Rb. 's-Gravenhage, 16-09-2009, nr. 322526 / HA ZA 08-3480
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8952
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
16-09-2009
- Zaaknummer
322526 / HA ZA 08-3480
- LJN
BJ8952
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8952, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 16‑09‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0527, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Geschil over rechtmatigheid van wijziging tariefsstructuur door duinwaterleidingbedrijf.
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 322526 / HA ZA 08-3480
Vonnis van 16 september 2009
in de zaak van
1. de stichting RIJSWIJK WONEN,
gevestigd te Rijswijk,
2. de stichting STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting CHRISTELIJKE WOONSTICHTING VIDOMES,
gevestigd te Delft,
4. de stichting WOONINVEST,
gevestigd te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
5. de stichting RK WONINGBOUWSTICHTING DE GOEDE WONING,
gevestigd te Zoetermeer,
6. de stichting ONS DOEL,
gevestigd te Leiden,
7. de stichting PORTAAL,
gevestigd te Baarn,
8.de stichting DE SLEUTELS VAN ZIJL EN VLIET,
gevestigd te Leiden,
9. de stichting WOONSTICHTING KBV,
gevestigd te Katwijk,
10. de stichting HAAG WONEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
11. de stichting DUIVENVOORDE,
gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
eiseressen,
advocaat mr. E. Grabandt,
tegen
DUINWATERBEDRIJF ZUID-HOLLAND N.V.,
gevestigd te Voorburg (gemeente Leidschendam-Voorburg),
gedaagde,
advocaat mr. V-P. Aarts.
Partijen zullen hierna de woningcorporaties c.s. en DZH genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 oktober 2008;
- de conclusie van antwoord van 10 december 2008;
- het tussenvonnis van 7 januari 2009;
- het proces-verbaal van de op 11 mei 2009 gehouden comparitie van partijen;
- het vonnis van deze rechtbank van 5 augustus 2009, waarin een pleidooiverzoek van de woningcorporaties c.s. is afgewezen;
- de brief van mr. Ter Meulen van 17 augustus 2009 aan de griffie van de rechtbank, inhoudende een verzoek tot verlof voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 5 augustus 2009;
- de brief van mr. V.-P. Aarts van 25 augustus 2009 aan de griffie van de rechtbank;
- de brief van de rolrechter van deze rechtbank van 2 september 2009 waarin het verzoek van de woningcorporaties is afgewezen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. DZH is in 1990 ontstaan uit een fusie tussen Duinwaterleiding van 's-Gravenhage en de waterbedrijven De Vlietstreek en De Tien Gemeenten. In 1993 is de Westlandsche Drinkwatermaatschappij onderdeel geworden van DZH. In 1996 is ook het waterproductiebedrijf van Energie- en Watervoorziening Rijnland onderdeel van DZH geworden.
2.2. DZH houdt zich bezig met de productie en levering van drinkwater.
2.3. De woningcorporaties zijn eigenaressen van een aantal centraal bemeterde flatgebouwen dan wel woongebouwen (hierna aan te duiden als "wooncomplexen"). Deze gebouwen zijn via een centrale aansluiting aangesloten op het waterleidingnet. Op die aansluiting bevindt zich een meetinrichting die de afgenomen hoeveelheid water voor het gehele gebouw registreert.
2.4. Op de tussen DZH en de woningcorporaties gesloten overeenkomst tot levering van drinkwater zijn de Algemene Voorwaarden Drinkwater 2003 NV Duinwaterbedrijf Zuid-Holland (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
2.5. Artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden bepaalt:
"Voor het tot stand brengen, in stand houden, uitbreiden of wijzigen van een aansluiting en voor de levering zijn de aanvrager en de verbruiker bedragen verschuldigd volgens de Tarievenregeling NV Duinwaterbedrijf Zuid-Holland."
2.6. Artikel 24 lid 1 van de algemene voorwaarden bepaalt:
"Deze algemene voorwaarden en de op grond daarvan van toepassing zijnde voorschriften en regelingen kunnen door het bedrijf worden gewijzigd. Wijzigingen treden eerst in werking dertig dagen na de dag waarop de wijzigingen zijn bekend gemaakt, tenzij in de bekendmaking een latere datum van in werking treding is vermeld. Wijzigingen van de tarievenregeling/-verordening echter treden in werking tien dagen na de dag waarop de wijzigingen zijn bekend gemaakt, tenzij in de bekendmaking een latere datum van in werking treding is vermeld."
2.7. Tot 1 januari 2007 werd aan de woningcorporaties ter zake van de drinkwaterlevering aan de centraal bemeterde wooncomplexen vastrecht geheven per centrale meter. In 1989 heeft een van de rechtsvoorgangers van DZH, Waterbedrijf De Vlietstreek, het besluit genomen om met ingang van 1990 bij centraal bemeterde wooncomplexen de heffingsstructuur van het vastrecht te wijzigen in die zin dat niet per perceel - centrale meter - maar per wooneenheid in een dergelijk complex een vastrecht tarief zou worden geheven. Een aantal woningcorporaties, waaronder enkele van de in deze procedure optredende woningcorporaties, weigerden de verhoging te voldoen, hetgeen heeft geleid tot een eerste procedure bij deze rechtbank.
2.8. Nadat de rechtbank in voormelde procedure bij tussenvonnis van 17 augustus 1994 had vooropgesteld dat de Vlietstreek in beginsel bevoegd was tot de door haar beoogde tariefswijziging, maar dat er wel sprake moest zijn van deugdelijke argumenten ter rechtvaardiging van het - ingrijpende - besluit om het vastrecht van aansluitingen in meergezinswoningen niet meer op basis van het aantal aansluitingen maar op basis van het aantal huurders te berekenen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 juli 1995 onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank merkt allereerst op dat gedaagden er reeds bij conclusie van antwoord op hebben gewezen dat eiseres in een rondschrijven van januari 1990 de waterafnemers heeft laten weten dat de fusie van de drie waterleidingbedrijven niet tot hogere tarieven voor de consument zou leiden en daarbij gewezen op door de fusiepartners gemaakte afspraken. (...) eiseres heeft hierop niet gereageerd. (...)
Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat de litigieuze tariefswijziging op gespannen voet staat met voormelde mededeling van eiseres van januari 1990 aan de waterafnemers en genoemd uitgangspunt van de convenantpartijen.
(...)
5.2. Op grond van dit één en ander komt de rechtbank tot het oordeel dat alleen zwaarwegende financiële en/of bedrijfseconomische overwegingen kunnen rechtvaardigen dat de Vlietstreek juist in november 1989 en in strijd met de bij het publiek gewekte verwachtingen over de gevolgen van de fusie tot de litigieuze wijziging van de tariefsstructuur heeft besloten.
(...)".
Na de overweging dat van een financiële noodzaak voor een tariefswijziging niet was gebleken heeft de rechtbank onderzocht of de door de Vlietstreek aangevoerde bedrijfseconomische argumenten voldoende grondslag boden voor de tariefswijziging. Daaromtrent werd het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt daarbij voorop dat een tariefsstructuur waarbij, zoals eiseres kennelijk in navolging van de commissie-Traas voorstaat, de afnemerskosten en een aan deze kostencomponent toe te rekenen deel van de algemene kosten door het vastrecht gedekt worden uit bedrijfseconomisch oogpunt verantwoord en in het verlengde daarvan ten opzichte van de consumenten redelijk en billijk is te achten. Zij tekent daarbij echter wel aan dat de afnemerskosten in het rapport van de commissie-Traas worden gedefinieerd als de kosten samenhangende met de relaties die het waterleidingbedrijf onderhoudt met haar afnemers. (..) het rapport van de commissie-Traas biedt ook overigens geen enkel aanknopingspunt voor de centrale stellingen van eiseres dat de stijging van de waterbehoefte dan wel het aantal individuele watergebruikers/huishoudens dat gebruik maakt van en nu heeft van de watervoorziening bepalend zouden (moeten) zijn voor de afnemerskosten (...). Integendeel, het rapport-Traas stelt met zoveel woorden dat de afnemerskosten bepaald worden door de omvang en intensiteit van de relaties met de afnemers en dat deze kosten aan de afnemers kunnen worden toegerekend in de vorm van een vast bedrag per afnemer ongeacht het verbruik.
(...) Anders dan eiseres stelt kan de toename van het verschil tussen vastrechtkosten en de inkomsten uit vastrecht dus niet gevonden worden in een relatieve stijging van het aantal huishoudens dat gebruik maakt van een watervoorziening in centraal bemeterde complexen. (...)
De conclusie moet dan ook zijn dat deze tariefsstructuur geen recht doet aan de bedrijfseconomische realiteit en in het verlengde daarvan ten opzichte van de afnemers niet redelijk en billijk is te achten. (...)"
2.9. In 1995 heeft DZH besloten om het vastrecht afhankelijk te maken van het doorlaatvermogen van de watermeter. Dit besluit heeft geleid tot een tweede procedure bij deze rechtbank. In het tussenvonnis van de rechtbank van 10 mei 2000 is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
"3.2. Anders dan het geval was in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor onder de feiten genoemde vonnis van deze rechtbank van 19 juli 1995 is bij de beoordeling die de rechtbank in de onderhavige procedure moet maken, niet meer van belang dat zijdens (destijds) De Vlietstreek en de andere fusiepartners mededelingen waren gedaan waardoor de verwachting was gewekt dat de fusie per 1 januari 1990 niet zou leiden tot een verhoging van de tarieven. Bij het doen van deze mededelingen is immers tevens te kennen gegeven dat harmonisatie van de tarieven (eerst) zou plaatsvinden op het moment waarop de drinkwaterbedrijven van EWR te Leiden deel zouden gaan uitmaken van DZH, hetgeen op 1 januari 1996 - tegelijk met de inwerkingtreding van de in geding zijnde, tot harmonisering strekkende tariefswijziging - is geschied.
3.3. Het vorenstaande leidt ertoe dat er geen reden is om op basis van gewekte verwachtingen een verscherpte toetsing toe te passen - in die zin dat enkel zwaarwegende financiële en/of bedrijfseconomische argumenten voldoende rechtvaardiging kunnen opleveren - bij de beantwoording van de vraag of DZH in redelijkheid tot de litigieuze wijziging heeft kunnen komen. (...)
3.4. (...)
Bezien vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van de verbruikers binnen het verzorgingsgebied als geheel, alsook vanuit het oogpunt van efficiency (...) kan de rechtbank niet inzien dat de wens tot harmonisatie op zichzelf geen rechtvaardigende factor kan opleveren om tot tariefswijziging te komen. (...) Eén en ander laat echter onverlet dat het belang van harmonisatie op zichzelf niet doorslaggevend is bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van juist de in het geding zijnde tariefswijziging. Bij die beoordeling dient te worden bezien of de keuze van DZH voor een vastrechtsysteem waarbij de capaciteit van de watermeter bepalend is voor de hoogte van het vastrecht, gezien de bedrijfseconomische en financiële aspecten daarvan gerechtvaardigd is.
(...)
3.5 DZH heeft ter onderbouwing van haar keuze voor het in geding zijnde vastrechtsysteem wederom verwezen naar - in het bijzonder - het gestelde in het rapport van de Commissie-Traas. Gelijk de rechtbank als haar oordeel te kennen heeft gegeven in haar vorengenoemde uitspraak van 19 juli 1995 is zij ook thans van oordeel dat het in dit rapport neergelegde uitgangspunt, inhoudende dat een systeem waarbij de zogenoemde afnemerskosten (...) en een daaraan toe te rekenen deel van de algemene kosten (de zogenaamde overhead) door het vastrecht moeten worden gedekt, vanuit bedrijfseconomisch oogpunt verantwoord en in het verlengde daarvan ten opzichte van de consumenten redelijk en billijk is te achten.
(...)
3.8 DZH heeft voorts (...) - los van het gestelde in het rapport van de Commissie-Traas - per in het vastrecht te verdisconteren kostenpost aangegeven waarom haars inziens een grotere capaciteit van de watermeter leidt tot hogere kosten.
(...)"
2.10. Bij eindvonnis van 8 januari 2003 is de rechtbank, heel kort gezegd, tot het oordeel gekomen dat het op de metercapaciteit gebaseerde systeem globaal een redelijke afspiegeling vormt van de afnemerskosten en dat het gezien de bedrijfseconomische en financiële aspecten verantwoord is en in het algemeen ten opzichte van afnemers redelijk en billijk is te achten.
2.11. DZH heeft met ingang van 1 januari 2007 de tariefregeling wederom gewijzigd. In artikel 3 van de Tarievenregeling 2007 is het volgende bepaald:
"1a. Voor ieder verbruiksadres is vastrecht verschuldigd.
Dit vastrecht is gebaseerd op de ter beschikking gestelde leveringscapaciteit op het verbruiksadres.
(...)
2. Indien de bepaling van de omvang van de levering geschiedt door middel van een gezamenlijke c.q. centrale meetinrichting, dan wordt het per verbruiksadres berekende vastrecht met minimaal 1,5 m3/per uur, tezamen met het verbruik dat wordt berekend tegen het in lid 1 van artikel 2 vermelde tarief per m3, bij de eigenaar/beheerder van het gezamenlijk bewoonde c.q. gebruikte perceel in rekening gebracht.
3. De verbruiksadressen, die gelegen zijn in gemeenten, die precariobelasting heffen bij DZH, zijn naast het vastrecht een bedrag per verbruiksadres verschuldigd wegens door deze gemeenten aan Duinwaterbedrijf Zuid-Holland in rekening gebrachte precarioheffing.
(...)
In dit bedrag is een opslag voor administratie- en incassokosten begrepen van € 1,00 per verbruikadres."
2.12. DZH heeft de woningcorporaties bij brief van 26 november 2006 geïnformeerd omtrent de wijziging van de tariefsstructuur. Als reden voor deze wijziging is in de brief het volgende vermeld:
"Op dit moment betaalt een verbruiksadres achter een collectieve meter veel minder vastrecht dan een klant met een individuele meter. En dat terwijl de beschikbaarheid van betrouwbaar drinkwater 24 uur per dag voor beiden gelijk is. Dat verschil is niet eerlijk en daarom willen wij dat veranderen. Vastrecht betaalt u onder meer voor het beheer en onderhoud van de productielocaties en het distributienet, niet voor het wel of niet aanwezig zijn van een individuele watermeter. De aansluiting is bij de bouw immers al betaald.
Duinwaterbedrijf Zuid-Holland is niet het enige waterbedrijf dat op deze manier vastrecht berekent. In het grootste deel van Nederland betalen klanten met collectieve installaties al vastrecht per verbruiksadres."
2.13. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in een procedure tussen een aantal woningcorporaties en het waterleidingbedrijf Evides N.V., in welk procedure eenzelfde wijziging van de tariefsstructuur aan de orde was als de door DZH per 1 januari 2007 gerealiseerde wijziging, beslist dat deze wijziging gerechtvaardigd is. Daartoe heeft het hof, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, het volgende overwogen:
"Evides [heeft] op grond van de door haar (als zodanig niet betwiste) gehanteerde Algemene Voorwaarden en de Tarievenregeling, zoals deze golden vóór de wijziging van 1 januari 2003 en ook nadien, een ruime bevoegdheid om niet alleen de hoogte van de vastrechttarieven maar ook de structuur ervan te wijzigen. Dit geldt ook voor het wijzigen van de wijze van heffing. Evides kan bij het gebruiken van haar bevoegdheid echter niet geheel naar eigen goeddunken te werk gaan, maar - mede gezien de monopoliepositie die Evides heeft bij de levering van drinkwater - er moet sprake zijn van deugdelijke argumenten ter rechtvaardiging van de wijzigingsbeslissing.
7. Evides heeft in dit verband argumenten aangevoerd van harmonisatie, gelijke behandeling en bedrijfseconomische noodzaak, ter rechtvaardiging van de wijziging van de tariefheffing per 1 januari 2003. Deze argumenten kunnen als volgt worden samengevat:
- harmonisatie van de drinkwatertarieven in het verzorgingsgebied van Evides was nodig vanwege historisch ontstane (willekeurige) verschillen tussen de binnen het gebied in rekening gebrachte tarieven, ook ten aanzien van de vastrechtberekening;
- Evides sluit aan bij de wijze waarop elders in haar voorzieningengebied de tarieven worden berekend;
- het vastrecht betreft geen vergoeding voor bepaalde kosten, maar is niets anders dan een vast bedrag in het totale watergeld dat zodanig is vastgesteld, dat bij wisselend waterverbruik niettemin verzekerd is dat de inkomsten uit dat vastrecht een belangrijke bijdrage vormen aan de dekking van de vaste kosten van het waterbedrijf, die voor het grootste deel bestaan uit de kosten van aanleg, instandhouding en bedrijfsvoering van de productie- en leidingeninfrastructuur;
- andere waterbedrijven hanteren een vergelijkbare berekeningswijze, waarbij het vastrecht wordt gerelateerd aan het totaal van de vaste kosten;
- voor een verschil in het verschuldigde vastrecht tussen woningen die een eigen watermeter hebben en woningen die centraal worden bemeterd, bestaan geen goede gronden. Huishoudens achter een centrale aansluiting doen in dezelfde mate een beroep op de productie- en leidingeninfrastructuur als individueel aangesloten huishoudens, zodat het ook redelijk is dat zij aan de kosten hiervan op gelijke wijze bijdragen. De kostenbesparing van Evides bij wooncomplexen met een centrale in plaats van individuele bemetering, rechtvaardigt geen uitzondering hierop aangezien deze kostenbesparing slechts een zeer gering deel betreft van de totale exploitatiekosten van Evides waarop het vastrecht is gebaseerd.
8. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voormelde argumenten voldoende rechtvaardiging vormen voor de wijziging door Evides van haar tariefstructuur, welke heeft geleid tot een wijziging in de berekening van het vastrecht voor de door Stadswonen c.s. geëxploiteerde wooncomplexen. Anders dan Stadswonen c.s. menen, is het hof van oordeel dat hierbij niet alleen financiële en bedrijfseconomische argumenten een rol kunnen spelen. Het is juist dat als gevolg van de wijziging elke wooneenheid die als apart GBA-adres is geregistreerd met ingang van 1 januari 2003 vastrecht verschuldigd is geworden, terwijl dat voorheen niet zo was, maar het hof is van oordeel dat het besluit van Evides om alle woningen en wooneenheden op dit punt gelijk te gaan behandelen, ongeacht de vraag of sprake is van centrale of individuele bemetering, niet onredelijk is. Hiervoor bestaan voldoende redengevende argumenten, waaronder met name het argument dat op deze wijze alle huishoudens die een beroep doen op de productie- en leidingeninfrastructuur van het waterbedrijf op gelijke wijze bijdragen aan de vaste kosten ervan. Het verweer van Stadswonen c.s. dat de situatie van een huurder in een complex met een centrale watermeter zowel juridisch als feitelijk niet gelijk is aan die van een huurder in een woning met een individuele watermeter is op zich juist, doch hetgeen Stadswonen c.s. in dit verband hebben aangevoerd weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het argument van Evides dat op deze wijze alle huishoudens die een beroep doen op de productie- en leidingeninfrastructuur van het waterbedrijf op gelijke wijze bijdragen aan de vaste kosten ervan.
9. Ook het argument van Stadswonen c.s. dat Evides als gevolg van de centrale bemetering afnemerskosten bespaart, is onvoldoende zwaarwegend voor een ander oordeel. Evides heeft toegelicht dat het vastrecht is gebaseerd op een deel van haar totale exploitatiekosten, en dat de zogenaamde afnemerskosten in verhouding daartoe slechts van zeer geringe omvang zijn. Het betoog van Stadswonen c.s. dat het vast recht gerelateerd dient te zijn aan specifieke kosten van Evides, en dat Evides slechts in redelijkheid mag overgaan tot het hanteren van een andere tariefstructuur ter zake van het vast recht als zij kan aantonen dat daar financiële en/of bedrijfseconomische redenen aan ten grondslag liggen, wordt verworpen. Evides is vrij om voor haar vast recht uit te gaan van een deel van haar totale exploitatiekosten. Het rapport van de commissie Traas waarop Stadswonen c.s. zich in dit verband beroepen, maakt dit niet anders. In het midden kan blijven of dit rapport, gelet op het latere rapport Prijsstructuur, nog actueel is, nu het rapport Traas aan de keuze van Evides om voor haar vast recht uit te gaan van een deel van haar totale exploitatiekosten niet in de weg staat. Voorts is het hof van oordeel dat Stadswonen c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat de afnemerskosten in verhouding tot de totale exploitatiekosten van zeer geringe omvang zijn. (...) Ook de stelling van Stadswonen c.s. dat de huurders van centraal bemeterde wooncomplexen op deze wijze extra betalen omdat zij ook al via de huurprijs de kosten van de interne leidingen en de hydrofoorinstallatie dragen, en dat Evides als gevolg van de centrale bemetering afnemerskosten bespaart, is onvoldoende zwaarwegend, nu Stadswonen c.s. niet gemotiveerd hebben gesteld noch is gebleken dat het hier om een substantieel bedrag gaat.
10. Het argument van Stadswonen c.s. tenslotte dat de bewoners van hun wooncomplexen veelal weinig draagkrachtig zijn, en dat een vastrecht van € 66,65 per jaar voor hen een behoorlijke uitgave betreft, is - hoe juist ook - geen doorslaggevend argument om de wijziging in de tariefstructuur ter zake van de berekening van het vast recht in strijd te achten met de redelijkheid en de billijkheid. (...)
Het gaat er in dit geding niet om of en in hoeverre het in rekening gebrachte vast recht in individuele gevallen redelijk is, maar of de wijziging in de tariefstructuur door Evides in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid. Zoals blijkt uit het voorgaande, is het hof van oordeel dat dit zo is. Het hanteren van één bedrag aan vast recht per GBA-adres, ongeacht het inkomen van de bewoner(s) en ongeacht het aantal bewoners, is als zodanig niet onredelijk. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het gaat om een relatief laag bedrag van € 66,65 per jaar. Dat deze tariefstructuur mogelijk voor sommige gebruikers (enigszins) ongunstiger is dan voor anderen, maakt de tariefstructuur als zodanig niet onredelijk.
15. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat een gelijkschakeling van het vastrecht voor centraal en individueel bemeterde woningen wellicht wel onredelijk zou zijn geweest, indien de besparing door Evides op haar kosten ingeval van centrale bemetering substantieel zou zijn geweest in verhouding tot de totale exploitatiekosten. Dit is echter niet aannemelijk geworden. (...). De stelling van Stadswonen c.s. dat de rechtbank had moeten onderzoeken hoeveel lager de afnemerskosten precies zijn bij centraal bemeterde complexen in vergelijking tot individueel bemeterde woningen, gaat niet op. Het lag op de weg van Stadswonen c.s. om haar stellingen op dit punt nader te motiveren en te onderbouwen, hetgeen zij echter hebben nagelaten."
2.14. De desbetreffende woningcorporaties hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
3. Het geschil
3.1. De woningcorporaties c.s. vorderen - samengevat -
A. een verklaring voor recht dat DZH ter zake van levering van water aan centraal bemeterde complexen, slechts per centrale watermeter een vastrecht mag berekenen en niet per afzonderlijk huishouden c.q. per afzonderlijke woning of wooneenheid in een dergelijk centraal bemeterd complex;
B. een verklaring voor recht dat het besluit van DZH strekkende tot heffing van een vastrecht per afzonderlijk huishouden voor de kosten van de waterlevering jegens de woningcorporaties
1) niet van toepassing is dan wel rechtskracht mist omdat het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
2) althans naar maatststaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
3) althans onrechtmatig is want in strijd met de zorgvuldigheid die DZH als monopolist bij het nemen van het besluit in acht had moeten nemen;
C. veroordeling van DZH tot ongedaanmaking van de gevolgen van het hiervoor bedoelde besluit door terugbetaling van het door de woningcorporaties sinds 1 januari 2007 teveel betaalde vastrecht, vermeerderd met wettelijke rente;
D. veroordeling van DZH tot vaststelling van de door haar terug te betalen bedragen met verstrekking aan de woningcorporaties van een overzicht daarvan, op straffe van een dwangsom;
E. veroordeling van DZH om na acoordbevinding van de woningcorporaties de berekende bedragen terug te betalen;
F. een verklaring voor recht dat de precario belasting enkel per aansluiting op het waterleidingnet (en dus niet per wooneenheid) door DZH mag worden doorberekend;
G. veroordeling van DZH tot het maken van een deugdelijke en controleerbare berekening van de wijze waarop de precariobelasting wordt doorberekend, op straffe van een dwangsom;
H. veroordeling van DZH om de teveel in rekening gebrachte bedragen ter zake van precarioheffing aan ieder van de woningcorporaties terug te betalen, vermeerderd met rente;
