CRvB, 19-04-2016, nr. 14/5575 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:1459
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
14/5575 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1459, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2265
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding tussen twee zussen. Voldaan aan criteria hoofdverblijf en wederzijdse zorg.
14/5575 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 september 2014, 14/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Roos, als waarnemer voor mr. Van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 2 april 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Zij heeft de aanvraag op 14 mei 2013 ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij samen met haar zus [naam zus] (zus) woont op het adres [adres A] te [woonplaats]. Op 17 juni 2013 heeft appellante desgevraagd een formulier “Vragenlijst gezamenlijke huishouding” ingevuld en ondertekend.
1.2.
Hangende de aanvraag heeft het college aan appellante voorschotten toegekend van respectievelijk € 494,98 en € 495,83 in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben twee medewerkers van de gemeente Rotterdam op verzoek van de klantmanager op 17 juli 2013 op het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd en appellante gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juli 2013.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2013 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante naar de norm voor een alleenstaande afgewezen op de grond dat zij geen of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de door haar gevoerde gezamenlijke huishouding als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij (afzonderlijk) besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college het verleende voorschot tot een bedrag van € 990,81 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college besluit 1 gehandhaafd op de grond dat appellante geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij met haar zus een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, evenals in bezwaar en beroep, betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met haar zus. Er was geen sprake van wederzijdse zorg. Haar zus deed haar eigen was en zij kocht en bereidde haar eigen voedsel. Appellante heeft daarbij gewezen op de in bezwaar overgelegde (onder)huurovereenkomst, die zij met haar zus heeft gesloten en op de eveneens in bezwaar overgelegde verklaring van haar zus dat het wassen van de kleding niet gezamenlijk gebeurt, dat ieder de eigen boodschappen doet, dat ieder een andere plank van de koelkast gebruikt en dat niet gezamenlijk wordt gegeten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 2 april 2013 tot en met 23 juli 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante en haar zus in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.6.
De rechtbank heeft op grond van de onderzoeksbevindingen terecht het standpunt van het college onderschreven dat bij appellante en haar zus tevens sprake was van wederzijdse zorg. Zo nam appellante de kosten van huur, energie en water voor haar rekening, zonder dat haar zus daarvoor een vergoeding betaalde. Verder heeft appellante op de “Vragenlijst gezamenlijke huishouding” de vragen “Wast, kookt en/of strijkt u voor uw medebewoner”; “Gebruikt u gezamenlijk de maaltijden”; “Verzorgt de één de ander bij ziekte” met “ja” beantwoord. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt voorts dat appellante heeft verklaard dat de boodschappen gezamenlijk werden gekocht, dat gezamenlijk werd gekookt en dat zij en haar zus samen aten. Ook werden persoonlijke verzorgingsspullen, zoals badschuim en shampoo gezamenlijk gebruikt, werd de kleding, die in een wasmand in de badkamer lag, gezamenlijk gewassen en deden zij samen het huishouden. Dat de in dit verslag opgenomen verklaring van appellante niet woordelijk overeenkomt met de inhoud van de door appellante op 17 juli 2013 ondertekende verklaring maakt niet dat niet van de inhoud van dit verslag kan worden uitgegaan, nu appellante deze inhoud niet specifiek heeft betwist. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat de boodschappen niet altijd gezamenlijk werden gedaan; de ene keer haalde appellante de boodschappen en de andere keer haar zus en dat het koken voor elkaar ook niet dagelijks plaatsvond, omdat haar zus meestal tot ’s avonds laat werkte. Dat betekent echter niet dat, gelet op het voorgaande, geen sprake was van wederzijdse zorg. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het voorts niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. De in bezwaar overgelegde (onder)huurovereenkomst leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de zus van appellante geen huur betaalde en het dus geen zakelijke huurovereenkomst betrof. Ook de verklaring van de zus van appellante dat het wassen van de kleding niet gezamenlijk gebeurt, ieder de eigen boodschappen doet en een andere plank van de koelkast gebruikt en niet gezamenlijk wordt gegeten, leidt niet tot een andere conclusie. Deze verklaring is niet in overeenstemming met de verklaringen van appellante en is blijkens het verslag van de hoorzitting bovendien eerst in oktober 2013 opgemaakt en daaruit kan niet worden afgeleid dat deze betrekking heeft op de hier te beoordelen periode.
4.7.
Nu appellante en haar zus een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met een gehuwde. Appellante kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking blijft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en M. ter Brugge als leden, tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD