtbank overweegt dat DZH met de aangevoerde argumenten zowel een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel als op een gelijke behandeling tussen centraal bemeterde complexen en woningen met individuele meters als een beroep op financiële/bedrijfseconomische gronden. De argumenten vormen naar het oordeel van de rechtbank, tezamen bezien, een voldoende rechtvaardiging voor de door DZH ingevoerde wijziging van de tariefstructuur. Met deze overwegingen is het hof het geheel eens. Hiertegenover vergelijken de woningcorporaties de centaal bemeterde wooncomplexen met een hotel en met een verzorgingshuis. Naar het oordeel van het hof gaat deze vergelijking niet op. In een hotel verblijft men slechts tijdelijk, terwijl men in een tot een wooncomplex behorende woning langdurig verblijft, en een bewoner van een verzorgingshuis heeft niet de volledige zeggenschap over de gang van zaken in het verzorgingshuis. Daarom zijn de woningen in een centraal bemeterde wooncomplex beter vergelijkbaar met individueel bemeterde woningen.
6.3
Verder overweegt de rechtbank dat niet goed valt in te zien waarom de bewoners van wooncomplexen minder vastrecht zouden behoeven te betalen dan andere particuliere huishoudens, terwijl zij in dezelfde mate gebruik maken van de drinkwaterproductie- en leidinginfrastructuur en de afnemerskosten in de loop van de jaren slechts een zeer gering deel zijn gaan uitmaken van de totale vaste kosten. Ook hier is het hof het mee eens. Dat in een centraal bemeterd wooncomplex binnen het gebouw iedere bewoner afzonderlijk is aangesloten op het leidingennet "in" het gebouw en de interne infrastructuur eigendom is van de woningcorporatie, maakt dat niet anders. Hetgeen de wooncorporaties verder ter toelichting op de grief hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Grief III tegen het eindvonnis faalt.
7.1
In grief IV tegen het eindvonnis stellen de woningcorporaties dat de rechtbank in 4.7 en 4.6 (laatste zin) ten onrechte overweegt dat de afnemerskosten deel uitmaken van de vaste kosten. De woningcorporaties verwijten DZH geen duidelijke omschrijving te geven van de kosten die door het vastrecht gedekt zouden moeten worden. Verder voeren de woningcorporaties het volgende aan. De afnemerskosten zijn in centraal bemeterde complexen beduidend lager dan bij individueel bemeterde woningen. Zo heeft DZH bij de betreffende complexen geen incassorisico, geen factuurkosten, minder opname kosten en dergelijke. Daardoor bespaart DZH dus op deze kosten. Volgens de woningcorporaties moeten deze lagere afnemerskosten in de beoordeling worden betrokken. De woningcorporaties stellen dat het gezamenlijk beroep op de drinkwaterinfrastructuur in een centraal bemeterd complex lager is dan het beroep in hetzelfde aantal individueel bemeterde woningen. Bij veertig woningen in een centraal bemeterd complex kan volstaan worden met één Qn 6 meter in plaats van 40 meters met Qn 1,5. Daar komt bij dat de afnemerskosten in een centraal bemeterd complex lager zijn.
7.2
Het hof overweegt het volgende. Het verwijt dat DZH geen duidelijke omschrijving heeft gegeven van kosten die door het vastrecht gedekt zouden moeten worden, gaat niet op, nu DZH in punt 23 van haar conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft gesteld dat de vaste kosten met name (ook) de kapitaalkosten en de vraagonafhankelijke operationele kosten betreffen (zoals onderhoud en chemicaliën voor waterzuivering).
7.3
De woningcorporaties hebben niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat de door hen genoemde besparingen en afnemerskosten een substantiële omvang hebben. Daarom staan deze niet in de weg aan de gerechtvaardigdheid van de door DZH voorgestelde tariefswijziging. Grief IV tegen het eindvonnis faalt.