I. veroordeling van DZH in de proceskosten.
3.2. Aan deze vorderingen leggen de woningcorporaties in de kern het volgende ten grondslag. Nu de kostenverklarende factor voor de berekening van het vastrecht nog altijd de grootte van de watermeter is en de vaste kosten met betrekking tot de waterlevering aan centraal bemeterde complexen juist lager liggen dan bij individueel bemeterde complexen, had DZH wezenlijke financiële en/of bedrijfseconomische argumenten ter rechtvaardiging van de tariefswijziging moeten aanvoeren. Dat heeft zij niet gedaan. Dit klemt temeer nu DZH een monopoliepositie heeft op het terrein van de waterlevering en niet de huurders van complexen, maar de woningcorporaties de juridische contractspartij van DZH zijn. DZH kan evenmin met succes een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel nu de positie van de huurders van centraal bemeterde complexen tezeer verschilt van die van andere gebruikers.
3.3. Met betrekking tot de precarioheffing voeren de woningcorporaties een tweeledig betoog. Allereerst wordt ook in dit verband verdedigd dat de precariobelasting gekoppeld behoort te zijn aan het hebben van een aansluiting. Nu er per complex maar één aansluiting is, kan er maar één maal precarioheffing doorberekend worden. Bovendien heeft DZH geen deugdelijke toelichting gegeven op de wijze waarop zij de precarioheffing heeft doorberekend, zodat de woningcorporaties de juistheid van de doorberekening niet kunnen controleren.
3.4. DZH voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vastrecht
4.1. De rechtbank zal eerst de vorderingen bespreken die verband houden met het door DZH sinds 1 januari 2007 in rekening gebrachte vastrecht. Daarbij stelt zij voorop dat DZH op grond van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden een ruime bevoegdheid heeft om niet alleen de hoogte van de vastrechttarieven te wijzigen, maar ook de structuur daarvan.
4.2. Anders dan de woningcorporaties mogelijk willen betogen, is er geen aanleiding voor een verscherpte toetsing zoals door deze rechtbank is toegepast in het vonnis van 19 juli 1995. Die verscherpte toetsing - die inhield dat alleen zwaarwegende financiële en/of bedrijfseconomische overwegingen een tariefswijziging zouden kunnen rechtvaardigen - moet immers worden gezien tegen de achtergrond van de door de fusiepartners jegens de waterafnemers opgewekte verwachting dat de fusie per 1 januari 1990 niet zou leiden tot een verhoging van de tarieven. Zoals ook in de daaropvolgende procedure door de rechtbank is overwogen, speelden de gewekte verwachtingen in de tweede procedure geen rol meer. Dat is in de onderhavige procedure ook het geval. De rechtbank zal zich daarom beperken tot de beantwoording van de vraag of er deugdelijke argumenten bestaan ter rechtvaardiging van de wijzigingsbeslissing.
4.3. Voor zover de woningcorporaties zich op het standpunt stellen dat daarbij alleen argumenten van financiële en/of bedrijfseconomische aard van belang zijn, deelt de rechtbank dit standpunt niet. Ook andere argumenten, zoals een beroep op het gelijkheidsbeginsel en een streven naar harmonisatie, kunnen bij de toetsing worden betrokken.
4.4. De door DZH ter rechtvaardiging van de gewijzigde tariefstructuur aangevoerde argumenten laten zich als volgt samenvatten.
1) Onder de tariefstructuur van DZH die gold tot 1 januari 2007 betaalde een verbruiksadres achter een collectieve watermeter veel minder vastrecht dan een klant met een individuele watermeter, terwijl de beschikbaarheid van betrouwbaar drinkwater 24 per dag voor beide typen verbruikadressen gelijk is. Bovendien doen de huurders van centraal bemeterde complexen in gelijke mate als andere gebruikers een beroep op de instandhoudingskosten voor de infrastructuur. Het bestaande verschil in de hoogte van het in rekening gebrachte vastrecht valt daarom objectief niet te rechtvaardigen.
2) De verhouding tussen vaste inkomsten (uit het vastrecht) en vaste kosten (de kosten verbonden met de drinkwaterproductie- en leidingeninfrastructuur) is in de loop van de jaren meer en meer uit evenwicht geraakt. Dit kwam door het in de loop van de tijd steeds verder afnemende waterverbruik. Dit leidde tot de volgende verhouding: de kosten werden voor ongeveer 80% vast, terwijl de inkomsten slechts voor ongeveer 20 % vast waren. Door deze kanteling van het evenwicht tussen vaste kosten enerzijds en variabele kosten anderzijds, werd de nog steeds bestaande koppeling tussen het vastrecht en afnemerskosten - de kosten samenhangende met de relaties die het waterleidingsbedrijf onderhoudt met haar afnemers - bedrijfseconomisch steeds minder houdbaar. De vaste kosten werden dus nauwelijks meer bepaald door de afnemerskosten. In de nieuwe tariefstructuur is deze band daarom doorgesneden. Het vastrecht wordt thans (per gebruikersgroep) zodanig vastgesteld dat het in voldoende mate de instandhoudingskosten en de vraagonafhankelijke operationele kosten van de drinkwaterproductie- en leidingeninfrastructuur dekt.
