Einde inhoudsopgave
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Artikel 6 [Vrijstelling voor stichtingen en verenigingen]
Geldend
Geldend van 01-01-2017 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
21-12-2016, Stb. 2016, 546 (uitgifte: 29-12-2016, kamerstukken: 34554)
- Inwerkingtreding
01-01-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-12-2016, Stb. 2016, 546 (uitgifte: 29-12-2016, kamerstukken: 34554)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Vrijstelling
1.
Lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3, tweede lid, zijn met betrekking tot een jaar van de belasting vrijgesteld, indien de winst van het jaar — opgevat overeenkomstig hoofdstuk II van deze wet met uitzondering van artikel 9a en artikel 12 — niet meer bedraagt dan € 15 000, dan wel van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75 000. Indien in een jaar verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van lichamen die een werkzaamheid verrichten als bedoeld in artikel 4, onderdeel b.
3.
Op een uiterlijk gelijktijdig met de aangifte gedaan verzoek van een lichaam bepaalt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dat dit lichaam, in afwijking van het eerste lid, niet van de belasting is vrijgesteld.
4.
Bij inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, geldt dit tot wederopzegging door het lichaam, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het vijfde jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar waarvoor het verzoek voor het eerst is ingewilligd.