8.1
Grief V tegen het eindvonnis is gericht tegen 4.8 van het eindvonnis. Volgens de woningcorporaties berekent DZH terdege een vastrecht aan een individuele gebruiker met wie zijn geen juridische (en ook geen feitelijke) relatie heeft. DZH heeft enkel een relatie met de corporatie. De corporatie is met DZH overeengekomen om een bepaalde hoeveelheid water af te nemen. De corporatie doet dus een beroep op de waterleidinginfrastructuur en dat beroep komt overeen met het "gezamenlijk beroep" van de bewoners in dat complex. Voor DZH maakt het niet uit hoeveel bewoners er zijn. DZH moet enkel garanderen dat de corporatie (lees: de gezamenlijke bewoners) de hoeveelheid water ontvangt overeenkomende met de metercapaciteit.
8.2
Het hof overweegt het volgende. Anders dan de woningcorporaties stellen, berekent DZH niet een vastrecht aan de individuele bewoners, maar aan de woningcorporaties. Alleen is de hoogte van het vastrecht gekoppeld aan het aantal verbruikersadressen. Gezien het feit dat de feiten die ten grondslag liggen aan de hierboven in 5.2 vermelde argumenten, niet gemotiveerd zijn bestreden, acht het hof dat ook niet onredelijk. Dat de woningcorporatie het vastrecht aan de individuele bewoners doorberekent, leidt niet tot een ander oordeel. Grief V tegen het eindvonnis faalt.
9.1
Grief VI tegen het eindvonnis is gericht tegen 4.9, 4.10 en 4.11 van het eindvonnis. In de toelichting op de grief benadrukken de corporaties de ongelijke positie van de centraal bemeterde complexen en de individueel bemeterde woningen. Zij wijzen erop, dat de gezamenlijke bewoners kunnen volstaan met een mindere leveringscapaciteit en derhalve dus een minder beroep doen op de infrastructuur. Verder hebben individueel bemeterde bewoners voordelen die de bewoners van centraal bemeterde complexen niet hebben. Een van die voordelen is dat de bewoners zelf hun watergebruik kunnen regelen. Daar komt bij dat de bewoners in een centraal bemeterd complex nog eens extra betalen voor een hydrofoorinstallatie. De kosten van een dergelijke installatie worden via de stichtingskosten, en dus via de huurprijs, aan de bewoners in rekening gebracht.
9.2
Het hof overweegt het volgende. Tegenover de hierboven onder 5.2 genoemde argumenten acht het hof deze door de woningcorporaties genoemde argumenten onvoldoende om de door DZH voorgestelde tariefswijziging onredelijk te achten. Grief VI tegen het eindvonnis faalt.
10.1
Grief VII tegen het eindvonnis is gericht tegen 4.12 van het eindvonnis. De woningcorporaties stellen dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat de betreffende tariefsstructuur in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid c.q. niet als onrechtmatig jegens de woningcorporaties is aan te merken.
10.2
Het hof acht de voorgestelde wijziging in de tariefsstructuur niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en niet onrechtmatig. Grief VII tegen het eindvonnis faalt.
11.1
In grief VIII tegen het eindvonnis voeren de woningcorporaties aan, dat de rechtbank sub 4.13 ten onrechte overweegt dat DZH om dezelfde reden als ten aanzien van het vastrecht, gerechtigd was om ook de precarioheffing per verbruiksadres (lees: per individueel huishouden in een centraal bemeterd complex) in rekening te brengen. Zij wijzen erop, dat de precarioheffing een belasting is voor het hebben van leidingen in de grond die niets te maken heeft met het beroep op de waterleidinginfrastructuur. Zij voeren aan dat een hotel met veertig kamers of een verzorgingstehuis met veertig eenheden met één centrale aansluiting dus eenmaal de precarioheffing betaalt.