3) De nieuwe tariefstructuur vindt ook aansluiting bij de wijze waarop in de meeste andere delen van Nederland vastrecht wordt geheven, namelijk per gebruiksadres.
4.5. De juistheid van de door DZH - ter ondersteuning van deze argumenten - gestelde feiten is niet, althans onvoldoende betwist. Dit geldt zowel voor de gestelde verandering in de verhouding tussen vaste kosten en inkomsten en de daarmee verband houdende afname van het aandeel van de afnemerskosten in de vaste kosten als voor de stelling dat de nieuwe tariefstructuur ook in de meeste andere delen van het land is ingevoerd. In het hierna volgende zal daarom van de juistheid van deze stellingen worden uitgaan.
4.6. Met de aangevoerde argumenten doet DZH zowel een beroep op een gelijke behandeling tussen bewoners van centraal bemeterde complexen en die van woningen met individuele meters als een beroep op financiële/bedrijfseconomische gronden. De argumenten, tezamen bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank een voldoende rechtvaardiging voor de door DZH ingevoerde wijziging van de tariefstructuur. Niet goed valt immers in te zien waarom de bewoners van wooncomplexen minder vastrecht zouden hoeven te betalen dan andere gebruikers, terwijl zij enerzijds in dezelfde mate gebruik maken van de drinkwaterproductie- en leidingeninfrastructuur en anderzijds de afnemerskosten in de loop van de jaren slechts een zeer gering deel zijn gaan uitmaken van de totale vaste kosten.
4.7. Hetgeen de woningcorporaties tegen deze argumenten hebben ingebracht is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de relevantie van de vaste kosten, waarvan de afnemerskosten deel uitmaken, is niet duidelijk welk standpunt de woningcorporaties dienaangaande innemen. Waar in de inleidende dagvaarding (onder 30) nog is aangevoerd dat de centraal bemeterde complexen vergeleken met de individueel bemeterde woningen een bijzondere positie innemen in die zin dat de vaste kosten met betrekking tot de waterlevering aan de eerstgenoemde complexen - waarmee kennelijk met name de afnemerskosten bedoeld worden - nu juist lager blijken te liggen, is tijdens de comparitie te kennen gegeven dat het in deze procedure niet gaat over de afnemerskosten. Hoe dan ook, de vaststelling dat de verhouding tussen vaste en variabele inkomsten in de loop van de jaren is veranderd en het aandeel van de afnemerskosten in de vaste kosten aanzienlijk is verminderd, rechtvaardigt de beslissing van DZH om in de nieuwe tariefstructuur de koppeling met de afnemerskosten los te laten. Dat de afnemerskosten bij een centraal bemeterd complex op zichzelf lager zijn dan bij een woning met een individuele meter is dan ook onvoldoende zwaarwegend om tot het ander oordeel te komen. Dat geldt temeer nu het DZH vrijstaat om bij de bepaling van de omvang van het door haar berekende vast recht mede een deel van de totale exploitatiekosten te betrekken. De rechtbank deelt dus niet het standpunt van de woningcorporaties dat een wijziging van de tariefsstructuur alleen dan gerechtvaardigd zou zijn als DZH zou kunnen aantonen dat het gebruik van de centrale meter als zodanig kostenverhogend zou zijn.
4.8. Het betoog dat DZH alleen aan de woningcorporaties, met wie zij een juridische relatie heeft, vast recht mag opleggen en niet ook aan de individuele gebruikers ten aanzien van wie deze contractuele relatie ontbreekt, vindt geen steun in de feiten. Zoals ook uit artikel 2 van de Tariefsregeling 2007 blijkt, wordt het vastrecht namelijk uitsluitend aan de eigenaar/beheerder van het gezamenlijk bewoonde complex in rekening gebracht. Dat deze het vastrecht zullen doorberekenen aan de individuele gebruikers, zoals ook voorheen het geval was, doet daar niet aan af. In zoverre wordt de contractuele structuur dus niet doorbroken. De hoogte van het vastrecht is daarbij niet relevant.
4.9. De woningcorporaties hebben verder aangevoerd dat DZH geen beroep kan doen op de door haar gewenste gelijke behandeling tussen de bewoners van hun wooncomplexen en andere bewoners. Volgens de woningcorporaties zijn de verschillen daarvoor te groot. In dat verband hebben zij allereerst aangevoerd dat de eerstgenoemde bewoners veelal weinig draagkrachtig zijn. De rechtbank sluit zich (ook) in dit opzicht aan bij het in de Evides-zaak gegeven oordeel van het hof. Het gaat er niet om of en in hoeverre het in rekening gebrachte vast recht in individuele gevallen redelijk is, maar of de wijziging in de tariefstructuur in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid. Het hanteren van één bedrag aan vast recht per GBA-adres, ongeacht het inkomen van de bewoner(s), is als zodanig niet onredelijk. Dat geldt temeer nu de rechtbank aanneemt dat ook onder de bewoners van woningen met individuele meters zich bewoners bevinden die niet draagkrachtig zijn. Niet valt in te zien waarom deze bewoners een hoger bedrag aan vastrecht moeten betalen dan bewoners van de complexen die zijn voorzien van een centrale meter.
4.10. Ook het betoog van de woningcorporaties dat de bewoners van hun wooncomplexen huur moeten betalen voor de hydrofoorinstallatie kan hun niet baten. In de eerste plaats hebben de woningcorporaties nagelaten te stellen welk bedrag hiermee is gemoeid, zodat niet kan worden vastgesteld in welke verhouding deze kosten staan tot de overige (vaste) kosten. Bovendien is namens DZH ter comparitie aangevoerd dat bij elke woning, dus ook bij een gebruiker met een individuele meter, een hydrofoorinstallatie is geplaatst. Deze stelling is niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Op dit een en ander strandt het betoog dat sprake is van zodanige verschillen dat een gelijkstelling niet gerechtvaardigd is.
4.11. Dat de individuele bewoners van een wooncomplex geen invloed kunnen uitoefenen op het totale watergebruik in een complex levert evenmin een argument op waaraan in het kader van het beroep op de gelijke behandeling gewicht kan worden toegekend. Nog daargelaten dat de woningcorporaties niet hebben gesteld dat deze omstandigheid tot gemiddeld hogere kosten leidt, valt niet goed in te zien dat dit aspect van belang is voor de bepaling van de vaste lasten.
4.12. Het voorgaande maakt duidelijk dat geen van de door de woningcorporaties naar voren gebrachte argumenten kan afdoen aan de gegrondheid van de door DZH aangevoerde argumenten. De wijziging van de tariefstructuur is daarom niet als onredelijk - ook niet in de zin dat de wijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn - of als onrechtmatig jegens de woningcorporaties en haar bewoners aan te merken. Op dit oordeel stuiten de vorderingen onder A tot en met E af.
Precarioheffing
4.13. Met betrekking tot de vordering die verband houdt met de precarioheffing wordt het volgende overwogen. Het primaire standpunt van de woningcorporaties komt erop neer dat de doorberekening van de precarioheffing zich niet verdraagt met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook in dit verband stellen zij zich op het standpunt dat de precariobelasting gekoppeld zou moeten zijn aan de aanwezigheid van een aansluiting, zoals voorheen het geval was, waarmee de woningcorporaties kennelijk dezelfde argumenten willen aanvoeren als zijn besproken ter zake van het vastrecht. Daarnaast voeren de woningcorporaties aan dat de precarioheffing wordt opgelegd voor het aantal strekkende kilometers leiding in de gemeentegrond, welke leiding eindigt bij de watermeter. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat dit laatste gegeven een argument ten faveure van het behoud van de voormalige omslagstructuur oplevert, is de rechtbank van oordeel dat DZH om dezelfde redenen als ten aanzien van het vastrecht zijn besproken, gerechtigd was ook in dit opzicht dezelfde wijziging in de omslagstructuur in te voeren. Dit oordeel leidt tot afwijzing van de vordering onder F.
4.14. Daarnaast hebben de woningcorporaties aangevoerd dat DZH niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de precarioheffing is omgeslagen. Dit betoog moet kennelijk worden gezien in de context van de bij de woningcorporaties bestaande "indruk dat, nu een deugdelijke toelichting ontbreekt, door DZH "met de losse pols" de precariobedragen zijn doorberekend." Die indruk is echter, anders dan met de overlegging van een aantal facturen en overzichten met de verschillen tussen de voor en na 1 januari 2007 omgeslagen bedragen, op geen enkele wijze nader geconcretiseerd. DZH heeft bovendien, kort samengevat, als verweer gevoerd dat de precariobelasting wordt omgeslagen zonder opslag maar met € 1,- ter dekking van administratiekosten, dat het logisch is dat er vanaf 2007 aanzienlijk meer precarioheffing wordt doorbelast nu vanaf dat jaar de doorbelasting per gebruiker is ingevoerd en ten slotte dat de bedragen kunnen fluctueren omdat gemeenten nogal eens onjuiste inschattingen maken, in welk geval verhogingen of verlagingen in het volgende jaar in het om te slagen bedrag worden verdisconteerd. In het licht van dit gemotiveerde verweer hadden de woningcorporaties hun betoog dat DZH de precarioheffing onjuist heeft doorberekend meer concreet moeten onderbouwen. Bij gebreke daarvan is er geen aanleiding DZH te verplichten tot het verstrekken van de gevorderde berekeningen en wordt ook de vordering onder G afgewezen.
4.15. Afwijzing van de vorderingen onder F en G leidt eveneens tot afwijzing van de vordering onder H.
4.16. De woningcorporaties zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
* wijst de vorderingen af;
* veroordeelt de woningcorporaties in de proceskosten, aan de zijde van DZH tot op heden begroot op € 254,- aan verschotten en € 904,- aan salaris van de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Aarts, E.M. Valk en J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2009.