11.2
Het hof overweegt het volgende. De precarioheffing is een belasting op het hebben van leidingen in de grond. Niet valt in te zien waarom bewoners met een individuele meter daarvoor meer zouden moeten betalen dan bewoners met een centrale meter. De vergelijking met een hotel of een verzorgingshuis gaat niet op, nu mensen in een hotel daar, anders dan in woonhuizen, slechts tijdelijk verblijven en bewoners van een verzorgingshuis niet de volledige zeggenschap hebben over de gang van zaken in het verzorgingshuis. Grief VIII tegen het eindvonnis faalt.
12.1
Grief IX tegen het eindvonnis is gericht tegen 4.14 van het eindvonnis. De woningcorporaties bestrijden dat op hen de verplichting rust om aan te tonen dat DZH de precariobedragen op ondeugdelijke wijze heeft doorberekend. Zij stellen dat als de precariobedragen inderdaad gedeeld zouden moeten worden door het totale aantal verbruikadressen, er per individueel adres sprake zou moeten zijn van een daling, maar dat er in werkelijkheid per individueel adres sprake zou zijn van een (forse) stijging.
12.2
Het hof overweegt het volgende. DZH heeft toegelicht dat de precariobelasting vóór de wijziging van de tariefsstructuur (vermeerderd met € 1,- ter dekking van administratiekosten) werd omgeslagen over het aantal aansluitingen en na de wijziging van de tariefsstructuur over elk verbruiksadres (vermeerderd met € 1,- ter dekking van administratiekosten). DZH heeft aangegeven waarom de wijziging van de tariefsstructuur leidt tot een hogere bijdrage per individueel verbruiksadres achter een centrale meter. De woningcorporaties hebben als productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd de precariotarieven per gemeente in 2006. Die zijn dus bij de woningcorporaties bekend. Het hof gaat ervan uit dat de tarieven per gemeente over de andere jaren ook bij de woningcorporaties bekend zijn. DZH heeft, naar tijdens de pleidooien in hoger beroep bleek, aan de woningcorporaties specificaties per woning verstuurd van de in rekening gebrachte precario zoals productie 14 bij dagvaarding in eerste aanleg. De woningcorporaties hebben dan ook alle gegevens om te kunnen controleren of de voor precario in rekening gebrachte betalingen kloppen. Op hen rust dan ook de stelplicht, waarom de in rekening gebrachte bedragen niet kloppen. Grief IX tegen het eindvonnis faalt.
13.
Bij pleidooi in hoger beroep hebben de woningcorporaties nog een beroep gedaan op de procedure voor de Haagse rechtbank die geleid heeft tot het eindvonnis van de rechtbank van 19 juli 1995. Alle overwegingen uit die procedure moeten echter beoordeeld worden tegen de omstandigheid dat in een rondschrijven van januari 1990 de waterafnemers is toegezegd dat de fusie van de drie waterleidingbedrijven niet tot hogere tarieven voor de consument zou leiden en daarbij gewezen op de door de fusiepartners gemaakte afspraken. Deze omstandigheid is door de woningcorporaties niet betwist en in alle processtukken zelfs doodgezwegen. Zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank van 10 mei 2000, is deze toezegging niet meer van belang. Dit betekent dat de overwegingen van de rechtbank in de procedure die tot het eindvonnis van de rechtbank van 19 juli 1995, die alle in het licht van bovengenoemde toezegging moeten worden gelezen, voor de onderhavige procedure niet van belang zijn. Het beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van 19 juli 1995 gaat niet op.
14.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de woningcorporaties, aangezien de woningcorporaties geen relevante feiten hebben gesteld die bewijs behoeven.
15.
Aangezien alle grieven falen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen. Het hof zal de woningcorporaties als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de Rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 2009 en 16 september 2009;
veroordeelt de woningcorporaties in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DZH begroot op € 2.996,-, waarvan € 314,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest voor zover betrekking hebbend op de veroordeling in de proceskosten in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, R.S. van Coevorden en P.A. Offers en is uitgesproken er openbare terechtzitting van 5 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.